| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Scipio, Lelius, Emilius. Lyfwacht.
JA, om zyn afstand kan ik naauw myn vreugd betoomen;
Ik zie den Raad voldaan, nu 'k heb myn wensch bekoomen.
Maar zeg my, Lelius, hoe hy zich daar in droeg.
Heel droevig; doch terwyl zyn staat by hem meêr woeg
Als zyne Koningin, riep hy: 'k zal haar verlaaten,
Tot welstand van myn Ryk en hoog verheve Staaten.
Dus was zyn rouwklagt, en hier na sprak hy noch voort,
De reden die gy reeds hebt uit myn mond gehoord:
Ook heb ik hem vooraf, eer zy hem kwam te spreeken,
Gebeên dat hy zyn woord niet buigen zou noch breeken.
Bevond gy hem toen noch standvastig in zyn trouw?
Ja, toch gelyk voorheen, gantsch overstroomd van rouw,
Waar door hy 't vorst'lyk hoofd liet treurig nederhangen.
Maar ginder komt hy zelf.
Ik zal hem heus ontfangen.
| |
Tweede tooneel.
Scipio, Massanissa, Lelius, Emilius, Hiarbas. Lyfwacht.
IK ben verheugd, myn Heer, en prys uw groot besluit,
Waar meê gy de ondergang hebt van uw Ryk gestuit.
Den Raad is reeds verpligt uw' Oorlogsdaân te loonen,
| |
| |
En nu ge uw drift verwind zal zy u dubbeld kroonen.
Maar zeg, wanneer raakt zy nu uw bescherming kwyt?
Ach! Na 't verloop van noch een al te korten tyd;
Waarom ik wenschte om hier, indien gy 't wilt gehengen,
Met haar alleen te zyn, om de afstand te volbrengen.
ô Ja! myn Heer, ik laat u deze plaats alleen;
Uw eisch is billyk, ik vertrek heel wel te vreên.
Vaar wel. 'k ga uw besluit aan 't Leger kenbaar maaken,
Op dat elk u voortaan met meêr ontzach zal naaken.
| |
Derde tooneel.
Massanissa, Hiarbas.
NU, ô rampzaal'ge Vrouw! 't werd tyd, verwacht uw dood,
En, nu 't uw wil is, om te zyn van 't licht ontbloot,
Zo vloekt de ziel niet van die u, uit pligt, doet sneeven.
'k Moet nu, Hiarbas, u myn wil te kennen geeven.
Ga heen, haal het vergif, 't geen gy met zorg voor my
In 't Oorlog hebt bewaard; waar meê dat ik my vry
Zou maaken van de smaad, en vyand'lyke banden,
Zo ik, door neêrlaag, kwam te vallen in hun handen;
Breng 't aan de Koningin in eenen kelk met wyn,
En laat zy 't drinken, om daar door verlost te zyn
Van Romens wreede wet: gy moet vooral 't beletten,
Indien Sidonia haar mond daar aan wil zetten;
Doch neemt die ed'le ziel iets anders, waar meê dat
Zy haar berooven wil van 't licht en 's leevens schat,
Zo laat gantsch ongestoord haar ziel ten graave vaaren,
Ik kan my dan met recht vry van haar lot verklaaren.
Ik zal uw wil voldoen. maar Heer, wilt gy dan niet
By Sophonisba zyn, tot troost in haar verdriet?
| |
| |
Wat vraagd gy my in 't eind? Zou ik dan met myn oogen
Aanschouwen, hoe haar glans met doodverf wierd omtoogen?
En hooren, eer haar ziel vervloog in ruimer lucht,
Haar droevig klaagen, naar gevolgt van zucht op zucht?
ô Neen! Hiarbas, neen! ik moet van hier vertrekken;
Ik kan haar eind niet zien. Koom, 'k zal u voorts ontdekken
De droeve reden die gy haar zult doen verstaan.
Maar 'k zie haar, gaan wy heen. Het is met u gedaan.
| |
Vierde tooneel.
Sophonisba, Sidonia, Irene.
VRees niet, want Scipio is reeds van hier geweeken;
Dien Trotzen, die nu waand zyn moed aan ons te wreeken:
Maar 't zal hem missen, wyl een wydbefaamde dood,
My redden zal uit schrik, uit angst, uit zorg en nood:
En gy zyt meê bereid uw leevensdraad te korten,
Zo dra gy my zult zien al stervend nederstorten.
