| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Scipio, Emilius, Lyfwacht.
NEen, nee, Emilius, ik kan my niet ontbinden
Van zorgen, daar 's geen rust voor Scipio te vinden,
Zo lang hy 't hoofd zal zyn van Roomens Oorlogsmagt,
Gelukkig die hier in zyn pligt naar eisch betracht.
De Raaden, 't Prieslerschap, 't gemeen, ja elk heeft de oogen
Gevest op myn bedryf. O moeilyk Staatsvermoogen!
Gy werd met recht genoemd, een last van die u kend,
Want wie heeft ooit van pas het staatsgespan gemend?
Nu werd ik weêr bestreên van duizende gedachten,
Hoe 'k Massanissa best zyn bligt zal doen betrachten,
Op dat een felle straf, om zyn verfoeide daad,
Het Vaderland niet treft en blixemt met zyn haat;
En hy niet zelf in 't eind werd van zyn troon gesmeeten,
Gelyk zyn vyand, die reeds zucht in de yz're keten,
O Syphax! waarom toch zo reuk'loos uitgespat?
Ik zouw hier uit verstaan als of gy deer'nis had
O ja! my deerd zyn ongelukken;
'k Heb menigmaal zyn hand doen in de myne drukken
Door underlinge min: 'k lag op zyn Tafelbed
Zo vry als op het myn; maar nu hy heeft verplet
't Verbond dier tyd gemaakt, wil ik het niet gedenken
Noch loonen,om het recht van Rome niet te krenken.
Zulks hebt gy nooit gedaan. Waer had het recht meêr kracht,
Zints u den legerbyl als veldheer wierd gebragt?
Zag Romulus eens op, hy zou met Rome zeggen,
| |
| |
Dat gy de Heerschappy had verder uit doen leggen,
Als zeven Koningen, van eeuw tot eeuw geroemd,
Waar van men, met ontzach, hem de allereerste noemd.
Terwyl de waereld heeft haar oog op my geslaagen,
Zo moet al 't aardryk ook van myn bedryf gewagen.
'k Ontzie geen Koningen, hoe trots in 't ryks gewaad,
Indien hun staal tot ramp verstrekt heeft van den Raad.
Ik ben tot Roomens heil voor and'ren uitgekooren;
En durfd een Koning dan haar hoogheid koomen stooren,
En breeken het verbond, zelf met my aangegaan,
Die moet dan zyn getroost in't geen hem werd gedaan.
| |
Tweede tooneel.
Scipio, Emilius, Junius, Lyfwacht.
HEbt gy iets van belangs vernomen?
Den Koning, met zyn stoet is in het Heir gekoomen;
Ook Lelius, die niet verheugd schynt zo 't behoord;
En 't gantsche Heir met hem is morrende verstoord;
Elk laat vergramd het oog op Sophonisba straalen,
Wyl zy haar staat niet zien na haar verdiensten daalen;
Ja zelf de Massyliers verfoeijen hunnen Vorst,
Nu hy zyn daaden heeft met laffe min bemorst.
Hoe! zegt men, daar 's vergeefs dan zo veel bloed vergooten
Als de overwonnen praald met pracht van Staatgenooten.
Dit hoorde ik maar ter vlucht; want ik ging her waarts heen,
Zo dra den Koning, met zyn stoet, in 't Heir verscheen.
Ik zal de volk'ren saam in 't kort vergenoeging geeven,
Zy werden nu met recht, tot morren aangedreeven;
| |
| |
Zo lang als Scipio heeft over 't Heir gezach,
Zal 't volk niet zien geschiên wat niet geschieden mag.
Daar komt de Koning met meêr and're herwaarts treeden.
| |
Derde tooneel.
Scipio, Massanissa, Lelius, Emilius, Junius, Hiarbas, Lyfwacht.
KOm, Massanissa, zo vol deugde en dapperheden,
Kom, wees van Scipio met eerbewys gegroet,
En denk, als ik zulks doe, dat het gantsch Rome doed.
