Den val ende op-stand vanden coninck ende prophete David
(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Psalmus XXXI.
LUck-saeligh duysent werf, wiens boosheydt is vergheven,Ga naar voetnoot1
Als nimmermeer bedreven.
Luck-saeligh duysent werf, wiens stinckende misdaet
Voor God verholen staet.
Luck-saeligh moet hy sijn, die t’aller huer’ ghevondenGa naar voetnoot2
Wort vrij van alle sonden.
Luck-saeligher noch meer, diens Recht-ghesinden gheest
Gheen dobbelheydt aen-reest.
Om dat ick u mijn quael, o God! hebbe versweghen;Ga naar voetnoot3
Ben ick heel oudt bedeghen.
Hoe wel ick te vergeefs daer voren alle nacht
De mondelinghe clacht.
Want u vraeck-gierigh’ handt moest’ ick op my verdraeghen,Ga naar voetnoot4
Heel nachten, en heel daeghen.
Maer nu soo sijn verkeert mijn quaelen in gheluck
Door dorenen van druck.
Daerom dan van nu voorts en wil ick niet meer deckenGa naar voetnoot5
Mijn vuyle sonde-vlecken;
Maer u al-sienigh God wil ick die al-te-gaer
Gaen maecken openbaer:
| |
[pagina 26]
| |
Segghende: nimmermeer en wil ick my vermijden,Ga naar voetnoot6
Mijn sonden te belijden:
Want, goedertieren Heer, ghy hebt my doen ontstaen
Van dat ick ha misdaen.
Soo magh dan elcken-een met vastelijck betrouwen,Ga naar voetnoot7
Tot voor-bewijs my houwen,
Verkennen insghelijck tot aller huer’, en tijt,
Dat ghy hun hulpe zijt.
Want, of met fel ghedruys al d’huysen, en de boomenGa naar voetnoot8
De Zee quaem over-stroomen;
Soo en sal nimmermeer die hier niet en misdoet
Verhinderen dien vloedt.
Ghy sijt dan goeden God mijnen toe-vlucht alleyne,Ga naar voetnoot9
Soo ick voorseker meyne.
Hierom, o mijne vreughd! Verlost my nu ten endt
Van die my sijn ontrent.
Ghy seght, ick zal vernuft en wijsheydt u verleenen,Ga naar voetnoot10
Gheleeden oock u beenen:
En sterrelincks altijdt zal ick mijn ooghe slaen
Daer ghy sult henen gaen.
Maer wacht u voor en naer te volghen op der aerdenGa naar voetnoot11
Dees onghetemde paerden:
| |
[pagina 27]
| |
Dees Muylen grof, en bot, diemen leydt byder handt,
Door foulte van verstandt.
Den Breydel, en den toom die moeten hun bevrijenGa naar voetnoot12
En ‘tkaeck-arnas besnijen,
Die woust, en onghetemt ontwustelen, o Godt!
U Vaederlijck ghebodt.
Och! Wilt tot rechten loon met gheesselen beswaerenGa naar voetnoot13
D’hert-neckighe sondaeren.
Maer die op u alleen zijn vast betrouwen heeft
Hem u ghenaede gheeft.
Verheught dan allegaer ghy van op-rechten wille,Ga naar voetnoot14
Ghy zuyver van gheschille:
En wilt oock van nu voorts belijden meer, en meer,
Den lof van uwen Heer.
|
|