Ja, Zuster, 'k heb myn dood na de uwe vastgesteld,
Waar voor ik minder vreeze als voor het Roomsch geweld.
Wy zullen dan, vol moed, beide uit de waereld scheijen,
Schoon and'ren om ons lot noch traanen zullen schreijen,
Niet denkende wat smaad wy door die drift ontgaan.
Daarom, myn Vader, gryp u zelf niet vloekende aan,
Wanneer gy hooren zult de dood van uwe kind'ren:
Maar dank hem welkers kracht doet door een Vorst verhind'ren,
Dat wy niet gaan ten spot, met ketens om het lyf
In Scipioos triomph, een doem'lyk tydverdryf.
Gy mist twee Dochters, maar door haar kloekmoedig sterven,
Zult gy, zo wel als zy, een grooten naam verwerven.
Zyt dan getroost, en schep door 't heerlyk sneuv'len moed,
| |
| |
Van die gesprooten zyn, ô Vader! uit uw bloed.
Maar, Zuster, hebt gy wel by u een vast vertrouwen,
Dat uwen Koning stipt zyn woord en eed zal houwen?
Zulks wil den Hemel hoên.
Ontrust u beide niet, ik weet hy zal voldoen
Den eed, die hy my heeft zo ernstelyk gezwooren;
Hy vreest, als lucht en zee zich buld'rend laaten hooren,
Dat hy doormisdaân de een of de ander heeft verstoord;
Zulks sterkt my, om geloof te geeven aan zyn woord.
Wees dan met my gerust: want waaren wy verraaden,
Wy stonden lang de wraak van Rome ter genaden:
Wy waaren reeds te zaam met ketenen belaân,
Zo Massanissa ons had trouw'loos afgestaan.
Het is dan zonder reên voor ongeval te schroomen,
'k Zie gints Hiarbas koomen.
Wat 's dit! hoe! hy alleen? waar 's Massanissa dan?
| |
Vyfde tooneel.
Sophonisba, Sidonia, Irene, Hiarbas.
Ach! waar 's myn Vorst? wat tyding brengt ge 'er van?
Hy houd zich in het Heir, en schreid met bloedige oogen,
En is, om uwent wil, tot in zyn ziel bewoogen,
Doordien gy sterven moet. Hy suft, en schuwd den dag;
Wat zou hy dan niet doen als hy u sterven zag!
Om dan de droef heid van dit Schouwspel gantsch te my den,
| |
| |
En om zich voor den haat van Rome te bevryden,
Gaf hy my last dat ik u dezen kelk met wyn,
Doormengd met doodsvergif, ach! mogt het anders zyn,
Uit zynen naam, aan u alleen zou overgeeven,
Om zo, gelyk gy wilt, te scheiden van het leeven.
Aanvaard dan dit geschenk, 't welk hy u heeft beloofd,
En sterf, hoewel uw dood byna zyn leeven roofd.
Ik zal dan sterven, want myn dood hebt ge in uw handen.
ô Massanissa! zyn dit nu de goude banden,
En 't kostelyk gesteent van 't flonkerend robyn,
Die op myn purper kleed tot sierzel zouden zyn?
Is dit myn hoofs onthaal en tafel lekkernijen?
Is dit dien schat waarom myn ziel zich zou verblijen?
Is dit uw marm're troon die ik betreeden zou?
Is dit met pracht en staat my kroonen tot uw Vrouw?
Doch 'k zal niet langer my op zulk een wys doen hooren:
Terwyl gy trouw'lyk doed, gelyk gy hebt gezwooren.
Ik dank u voor 't geschenk: 'k zal sterven met geduld,
Gy zend my wel de dood, maar Rome heeft de schuld.
Zo spreekt gy recht, Mevrouw. 't Is waar, hy doet u sneeven:
Doch zo zyn bloed u kon behouden in het leeven,
Hy gaf zich straks ter dood: maar zelf zyn Ryk en Staat
Werd mede, om u, den val gezwooren door den Raad.
Neen, Massanissa, leef: want schoon gy door uw sterven,
't Behoud van myn gebied en vryheid kond verwerven,
'k Zou te edelmoedig zyn om u zulks toe te staan;
Doch niet te min ik ben met uwen wil voldaan.
Ik zal dan, om geen val te strekken aan uw Staaten,
Myn leeven, wel getroost, van stonden aan verlaaten;
En, om te toonen hoe my uw geschenk voldoed,
Zal ik het neemen met een onversaagd gemoed.