Kom, Lelius, laat u myn armen mede omvatten,
Ik kan naauw hoog genoeg uw dapp're daaden schatten:
Ik heb uw groot bedryf uit Junius verstaan,
En 't prysselyk beleid in alle uw oorlogsdaân,
O Massanissa! gy die Rome schenkt gebonden,
Een Vorst die haar verbond, door wraakzucht, heeft geschonden.
Gy hebt de oproerige doen sneuv'len in het zant,
En 't grootste deel van gansch Numidiën vermandt
Gy zult het ook, tot loon, gelyk het uw regeeren,
Den Raad die zal u daar doen als een Koning eeren?
Ook daar en boven werd gy noch van my beloond,
Met een geschenk 't welk groots uw dapp're daaden kroond.
Zulks hebt gy, Lelius, meê van myn hand te wachten.
Al wat ik heb gedaan, is slechts myn pligt betrachten:
Het voordeel 't geen den Raad uit myn geluk geniet,
Daar van komt u den lof, 't is door uw last geschied.
En ik acht my voldaan: 'k heb Rome dank te weeten,
Dat ik weêr in myn Ryk ben op den Troon gezeten:
Dat al myn muitend volk my weêr als Koning groet,
En half Numidiën myn hoogheid valt te voet.
| |
| |
Maar gy, ô Scipio! met welke dankb're klanken
Zal ik uw dapp'ren arm en legerbyl bedanken,
Uw arm is 't werktuig van myn groot geluk geweest;
Myn arm heeft wel gestreên, maar de uwe 't allermeest.
Laat dan de dankbaarheid steeds in ow boezem woonen,
En denk nooit Rome, 't welk u heeft hersteld, te hoonen:
De gantsche waereld weet dat Rome niets begeerd,
Als recht en eer, van hen, wiens recht zy heeft verweerd.
Zou 't dan niet trouw'loos zyn, als iemand had genooten
Haar bystand, trachten zouw, haar van het recht te ontblooten?
Hoor dan hier op myn reên
Tegens zyn Lyfwacht.
Vertrekt. gy, Heeren, laat ons hier een wyl alleen.
Blyf, Lelius, het recht des Raads moet u meê raaken.
| |
Vierde tooneel.
Scipio, Massanissa, Lelius.
'k ACht, Massanissa, toen gy kwaamt de vriendschap maaken
Met my in Spanje, dat het was om myne deugd,
Die u geviel, wyl die vroeg heerschte in myne jeugd:
En hier kwaamt gy uw Heir gantsch aan my overgeeven,
Door dien gy het geluk zaagt tot myn wapens streeven.
Maar 'k heb vry grooter deugd, daar gy niet eens om dacht;
Een deugd, waarom ik 't meest by u moest zyn geacht;
't Welk is myn afschrik van de onkuisheid, die genuchten,
Versmooren in een Held de deugd en haare vruchten.
'k Wou, Massanissa, dat gy deze deugd met een
Gereegen had aan 't snoer van uwe dapperheên.
Ons leeven vind zich nooit in meêr bekommeringen,
Als aan die zy daar ons de wellust komt bespringen;
| |
| |
't Heeft daar veel meêr gevaar, als in een neêrlags nood,
Daar wy, door tegenspoed, niets wachten als de dood.
Die dan, door maatigheid, hen breidelt, heeft meêr zegen
Behaald, als door het staal op Syphax is verkreegen.
Uw misslag weet gy, en ik hou my daar van stil,
Terwyl gy grondig merkt al wat ik zeggen wil:
'k Mag u die gruuweldaad niet in 't gezigt verwyten:
Maar hebt gy een gemoed? denk dan hoe ge u moet kwyten.
De Vorst, zyn Gemaalin, zyn Ryk en heerlykheid,
Haar Zuster, volk en schat, is alles, kort gezeid,
Ten deel, of wel ten roof van 't Roomsche volk gevallen;
Zy moeten dan geboeid na Rome met hun allen,
En hun verdiende straf ontfangen van den Raad.
