| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Massanissa, Lelius.
IK bid u, als een Vriend, toont dat ge een Koning zyt,
Die zelf een Koning heeft verwonnen in den stryd:
Laat nu uw groots gemoed uw drift mede overwinnen,
En brengen op zyn plaats uw tuimelende zinnen.
Schep moed, gy gaat door 't Heir met een bedroefd gezigt,
En buigd uw hoofd na de Aarde als wars van 't Hemels licht.
Geef, Sophonisba, op uw hart geen meêr vermoogen:
Gy zyt tot in uw ziel om haare ramp bewoogen.
Vertoon een bly gelaat: Romein en Massylier
Zyn vrolyk, en versierd met ongemeene zwier:
De een rold den and'ren toe den galm van driemaal zegen,
Die gy, en Scipio hebt gloryryk verkreegen.
Weest gy dan meê verheugd: denk aan geen Koningin;
Blyf Romens Bontgenoot: verban de drift der min.
Ja, Lelius, 'k blyf noch by 't geen ik heb beslooten;
Doch uw vermaaning heeft in 't minst my niet verdrootens.
Wat wekt ge in Lelius een blydschap door die reên!
ô Pylaar van den Raad en haare Moogendheên!
Maar 't best is, dat ik ga, ik zie haar herwaarts koomen.
Vaar wel, beschermd uw eer, en wil uw Min betoomen.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Massanissa, Sophonisba, Irene, Hiarbas.
Daar is geen plaats in 't Heir die my zo lief'lyk is,
Als daar ik zie, myn Heer, uw leevend beeltenis:
Als daar ik zien mag den Beschermer van myn Staaten,
Op welkers trouwe min ik my steeds kan verlaaten.
Wat ben ik al gevaar ontkoomen door uw hand!
'k Was uw gevangen, maar door onze Huw'lyksband,
Wierd ik weêr een Vorstin, gelyk ik was voor deezen;
Dies heb ik Rome, noch haar Veldheer niet te vreezen:
Als ik u slechts behaag, dan ben ik gantsch'lyk vry
Van doemelyken smaad, en felle dwing'landy.
'k Ben wel in 't Roomsche Heir, maar gy moogt hier gebieden:
Uw Heir legt nevens 't hunne: ook zyn uw Edellieden
Myn lyfwacht waar ik ga. Dus toond gy door die pracht,
Hoe ik by u steeds werd voor Koningin geacht.
Weet ook, myn Heer, dat ik om u steeds te behaagen,
Myn trouvve liefde aan u voor eeuwig op zal draagen,
En staâg herdenken dat uw arm my hield in staat,
Toen 't niet my scheen gedaan. ô trouwen Toeverlaat,
En licht der Vorsten! die gevange Koninginnen
Niet boeid, als den Romein, maar koomt haar schoonheidminnen,
Een teken, daar gantsch klaar de prysb're tederheid,
En zuiv're deugd uitblinkt van uwe Majesteit.
Ik bid dan om uw deugd, aan duizenden gebleeken,
Dat gy myn vraag toch niet gebelgd wilt tegenspreeken.
Wat heeft toch Scipio by u dus lang verrecht?
Wat Godspraak heeft u toch zyn gladde tong gezegt?
Hy liet zyn lyfwacht, en de rest der Roomsche Heeren,
Zo dra hy by u kwam, van hem weêr derwaarts keeren:
Gy zelfs liet toe dat hy Hiarbas meê liet gaan,
Uit vrees of 't een geheim het ander mogt verraân:
Want hy heeft in uw dienst zich steeds geheim gedraagen;
Waarom ik, ja 'k beken 't, hem hier zond, om te vraagen
| |
| |
Of 'k u mogt spreeken; met die hoop van dan met een,
Al biddende uit uw mond te hooren, iets van 't geen
Den Veldheer sprak: en zints hy my kwam tyding brengen,
Dat gy gewillig wout myn herwaarts komst gehengen,
Ben ik nieuwsgieriger als ik eerst ben geweest,
Wyl ik in hem bespeurde ontsleltenis van geest:
Het geen my vraagen deê: Hiarbas, wat 's de reden,
Dat gy, zo 'k merk, bedeest en traag koomt herwaarts treden?
Hy gaf tot antwoord, na een droeve zucht of twee:
'k Viel licht in ongenaâ, zo ik uw vraag voldeê.
Waarom ik u nu bid, gewaardig my te zeggen,
Op welk een grond dat uw geheim gesprek mag leggen;
Doch zo 't Staatszaaken zyn, die men geen vrouw vertrouwd,
Zo sla myn beê vry af, tot dat geheims behoud.