Zy neemt hem de Kelk af.
ô Doodelyk geschenk! zult gy myn smart verslinden?
Zal ik in u myn hulp voor Romens wreedheid vinden?
| |
| |
ô Ja! ik kan zulks doen; gy hebt daar toe meêr kracht,
Als Massanissa met zyn bloed en Oorlogsmagt.
'k Zal u dan drinken: Maar 'k heb eerst noch iets te zeggen:
't Bloed kookt me in 't lyf: een wraak voel 'k my op 't harte leggen:
Myn boezem is bezet met een verwoeden haat,
Die ik ontlasten moet eer my de ziel verlaat;
Laat daarom dezen Kelk zo lang by u verblyven,
Tot na 't volbrengen daar de wraak my toe koomt styven.
Want nu ik ben bevryd van uwe tieranny,
Zal ik uw staatzucht niet inkroppen noch verzwygen.
Hoe hoog, ontaarden Raad, meend gy noch op te stygen
Ten top der dwinglandy, die zich alom verspreid?
Vreest gy den bliksem niet, die door de grimmigheid
Der wreekers van myn dood op u zal nederdaalen?
Of waand gy dat ge nooit uw gruuw'len zult betaalen?
Vaar dan in wreedheid voort: sticht naalden in de lucht,
En maak uw staatzucht zo 't gantsche aardryk door berucht.
Koom, boei de Vorsten vry; het zyn de Roomsche wetten,
De voeten op den nek der Koningen te zetten.
Bind hunne Ryken, door geweld, aan uwen Staat,
Op dat uw heerschappy streefd boven pyl en maat:
Maar als gy zyt zo hoog in top van dwang gereezen,
Dan zal uw 's Burgers bloed 't loon van die grootheid weezen.
'k Hoop dat uw gantschen Staat eerlang zal zyn gesplitst;
Gy, 't Priesterschap, en 't Heir wreed aan elkaâr gehitst;
En dat de donder noch uw hooggeboude Temp'len
Zal treffen, en van één doen scheuren tot haar dremp'len.
Ik bid verhoor myn wensch, gy, die met recht en reên,
Verteeren kund door 't vuur de Roomsche mogendheên.
Doe Scipio vol druk het eind zien van zyn dagen,
| |
| |
Die groote Koningen dryfd voor zyn Zegewaagen;
En staaf die vloekb're wet de Waereld in 't gezigt,
Waar door men Staatzucht ziet en Vorsten dwang gestigt.
Maar gy, Hovaardige, 'k ben vry van uwe handen;
Een dronk van dit vergif verbreekt de felle banden.
Wilt ge u nu wreeken, zo volbreng zulks na myn dood,
En scheur my 't hart van een, uw wraak is ruim zo groot.
Houw stand, myn hevigheid, en geef u tot bedaaren.
't Werd tyd, myn veege geest moet uit het lichchaam vaaren.
ô Dwang van Rome, die zich 't Aardryk door verspreid!
Vervloekte Staatzucht! die my zulk een lot bereid:
Vervloekte Staatzucht! die de dood aan my doed schenken,
En niets als gruuw'len baard, en doed op gruuw'len denken:
Vervloekte Staatzucht! die de Waereld zo beheerd,
Dat wraak en tieranny de deugd en 't recht braveerd.
Maar gy, ô doods vergif! zult my voor schand beschermen:
Zy aanvaard de Kelk.
Wees dan met vreugde omhelst van Sophonisbaas ermen.
Ik heb om u myn staat en roem niet aangezien,
En knielende gebeên om spot en smaad te ontvliên.
Koom, Vorsten, die ten Troon verhoogd zit boven de aarden,
En leerd van my de dood voor 't Roomsche juk aanvaarden:
Weêrstreefd op zulk een wys haar doemelyk geweld,
Als gy gevangen, en met boeijens zyt gekneld:
Verscheurd uw boezems eer verwoed aan duizend stukken,
Als dat u Scipio zou smaaden en verdrukken.
En gy, myn Syphax, ei! ontziel u, hebt ge een staal,
Dan zyt gy meê bevryd van zyne Zegepraal.
ô Vorst! ik heb berouw, dies wil het my vergeeven,
Dat ik hertrouwd ben in het einde van myn leeven.
Sterf nu, indien gy sterft, gantsch vrolyk en gerust,
Want Massanissaas min werd door myn dood gebluscht.