Besmet uw lof dan niet met een verfoeide daad.
Maak dat den Raad u niet, in steê van goude kroonen,
En koninklyk sieraad, moet met hun blixem loonen,
Denk Sophonisba is een Spruit van Asdrubal,
Die, zo lang als hy leefd, ons vyand blyven zal;
En zy heeft al de wraak van hem in 't hart gedronken.
Het lot van Syphax, die in ketens is geklonken,
Daar is zy de oorzaak van: zy gaf hem 't staal ter hand,
Kartago ten geval, haar hoop en vaderland.
Hoe! woud gy dan den Raad die Vyandin onthouwen,
Die haar uit wraakzucht heeft bederf en ramp gebrouwen?
Waar zou zulks heen? te meêr, ze is ook met haar Gemaal,
Op een, en zelven dag verwonnen door uw staal.
Vertoon my nu het recht waar door zy vry moet weezen,
En waarom Syphax heeft alleen zyn straf te vreezen.
Hy brak de banden van zyn eed, en van zyn trouw;
Zy is zyn Gemaalin, en een Kartaagsche vrouw,
Die gantsch verwoed is op het Roomsche volk gebeeten,
En gy werd bondgenoot van hunnen raad geheeten.
Hoe kan zulks zaamen gaan? of mind gy die ons haat?
Zo brandmerkt ge uwen naam, en loond het goed met kwaad.
Nu, Massanissa, kund gy nu myn reên weêrleggen?
| |
| |
Zo laat my hooren wat ge 'er tegen weet te zeggen.
Ik kan genoegzaam uit uw redenen verstaan,
Hoe ik de huuw'lykswet en Rome heb misdaan:
Doch 'k hoop men zal aan my dien misslag wel vergeeven.
Maar gy eischt haar ten roof! eisch eer myn eigen leeven;
Of eisch voor haar een schat, het zy ook wat het is,
Ik schei 'er liever af eer 'k Sophonisba mis.
Woud gy die ed'le ziel, als een slaavin, gebruiken?
Tierannen zouden zelf hunne oogen moeten luiken
Om 't schouwspel niet te zien.
'k Word schaamrood in 't gezicht,
Terwyl gy u niet schaamd om 't werk door u verricht.
Gy hebt geboeid die 't recht heeft van den Raad geschonden,
En u het Ryk uitdreef door eervergeete vonden:
Maar gy omhelsd zyn Vrouw voor 't speeltuig van uw min,
Een Spruit van Asdrubal, en Roomens Vyandin.
Foei, Massanissa, 'k gruuw om 't geen gy hebt begonnen.
Hoe heeft de wellust u zo schandelyk verwonnen?
Ik ben verwonnen, ja die plaats was veel te glad,
Wiens voeten zouden daar niet hebben uitgespat?
Hoor, Scipio, ei! hoor: zy kwam my straks ontmoeten
Aan de eerste poort van 't Hof, en wierp haar voor myn voeten,
En sprak al schreijende, na dat zy had haar hand
Geslingerd om de myne, in dien benaauwden stand:
Wyl, Massanissa, u is door 't geluk gegeeven,
't Bestier van myn geluk, van ramp, van dood en leeven;
Zo bid ik u, vermag zulks een gevange Vrouw,
Om uw gevreesde hand, die 'k in de myne houw:
Om uwe deugd, die deugd en haare uitsteekendheden,
Die u bekroonen, en op onzen Troon doen treeden:
Om de behoeders van dit Koninglyke Huis,
| |
| |
Die ik zal bidden, dat zy u met minder kruis
Hier in ontfangen, en met minder felheid haaten,
Als Syphax, die dit Hof rampzaalig heeft verlaaten:
Om alle uw daaden, die door 't aardryk zyn verspreid;
En eind'lyk om den naam van uwe Majesteit,
Dat gy my toch niet geeft in der Romeinen handen
Behoed my voor de schande en smart van hunne banden.
Laat my niet zyn ten spot van 't woedende Oorlogsvolk,
Stoot liever in dit hart uw Koninglyken dolk!