Wat wet? wat heeft men u geboden?
Wiens arm hebt gy noch tot uw groote magt van noden?
Kan ik u hulpzaam zyn? of heb ik iets gedaan,
't Geen u mishaagd? zo spreek. Hoe zal ik zulks verstaan!
Irene, wat wil 't zyn? myn Vorst blyft zonder spreeken,
Daarom zal 't noodig zyn hem knielende te sineeken.
Vergeef myn misdaad, want ik heb u fel verstoord,
Dewyl gy myne beede en klagten niet verhoord.
Waar is uw straf? zie neêr, ik leg aan uwe voeten,
Want Sophonisba wil haar schuld gewillig boeten.
Keer toch uw hoofd niet van uw Koninglyke Vrouw,
Die zucht, doordien gy zucht, die rouw heeft om uw rouw.
Rys op, gy hebt my niet misdaan.
Ik heb myn vreugd vergeeten.
| |
| |
Om wie? om wie, myn Heer?
Rampzaal'ge Koningin! daar hebt gy nu de reên.
Wat hoor ik! is 't om my?
Mevrouw, wat zal u naaken?
Hiarbas, kost gy my die zaak niet kenbaar maaken,
Ik had geen last daar toe.
Wel zeg my 't nu gy zwygt! hoe werd het my te moê!
ô Rome! dezen dag zal ik u noch vervloeken;
'k Merk dat ge uw staatzucht poogt in mynen val te zoeken.
Tegens Massanissa.
Maar ik keer weêr tot u, ontdek myn tegenspoed
Ik ben het reeds getroost nu 't werkt, op uw gemoed,
Schoon ik tot noch niet weet hoe groot myn ramp zal wëzen.
Ei! Massanissa, steld my in of buiten vreezen.
Gy zyt door Scipio gedoemt tot een Slaavin:
Sidonia met u. 't Is uit, ô Koningin!
Met alle uw pracht en staat. Gy zyt ten val gekoomen:
De ontzachb're Majesteit, Vorstin, is u ontnomen.
De Veldheer wil dat gy, van eer en staat ontbloot,
Een lot zult deelen met uwe eerste Bedgenoot,
En gaan geketent voor des Overwinnaars waagen,
Om dat zyn aanhang moed zal, op zyn inkomst, draagen.
Ach! waard gy nooit geweest het bloed van Asdrubal;
Nu brengt uw Vaderland, en Vader u ten val:
Denk ik ben zelf gedreigd, zo 'k u niet wil verlaaten,
Met neêrlaag van myn Volk, ten kosten van myn Staaten.
| |
| |
Almagtige en alom aanbidd'lyke Astarot,
Die heerlyk praald en met de trotsche Waereld spot,
Ik bid niets meêr van u als om my kracht te geeven;
Waar door ik mag myn ramp stout onder de oogen streeven:
Want hoe het nu beslaat myn ziel die is in nood,
My dreigd de dwing'landy, of op het best de dood.
Maar hoe heeft zich uw tong op zulk een eisch doen hooren?
Ik denk niet dat gy my, daar 'k ben uw Uitverkooren,
Op Scipioos bevel, den Raad schonkt tot een buit?
ô Neen! 'k wacht nooit van u zulk een gehaat besluit,
Wyl gy my hebt beloofd, met dier gezwooren eeden,
Te ontlasten, door de dood, van 't Juk dier gruw'lykheden.
Ik ben ook 't Lot getroost, indien ik sterven moet;
Want door myn dood zo spaard gy veel onnozel bloed.
Nu meld my uw besluit. Zal Sophonisba sterven,
En uw grootdaadig Staal zich met haar bloed beverven?
Ei! spreek, myn Heer, op dat ik toch myn vonnis hoor.
Maar hoe! wat wil dit zyn? gy zwygd: wat hebt gy voor?
O! 'k merk gy hebt me uit vrees reeds aan den Raad geschonken.
Ja, Sophonisba's glans heeft by u uitgeblonken.
'k Behaag geen Koning meêr gelyk ik heb gedaan,
Want gy hebt trouw'loos my verworpen en verraân.
Weg koninglyke pracht: weg purpere gewaaden,
'k Heb my vergeefs gesierd met blinkende sieraaden:
My past het Rouwfloers in myn ramp en droevig leed,
't Welk my zo vals, in schyn van vriendschap, is gesmeed;
Van u, die trouw en eede al tevens gaat verbreeken.
Mevrouw, uw Zuster koomt: zy weend; een droevig teken.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Massanissa, Sophonisba, Sidonia, Hiarbas, Irene.