Vaar wel, gevangen Held, 'k zal u niet eerder spreeken,
Voor ik u vinden zal in de onderaardsche streeken:
Maar laat uw Schim daar niet, schoon ik u heb misdaan,
Voor myn verlege ziel vol gramschap blyven staan;
| |
| |
En als ik vlugt, my niet door al de helsche zaalen,
Vervolgen, om myn daad met angst te doen betaalen:
Ik ly hier straf genoeg, laat dan myn Schim te vreên:
Dit is alleen 't ontzet van myn rampzaligheên.
Zy drinkt het vergif in.
Sidonia, haar de Kelk afneemende om meê te drinken.
Hou op, en laat my wat, gy hebt genoeg gedronken,
Het overschot moet my, uw Zuster, zyn geschonken.
Hiarbas ontneemd haar de Kelk.
Laat af, Sidonia, vergeef my 't geen ik doe,
Ik heb hier strenge last van mynen Koning toe.
Wie weet wat haat hy reeds van al de Roomsche Raaden,
Nu hy uw Zuster dood, heeft op zyn hals gelaaden!
Ook weet gy wat de Vorst u zelf straks heeft gezeid;
Ei! vloek niet op de drift van myn gehoorzaamheid.
Misgun my vry de dood, ik zal wel middel vinden,
Om my van 't Aardryk en haar felle vrees te ontbinden;
En, zo my staal ontbreekt, zal ik my met een band
Verworgen, want myn roem begeerd zulks van myn hand.
Daarom, myn Zuster, sterf gerust en wel te vreden,
Ik zweer dat ik uw spoor kloekmoedig na zal treeden;
Nu volgen, kan ik niet: 't vergif werd my ontroofd,
Het was aan u alleen, maar niet aan my beloofd.
ô Zuster! ik verflaauw, en voel myn dood genaaken.
Hiarbas, lei my weg, 'k wil 't leeven hier niet braaken,
Dan zal zich geen Romein verheugen in myn pyn,
Die 'k woelend lyden zal, eer 't doodelyk fenyn
Myn hart aan 't barsten helpt. Maar, ach! wat doed u schreijen?
Is 't om dat Zuster moet uit deze Waereld scheijen,
Zeg, zeg Sidonia? de Waereld geeft ons niet,
Als ramp met ramp doormengd, en gadeloos verdriet.
Vaar wel, tot gy my koomt in 't Zieleveld ontmoeten,
Alwaar een grootse ry van Schimmen u zal groeten:
Gy zult daar Dido zien, Kartagoos Stichterin,
| |
| |
Gesneuveld door een drift van toomelooze Min:
Maar uwe en myne Ziel die moeten zich vertoonen
In 't schoonst van 't duister Ryk, daar al de Zielen woonen
Van die gesturven zyn tot roem, en tot 's naams eer.
Vaar wel, met deze kusch; ei! schrei geen traanen meêr.
Vaar wel in eeuwigheid. Bedroefde noodlots plaagen!
Uw wreedheid drukt myn ziel meêr als zy kan verdraagen.
Omhels my voor het laatste, ô Spruit van Asdrubal!
Die u en my nooit meêr met vreugde aanschouwen zal.
Irene, koom, de dood staat my al op de lippen;
'k Moet voort, myn veege ziel zou my licht hier ontslippen.
Sidonia, vaar wel. Doe als gy hebt gezeid.
Zy werd van Irene en Hiarbas weg geleid.
Daar ben ik, onbevreest, ten vollen toe bereid.
| |
Zesde tooneel.
WEl aan, niet lang verbeid, ik moet myn val bereijen;
Ik wil, ik wil my niet met langer leeven vleijen.
Maar, ô Rampzalige! hoe koomt ge aan uwe dood?
Gy vind u zelf hier toe van alle hulp ontbloot.
Van hulp ontbloot? wel ja, 't vergif is u ontnomen.
Kan ik dan daarom nu niet tot myn oogwit koomen?
Hoe! weet myn sterke drift tot sterven nu geen raad,
Om my te moorden door een stoute heldendaad?
Ja raad in overvloed; 'k zal snel door 't leger streeven,
En de eerste die me ontmoet, hoe hoog in staat verheven,
Zal ik berooven, met geweld, van 't zydgeweer,
En drukken 't in dit hart tot myn onsterf'lyke eer.