Vernoegd, getroost, vol moed zal Sophonisba sterven,
Als zy, voor Roomens haat, die gunste mag verwerven.
Doed met myn jeugdig lyf gantsch na u lust en zin,
Als gy my slechts niet geeft aan Rome voor Slaavin.
Ben ik u noch iets waard? verhoor dan al myn beeden,
Zulks bid ik u, ô Vorst! vol van barmhartigheden.
Zo bad, zo bad zy my, en hield myn hand omvat,
Haar aanzicht scheen albast met blinkend rood bespat.
Wie zou zich, nevens my, niet aan dat Beeld vergaapen?
Zo schoon gevormd van leest, ja gantsch volmaakt geschaapen.
Haar schoonheid heeft gestrekt tot Syphax ondergang,
En zy heeft, na ik merk, u mede in haar bedwang:
Maar laat zy u niet tot dien zelven val verstrekken;
Wilt Rome niet om haar tot vyandschap verwekken.
Toen ik in Spanje was, 't welk ik gantsch onderbragt,
Had ik toen niet de keur der Schoonheid in myn magt?
Doch 'k heb my altyd kuis en onbevlekt gehouwen;
Ik heb my nooit misgaan aan myn gevange vrouwen.
Wierd niet by my gebragt Olinde, aanbidd'lyk schoon,
Die myne jongheid wierd al knielende aangeboôn?
Maar 'k heb haar straks weêr aan Allucius gegeeven
Haar Bruigom, die met haar stond in den echt te leeven;
Ja 'k schonk hem, boven haar, tot Bruidschad, al het goud;
't Geen my gebragt wierd tot verlossing, en behoud
Der jonge maagd. Zo heeft zich Scipio gedraagen;
Doch zulk een voorbeeld kon, zo 't scheen, u niet behaagen.
| |
| |
Gy gingt, door min geparst, met dart'le min te raad
En deed wat die u zei, niet denkende aan het kwaad.
Hoe! denkende aan het kwaad? 't schynt u noch niet te rouwen,
Schoon ik uw haat'lyk kwaad u koom voor de oogen houwen.
Maar zie voorzichtig toe: zorg hoe ge uw ryk behoed?
Maak dat gy, 't om een vrouw, in 't bloed niet dryven doed.
Ik ga, en geef u tyd om alles te overdenken;
Doch denk meest hoe ge uw eer en Staat niet koomt te krenken,
'k Laat, of gy haar verliet, u deze plaats alleen:
Spreek trots haar vonnis uit, keerd u aan geen geween.
'k Vetrek, 'k wil haar niet zien, veel min haar staat genooten,
Voor zy te zaamen zyn in ketenen geslooten.
Vaar wel. Doed me uw besluit, door Lelius, verstaan.
| |
Vyfde tooneel.
Massanissa, Lelius.
MYn Heer, mag 't weezen? laat u toch ten besten raân;
En maak dat Scipio u voor den Raad mag toonen,
En zeggen: wil de deugd van dezen Koning loonen:
Hy voerde, met zyn Zwaard, in Staats gerechtigheid,
En heeft de vyand met dien byl ter neêr geleid.
Gekroonde hoosden werpt hy voor uw voeten neder.
O Roomsche Vaderen! vergeld zyn diensten weder.
Al is hy, door uw Heir, weêr op zyn Troon gezet,
En zyn vervallen Staât naar vollen eisch gered,
Hy moet noch boven dien met giften zyn beschonken,
Terwyl zyn Oorlogsmoed zo schoon heeft uitgeblonken,
Zo, grooten Koning, zo is Scipio gewoon,
Te pleiten voor de deugd, en voor het heldenloon.
Verwin dan uw gemoed: wil Rome vergenoegen,
| |
| |
En u na 't recht der reên van Roomens Veldheer voegen.
Denk op uw' Oorlogsdeugd: denk op u Ryk en Staat;
Weert van uw borst by tyds de stormen van den Raad.