JA schrei, Sidonia, want hier niets overschiet,
Als ramp met ramp doormengt, en gadeloos verdriet;
't Is billyk dat gy helpt uw Zusters rouw beklaagen.
Koom, treur met my, ik zal uw Lot meê helpen draagen.
'k Schrei, lieve Zuster, om ons droevig ongeluk;
't Welk ook de reden is, waarom ik, vol van druk,
Door 't gantsche Leger koom na deze Tent getoogen,
Om u te troosten, en uw traanen af te droogen.
Wat meend gy, daar gy ziet voor u een hart van steen?
Een Wreedaart, die zyn woord heeft met de voet getreên;
En die ons beide heeft verwoed ten prooi gegeeven,
Waar door in 't Roomsche Heir werd groote vreugt bedreeven,
Het is dan waar! ô daad! ô schrikkelyk bestaan!
Myn Zuster, 'k ben om u tot in myn ziel begaan:
Indien ik nu geknield slechts kon een beê verwerven,
't Zou zyn om u hier voor myn oogen te zien sterven.
Tegens Massanissa.
Gy hebt ons dan ten prooi gegeven aan den Raad,
De felle ontsteltenis om uw vervloekte daad,
Heeft dan niet al te vroeg myn bloed gestremt in de ad'ren,
Nu 'k myn gedagten zie, met schyn van waarheid, nad'ren.
Eedbreeker! die de deugd en de gerechtigheid
Veracht, en baand den weg die elk tot wreedheid leid.
Is dit uw liefde voor myn vriendelykomermen?
Is dit my, door de dood, voor 't Roomsche Juk beschermen?
Is dit verbreeken, 't geen my strekken zou tot hoon?
ô Eeuwigduurende Gestarnte! onkreukb're Goôn!
Ik neeme u alle tot getuige, dat myn daaden
Geen oorzaak zyn, schoon ik onmenschlyk ben verraden.
| |
| |
ô! Had gy in uw vreugd, toen Cirta voor uw magt,
Haar zwakke Poort ontsloot, my voort om hals gebragt,
En, in 't gezigt der Goôn, myn bloed in 't Hof vergooten,
Ik had getroost de dood, en gy meer eer genooten:
Elk zal nu, die dit hoort, staan voor uw schelmstuk stom.
Het gaat my aan 't verstand. Trouwlooze! zeg, waarom,
Waarom kon toch myn bloed uw felle wraak niet koelen?
Spreek, waarom wilt gy my een langer dood doen voelen?
Mevrouw, bedwing uw toorn, en hoond uw Vorst niet meer;
Gy trapt met voeten op myn eeuwig blinkende eer.
Heb ik wel ooit verdiend van u te zyn verweeten,
Hoe ik myn eer, myn trouw en deugden heb vergeeten?
Gantsch niet; doch ik vetgeef uw overfel verwyt,
Want uwe gramschap toond dat ge u geen meester zyt.
Gy denkt, terwyl ik op uw reden heb gezweegen,
Dat Scipio van my heeft zynen eisch verkreegen.
Neen, Sophonisba, neen! ik zweeg: doordien myn ziel,
Toen ge om uw vonnis bad, als in een onmagt viel.
Gy zyt noch in myn magt, zo lang ik moet gehengen,
Als u het noodlot tot uw 's leevens eind wil brengen.
Wat zegt gy? is het waar? ben ik noch in uw magt?
ô Zuster! waarom my dan zulk een maar gebragt,
Waar van een doodschrik is door al myn leên geslaagen?
'k Wou dat myn tyding mogt de naam van loogen draagen.
Maar, ach! 't is al te waar, verblyd u niet zo licht.
Wien geef ik hier geloof?
My, 'k zweer 't is niet verdicht:
Maar, wyl ik tot behoud van ryk, van volk en staaten,
Den Veldheer heb beloofd u eeuwig te verlaaten,
Waand gy hier door dat ik zyn eisch heb toegestaan;
En daar van koomt die maar door 't gantsche Heir te gaan,
Te meer, doordien hy u in 't korte meent te ontfangen,
| |
| |
Om Rome te doen zien het wit van haar verlangen.
Terwyl myn Koning dan, zo wel gelyk voorheen,
Noch kan bewoogen zyn door schreijen en gebeên,
Zo koom ik, knielende u, met biggelende tranen,
En in myn ziel bedroefd, om uw beloften maanen.
Erberm u over my, en myn bedroefden staat:
Behoed my voor de smaad, en banden van den Raad;
Ik bid zulks, met ontzach voor u ter neer geboogen:
Om al wat ooit by u gehad heeft groot vermoogen:
Om hem, die ge in uw Ryk en Tempels eeren doed.