ô Ja! Sidonia moet Sophonisba volgen,
Zo fier, dat Scipio, hoe fel hy is verbolgen,
Als hy de droppels ziet van myn vergooten bloed,
| |
| |
Zal zeggen dat myn daad streefd boven mannenmoed.
Vaar voort,myn ed'le drift; dan zal 't Heelal getuigen,
Hoe wy hoogloffelyk, om niet voor 't Juk te buigen
Van Romens dwang en spot, tot elks gevloekt vermaak,
Gesturven zyn, als twee Slachtotfers van de wraak.
Bleef ik in 't leeven, welk een smaad zou ik gevoelen!
Hoe zou dan Scipio zyn wraaklust aan my koelen!
'k Heb Sophonisba tot myn Zuster, en daar by
Tot Vader Asdrubal: zyn hier geen reên dat gy,
Zeg, ô Sidonia! uw jeugdig bloed wilt plengen?
Ja meer als dubb'le reên. Wel aan, ik ga volbrengen
Myn prysselyk besluit. Maar wie koomt herwaarts aan?
Goôn! 't zyn Romeinen! ach! 'k heb my te lang beraân.
| |
Zevende tooneel.
Sidonia, Junius. Gevolg.
SIdonia, 'k heb last van Scipio ontfangen,
Van deze boeijens om uw handen heen te haugen,
Gy zyt uit 's Konings magt, en van uw Staat ontbloot,
Nu Sophonisba legt te worst'len met de dood,
Doordien zy, als gy weet, vergif heeft ingedronken,
't Geen Massanissa haar had, buiten last, geschonken.
Staa my dan toe dat ik aan u zyn wil voldoe.
Is zulks in 't eind zyn wil? gaf hy u last hier toe?
Dien Wreeker van zyn haat, die met vervloekte daaden
Zyn hoofd bekroond, in steê van groene Lauw're blaaden.
Maar, Zuster, gy zyt nu bevryd van zynen haat.
Barst hy nu niet van spyt om haar roemwaarde daad?
'k Was meê gelukkig zyn verwoede lust ontsprongen.
Zacht, zacht, Sidonia, staak uw' oploopendheid.
Wat zacht, zeg Snoode? die voor zulk een Wreedaard pleit;
| |
| |
Die vreugd schept in den dwang van Koningen te boeijen,
Dat al de Waereld moet verdoemen en verfoeijen:
Doch, om dat zyne wraak niet werd aan my gesticht,
Zal ik my, met uw staal, berooven van het licht.
Zy wil zich met zyn degen dooden.
Laat af, vervoeg u niet te dooden met myn degen,
Uw bloed word niet geëischt.
Ik ben daar meê verlegen.
Laat my myn last voldoen.
Daar, boei myn handen vry,
Ik merk toch dat de Goôn zyn fel verstoord op my:
Ook kan ik niet alleen uw aller magt weêrstreeven,
Waarom ik my, door dwang, de wraak moet overgeeven.
Zal dan Sidonia, veracht, gevloekt, gehaat,
In Scipioos triomph zyn tot een spot en smaad?
ô Rouw van Vader! ô Karthagers! ô myn Zuster!
Stel, Hemel, mag 't geschiên, myn Vaders geest geruster;
En wys my toch den weg, waar door ik dien Tieran,
Met myne dood, de lust tot wraak ontworst'len kan;
En laat myn bloed met een dan ook de schuld betaalen,
Zo ik uw gramschap ooit kwam op myn hals te haalen.
Sidonia, breek af uw reden, en geheng,
Dat ik u na de plaats van uw verzeek'ring breng.
Waar zal myn Kerker zyn? waar koomt gy my toe nooden?
Zeg, wat voor wreedheid heeft uw Meester u gebooden?
Vreest gy zyn gramschap niet?
Neen, 'k zal vry meêr bestaan.
| |
| |
Vaar voort; maar eerst moet gy met my in 't Leger gaan,
Zo lang tot gy van daar na Rome word verzonden.
Zo ik myn wit betref, word ik daar nooit gevonden:
Doch als myn aad'ren zyn ontlast van 't laauwe bloed,
Laat Scipio zyn wraak dan blusschen, vind hy 't goed,
En doen myn Zusters lyk en 't myn' door Rome sleuren,
Wy zullen dan die smart niet voelen noch betreuren.
Koom, breng my waar gy wilt; en schoon ik ben geboeid,
Weet dat myn stervenshoop niet minderd, maar steeds groeid.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|