Spreek op, wat tyding zal ik Scipio nu brengen?
ô Ramp! zeg hem.... maar neen, of wilt gy niet gehengen,
ô Goden! dat ik my vervrolyk met een Beeld,
Waar aan Natuur een schat van gaaven heeft gedeeld?
Uw wil die moet geschiên: ik zal haar dan verlaaten,
Om uwe gramschap af te keeren van myn Staaten.
Ja, 'k zal haar afstaan: maar.... doch niet te veel gezegt.
Vervolg, en houw niet in wat u op 't harte legt
Ik zal het zwygen, en alleen die hartstocht uiten;
Die stil zwygt kan men nooit zyn oog wir koomen stuiten.
Maar niet te min, ga heen, en zegt de Veldheer, dat
Ik zal verlaaten, die myn ziel vermeesterd had.
In 't kort, 'k moet haar noch wat behouwen.
'k Ga deze blyde maar aan Scipio ontvonwen.
Vaar wel. voldoe uw pligt, dan blyft gy Romens vriend.
| |
Zesde tooneel.
ZY moet dan sterven; maar heeft zy de dood verdiend?
Zeg, Massanissa? heeft zy u ooit reên gegeeven,
Waar door gy haar verwoed berooven wilt van 't leeven?
Zie toe! wat wilt gy doen? zy heeft u niets misdaan.
't Is waar: maar zalze dan geboeid na Rome gaan?
Na Rome, tot een spot en yders welbehaagen,
Te gaan, als een Slaavin, voor 's Veldheers zegen waagen?
| |
| |
Neen, ik gedoog het nooit; 'k blusch eer haar leevenslicht:
'k Heb haar de dood beloofd, 't volbrengen is myn pligt;
Zy is veel eer getroost het leeven te verliezen,
Als steeds 't vervloekte lot van Romens dwang te kiezen.
Ja schei getroost van de aarde, al is u 't leeven zoet,
Het sterven is u 't nutst nu 'k u verlaaten moet.
Ween, Sophonisba! ween! 't is nu uw tyd van weenen,
Uw 's leevenszon die zal haast hebben uitgescheenen.
ô Hoop van Asdrubal! ô koninglyke Vrouw!
Ik moet u derven, maar tot onverzetb're rouw.
Myn vleugels konnen u voortaan niet meê bedekken.
Maar, Goden! zou ze my wel tot een val verstrekken
Wanneer ik haar behield? laat hooren wat gy uit,
Bons door het stargewelf uw meening en besluit;
Dan zal ik weeten door een dreunend wonderteken,
Of ik om haarent wil het Roomsch verbond zal breeken,
Maar, wat begeer ik toch? zou ik myn Ryk en Staat,
En zo veel duizenden van menschen, fel den haat,
Om Syphax gemalin, van 't Roomsche volk zien voelen,
En Scipio, zyn wraak in bloed en traanen koelen?
Neen! 'k zal haar beê voldoen, 't is dienst genoeg van my;
Als ik haar, door de dood, behoê van dwing'landy.
| |
Zevende tooneel.
Massanissa, Hiarbas.
Mag het geschiên dat u de Koningin koomt spreeken?
Ze is daar begeerig toe: zo dra haar was gebleeken
't Vertrek van Scipio, zond zy my herwaarts heen,
Wyl ze u niet spreeken kan als daar gy zyt alleen.
Hiarbas, zeg zy heeft voortaan niet meêr te vreezen;
Want Scipio zal nooit daar in 't beletsel weezen.
Zy mag, door uwe hand, vry werden hier geleid.
| |
| |
Hoe! wat is 't? wat deert zyn Majesteit?
Ach! ik wierd weêr tot haar met deerenis bewoogen.
Laat my uw ramp verstaan.
Speurd gy niet in myn oogen
Een daad daar elk voor beefd,
En al wat leeven heeft 't verstand te boven streefd.
Ik heb, als zinneloos, een vonnis uitgesprooken;
Waar aan de gruuw'lykheid haar zegel heeft gestooken.