Met welke redenen verzachte ik uw gemoed?
Bedenk waarom ik bid, ik bid niet om myn leeven;
Neen, ik bid om de dood, 'k wil me aan haar overgeeven.
Verhoor myn droeve stem, en help my straks van kant,
De gantsche waereld zal het pryzen. Scheur den band
Die ons te samen bond: uw welstand raakt u nader;
Gy zwoert zo ernstelyk by die u strekt ten Vader,
Dat gy my, door de dood, bevryden zoud van smaad:
Haal dan niet op uw hals zyn stiaf en fellen haat.
Ei! laat uw hart zich toch beweegen door myn beden.
Of ziet gy niet wie smeekt om uw barmhartigheden?
'k Ben Sophonisba, die gy, door de drift der min,
Schoon ze uw Gevangen was, bekroonde als Koningin:
Die ge eer doen sterven woud als aan den Raad te schenken.
Om myne traanen, wil dan zulks eens overdenken.
Houw op, bedroefde Vrouw, en verg myn ziel niet meer,
Of ik stort, flaau van rouw, zelf voor uw voeten neer.
Sta op, en schrei niet meer, 'k zal doen na uw begeeren.
Nu is myn hart gerust; nu kan geen dwang my deeren.
Maar gy, Sidonia, hoe zal 't met u vergaan?
Nu gy uw bede hebt verkregen, vang ik aan,
Om 't zelfde lot, 't geen gy genieten zult, te smeeken.
| |
| |
Zy valt hem te voet.
Gy, die de deugd bemind, en nimmer zyt geweeken
Van teêrheid des gemoeds: die straks ons hebt betoond
Welk een barmhartigheid in uwen boezem woont:
Die alle Prinsen strekt in goedheid tot een voorbeeld;
Laat, laat my toch niet zyn ter dwing'landy veroordeeld:
Maar maak me een deelgenoot van Zusters droevig lot.
Ik bid u, om uw ziel, doe my niet tot een spot,
In Scipioos triomph aan 't woedend volk vertoonen;
Neen! wil uw heldedeugd van zulk een vlek verschoonen.
Voldoe Sidonia, om Zusters halven, of,
Om al de Goden van uw Koninglyke Hof.
Myn Heer, verhoor haar; laat haar jongheid u beweegen;
Ik had zulks lang gebeên, maar 'k heb om reên gez wegen:
Ik wist niet of zy was getroost, om nevens my
Te sterven, en te ontgaan de Roomsche dwing'landy;
Doordien een jonge ziel zeer traag scheid van het leeven:
Maar nu zy sterven wil, zo laat haar met my sneeven,
Zulks bid ik u voor haar.
'k Zal u aan Scipio niet geeven, die genaâ
Hebt ge om uw Zusters wil, en om uw jeugd verkregen.
Deel dan in haare ramp, en sterf: maar zoek nu wegen
Waar door ge u zelven dood: want ik haal Romens haat
Op mynen hals, wyl ik uw Zuster sneuv'len laat.
Ik zal my zelven wel berooven van het leeven,
Dan hebt gy Rome daar geen rek'ning van te geeven;
Het is genoeg als gy my voor haar wraak behoed;
'k Val ook, tot dankbaarheid, uw Majesteit te voet,
En hou myn armen om uw Koninglyke beenen.
Rys op, myn vreugde is om uw beider lot verdweenen.
Nu, Sophonisba, zyt te vreden, ik vertrek,
Op dat ik in het Heir geen kwaad vermoeden wek.
| |
| |
Vaar wel, en als de dood uw' aanzicht komt te naken,
Wil dan de waereld, door uw sterven, kenbaar maken
Wat ed'le Ziel gy zyt, en wie uw Vader is:
Braveer uw lot, en trotst de felle ontsteltenis.
Vaarwel in eeuwigheid. Hiarbas, koom my volgen.
Myn Heer, hoor me eerst noch eens, en toon u niet verbolgen
Dat u myn droef heid roep.
Zeg, Sophonisba? uit my uw begeerte vry.
Ik eisch niet meêr van u, als my te laaten hooren,
Wat voor een dood gy nu voor my hebt uitgekooren.
Laat zulks aan myn bestier, 'k zal zorgen dat uw bloed,
Schoon gy ook sterft, niet werd getreeden met de voet.
Spreek my van dichte by, of schuuwd gy my te aanschouwen?
ô Neen! maar ik moet gaan om van uw hals te houwen
't Gevreesde Roomsche Juk. Vaar wel, terwyl de tyd
Die 'k u genieten mag, als zwygend heenen glyd.
| |
Vierde tooneel.
Sophonisba, Sidonia, Irene.
Wel ga, ik wacht de dood. En gy, myn lieve Zuster.
'k Zal, om uw groot besluit, nu sterven veel geruster.
Welk een grootmoedigheid blinkt u ten oogen uit!
Uw vrees voor 't sterven werd door uwe vreugd gestuit.
Gy zult ook, schoon gy daalt in 't duister ryk der schimmen,
Hier door uw naam, met lof, doen na 't gestarnte klimmen.
ô Jonge en ed'le Ziel! nu toond ge hoe gy aard
Na Vader Asdrubal, door Afrika vermaard.
| |
| |
Laat ons dan stervende aan de Waereld ook doen hooren
Zyn groots gemoed, waar meê wy beide zyn gebooren:
Want, Zuster, eer myn ziel bedrukt ten graave gaat,
Zal ik betoonen hoe ik de Romeinen haat.
Zulks meen ik meê te doen. Hoe kwam in uw gedachten,
Dat ik het leeven zou ver boven 't sterven achten?
ô Neen! myn Zuster, 'k zal het wreedst', van schrik ontbloot,
Met vreugde omhelzen, om te zyn uw lotgenoot.
Myn Vader, 't is uw eer als beide uw Dochters sterven,
Om den Romeinen niet die roem te doen verwerven,
Dat zy al juichende met een triomphgëschal,
Uitroepen: deze Twee zyn 't Speeltuig van 't Geval.
Spitsbroeders, zyt verheugt, gy ziet door Romens straaten,
Geboeid ten toon gevoerd, die ons verbitterd haaten,
Het zyn twee Dochters van een Vader, die uit haat,
Wenscht duizend rampen tot den val van Romens staat.
Neen, zulk een groote vreugd zal nimmer u bestraalen,
Wy zullen t'saam getroost van hier ten afgrond daalen.
Zo, Zuster, ga zo voort, uw edelmoedigheid
Ontworsteld al de schrik die ons het lot bereid.
Nu zeg me, Irene, hoe gy u toch zult gedraagen,
Ten tyd wanneer de dood ons beide heeft verslaagen?
U volgen met die moed als gy zyt voorgegaan:
Ik ben uw Landsgenoot; 't kwam my heel dier te staan,
Als ik, na uwe dood, behouden had myn leeven,
Terwyl men beide u wil de wraakzucht overgeeven.
Zulks is de reên, Mevrouw, dat ik om uw besluit,
Geen traanen stort, of wel bedroefde klagten uit.
Gy zyt nu vry: den Raad kan u niet doen bereijen,
De ramp en schanden die gy eeuwig zoud beschreijen.
En hierom ben ik meê tot sterven gantsch gezind,
Doordien een dood myn ziel van duizend doôn ontbind.
Doorluchte Zielen! nooit zal 't u aan lof ontbreeken,
| |
| |
Zo lang de waereld zal van Sophonisba spreeken.
Hoe vinde ik my versterkt door uwer beider reên!
Ik zwem hier in een stroom van edelmoedigheên.
ô Dido! 'k zal zo groots als gy myn ramp trotseeren;
Maar denk, de min koomt niet myn groots gemoed beheeren:
Ik sterf om vry te zyn van Romens spot en smaad,
Gy stiet u 't staal in 't hart, dolzinnig, buiten raad,
Toen u Eneas door het vluchten liet verlegen:
Maar zaagt ge uw leevens eind eens tegen 't myne opwegen,
Dan zoud gy zien wat eer het grootst' was, Koningin,
Te sterven tot 's naams roem, of door de drift der min.
Wat tyding zult gy hooren?
| |
Vyfde tooneel.
Sophonisba, Sidonia, Irene, Hiarbas.
Wat dryft u weêr te rug? is my meêr leed beschooren?
ô Neen! ik koom, terwyl de Vorst u zeggen doet,
Dat gy, met uw gevolg, gez wind vertrekken moet,
Doordien hier Scipio zo daatelyk zal weezen;
En kwam hy u te zien, wat stond 'er dan te vreezen!
Zo zulks u nu behaagt, ga dan met my, Meyrouw;
Gy ziet hier klaarlyk in myn Konings woord en trouw.
Wel aan, Hiarbas, koom, ik laat my van u leiden,
Ik zal zyn wil voldoen tot wy voor eeuwig scheiden.
Koom, Zuster, ga met my; en gy, Irene; want,
Wy moeten, door één lot, toch alle drie van kant.
Einde van het Derde Bedryf.
|
|