Ik heb ter dood gedoemt een gansch aanbidd'lyk Schoon;
Tot welstand van mynRyk, van Volk, van Staat en Kroon.
Wie zou het anders raaken?
Wiens leed zou my zo teêr doen droeve tekens maaken?
Waar is uw min tot haar? rampzaal'ge Koningin!
Weet als zy sterven moet, 't is om dat ik haar min;
Nu ik haar zo bemin, misgun ik haar het leeven:
Vermogt zy niets by my, ik zou ze niet doen sneeven.
Ik bid u zeg my, Heer, om welk een ongeval
Is 't, daar gy haar bemind, dat zy noch sterven zal?
't Is my onmogelyk te zien haar teere handen,
En 't gantsche lyf omringd van Romens felle banden.
Weet dan, Hiarbas, nu zy niet kan zyn behoed
Voor zulk een lot, zo is 't waarom zy sterven moet.
| |
| |
De Veldheer zegt, zy moet van hier na Rome trekken,
Om daar tot siersel van zyn Zegepraal te ftrekken,
Als ook Sidonia, en wie meêr by haar is,
Waar door ik werd bestormd met doods ontfteltenis.
Maar als ik overdenk hoe ik haar moest belooven,
Met eeden, om haar 't licht en 't leeven te berooven;
Zo dra clen Raad haar wraak wou zien aan haar gesticht,
Zo stem ik in haar dood, myn woord vertoond myn pligt.
Weet gy geen and're raad, als door de dood, de elenden,
Der Roomsche slaaverny, van haare hals te wenden?
Gantsch niet, of ik moet haar beschermen overal.
Maar gy, myn Massyliers, gy zoud dan uwen val;
En onuitspreekb're ramp om haarent wil bezuuren:
Gy zoud uw Steden zien ontyolkt en zonder muuren:
Gy zoud uw Vrouwen en uw Kinders, gantsch verwoed,
Door de Romeinen zien vertreeden met de voet;
Gy zoud uw Koning zelf, als oorzaak van uw treuren,
Zien bonzen van zyn Troon, en fel na Rome sleuren,
Om daar met Syphax dan te deelen in één lot.
Neen, Vaderlanders, ik verlaat het minsgenot;
Gy hebt my blydelyk weêr als uw Vorst ontfangen,
'k Wil ook uw goed en bloed niet in de weegschaal hangen:
Geen Vorst ter waereld kan toch Roomens magt weêrstaan.
Waarom dan bloed gestort, en steeden doen vergaan?
Hiarbas, ik zal licht genoeg misnoeging geeven,
Nu ik, in weêrwil van den Raad, haar breng om 't leeven:
Doch 't zy daar meê zo 't wil: my dunkt als ik verlaat,
Die Roomens doodsteek is, voldoe ik Volk en Raad.
Ik hoor uw opzet heest volkoomen zyne reden,
Want het gemeenebest gaat voor uw zinlykheden:
En Scipio zal met haar dood wel zyn te vreên.
Maar gy zult zyn geraakt door haar beweegb're reên:
Gy zult bedeest zyn, en door rouw niet konnen spreeken;
| |
| |
Als zy, al schreijende, zal om haar leeven smeeken:
Gy zult bewoogen zyn wanneer ze u valt te voet,
En vraagd wat ze u ooit deê waar door ze sterven moet.
Maar denk dan om uw Ryk; wilt niet om haare traanen,
Den weg tot schreijen, van ontelb're menschen, baanen.
Hoe! zou zy schreijen? zy? neen! ze is te groots daar toe.
ô Was myn hart zo min, als 't haar zal zyn te moê!
Met vreugd zal zy de dood omhelzen, maar niet vreezen,
Want zulk een lot zal haar doen buiten banden weezen.
Maar ik, rampzaalige....doch haald haar: zeg dat zy
My hier kan vinden, want den toegang is haar vry;
Ik zal my onderwyl versterken, en bereijen,
Om van de Koningin voor eeuwig af te scheijen.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|