| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Massanissa, Hiarbas.
O Doodelyk bevel! te reuk'loos uitgesprooken.
Doch meld my hoe zy heeft haar leeven afgebrooken,
Schoon ik berouw heb van myn haatelyk bestaan.
Ik bid, hoor niet haar ramp noch droeve scheiding aan,
Want dit verhaal zou wis uw groote ziel ontroeren.
Het ga daar meê zo 't wil, gy moet myn last volvoeren.
Wel hoor dan na het eind van zulk een groots gemoed,
Dat tweemaal om de dood uw hoogheid viel te voet.
Na zy nu Scipio, en al de Roomsche Raaden
Gewenscht had dat hen straf op straf mogt overlaaden,
Ontnam zy my de Kelk met een verheugd gelaat,
En hield in 't drinken van het doods vergif geen maat:
Straks wou haar Zuster met het overschot zich dooden,
Doch ik belette 't haar gelyk gy had gebooden.
Zy troost Sidonia; maar zulks was naauw verricht,
Of 't klamme zweet droop haar van 't beevende aangezigt.
Zy liet dan, als haar ziel bereid stond om te scheijen,
Zich door Irene en my straks in uw Leger leijen.
En na dat zy nu was gekomen in uw Tent,
Heeft zy haar bleek gezigt straks herwaarts aangewend,
En deze reên met kracht ten boezem uitgedrongen,
Eer noch de dood haar tong tot zwygen heeft gedwongen:
Zo gy nu zyt, ô Vorst! geholpen door myn dood,
'k Schenk u dit Lyf, en sterf. Blyf, blyf nu bondgenoot,
En der Romeinen Vriend;doch schoon gy my doet sterven,
Om zulk een eernaam van myn Vyand te verwerven,
| |
| |
'k Vergeef het u, myn Heer, eer ik heb uitgeleeft,
Als a den Hemel nu slechts zulk een daad vergeeft.
Ik wyt myn dood u niet: maar Romens wreede wetten,
En Scipio, die my in zulk een uiterst' zetten;
Wiens wraak u dwong te doen 't geen gy nu reeds beklaagt,
Zo Sophonisba ooit uw liefde heeft behaagt.
Vaar wel: maar lyd geen dwang van Rome in uwe Staaten,
Al zoud gy daarom goed, en bloed, ja 't al verlaaten.
't Is uit met my, ik sterf een groote Koningin;
Een fel verbitterde Romeinsche Vyandin.
Zo sprak zy, ploft ter neêr, en voort den mond geslooten,
En toonde al stervende uit wiens bloed zy was gesprooten.
Zy sloeg haar teed're borst; en na een droeve zucht,
Verliet de Ziel het Lyf, en streefde in ruimer lucht.
De droeve Irene, door een ed'le drift gedreeven,
Stiet zich een Pook in 't Hart, en scheide voort van 't leeven:
Zulks heeft Sidonia ontwyff'lyk meê gedaan,
Die hier, vol wanhoop, noch na ons vertrek bleef staan.
Daar hebt gy nu gehoord uw last aan my bevoolen:
't Verhaal heeft zynen eisch; niets byft daar van verhoolen.
Maar hoe! ik merk het is met u niet zo 't behoord,
Gy staat gelyk beroerd, myn Vorst, en spreekt geen woord.
Gy ziet den Hemel aan, dit is een droevig teken.
Ik bid u, zyt getroost, en dwing uw tong tot spreeken.
ô Nooit gehoord bestaan! ô doemelyk besluit!
Waar schudde ik op het droeftst myn klagt ten boezem uit?
Het naberouw verteerd myn Vorst'lyke ingewanden.
Straks zal de helsche wraak, al knarssende op de tanden,
Myn daad beloonen, en my volgen waar ik ga;
Voor myn vervloekte moord is nergens geen genâ.
Genâ, myn ziel! ô neen! woud gy genâ verwerven?
Gy moet, noch leevend zynde, eerst duizeud dooden sterven:
Een felle straf moet u eerst treffen van om hoog.
Maar zie, wat schrik'lykheid vertoond zich voor myn oog!
Wat raad? ach! al wat leefd begind zich reeds te wreeken
Aan my. Waar schuile ik nu? waar zal ik my versteeken?
| |
| |
't Gestarnte zuizebold: daar opend zich een graf;
Het Aardryk beefd, en spat verwoed van de Asspil af.
Ei! geef myn ziel genâ; ik heb verwoede slaagen,
Het vrees'lyk vuur van wraak, en eindelooze plaagen,
Wel dubbelwerf verdiend: Maar heb medoogendheid,
Want Rome heeft den grond van myn bedryf geleid.
Bedaar, en vrees geen kwaad, daar is u niemand tegen;
'k Zie de elementen niet om uw bedryf beweegen.
Zwyg stil, wie roept den naam van Massanissa daar?
Is dit het teken van myn naakend doodsgevaar?
ô Wee! wat hels gespook zal my hier koomen naad'ren?
Ik beef van angst, en 't bloed bevriest my reeds in de ad'ren.
't Geroep verdwynd. Maar hoor, nu dreund den Hemel weêr:
Hiarbas, berg myn lyf, daar slaat den donder neêr,
Den tweeden slag zal my het hoofd tot gruis verpletten,
Om myn verfoeide moord hier meê betaald te zetten.
Noch eens, bedwing uw drift, gy voed uw brein met waan,
Daar 's niemand die zich wreekt; al wat gy hebt gedaan,
Was tot uw Ryks behoud: ontlast u dan van vreezen.
't Is waar, 'k heb niets misdaan, hoewel myn hairen reezen
Van angst te bergen, want my dacht ik had vermoord
Myn Sophonisba, die myn hart zo heeft bekoord.
Maar zie! daar komt zy aan,en bid my om haar leeven.
Droog uwe traanen af, ik zal u nooit begeeven;
Gy zult niet sterven, neen! ik zal u door myn bloed
Behouden, val my dan in de armen, niet te voet:
Kom, schroom geen Romen meêr, en bluscht myn zielsverlangen,
'k Zal u, als Koningin, met eer en staat ontfangen.
Maar neen! ik vind my weêr bedroogen door een schyn;
Gy kund niet na uw dood by Massanissa zyn:
Uw schim is 't, die vol wraak, voor myn gezigt gaat waaren,
Waar door een doodsche schrik my is in 't bloed gevaaren.
| |
| |
Neen, weet dat ze u niet plaagd, noch ook vervolgen kan.
ô Wroegende geweete! ô wreeden Zielstiran,
Gy zyt die my vervolgd: maar om my vry te maaken,
Zal ik, door deze steek, doen 't eind myns leevens naaken.
Hiarbas, hem den degen afneemende.
Myn Koning! wat zal 't zyn? laat af van zulk een daad,
En spaar uw dierbaar bloed tot welstand van uw Staat.
Neen, laat my sterven, en laat Romen zegepraalen;
Myn pligt zegt dat myn bloed moet haare dood betaalen.
Weêrstreef my daarom niet.
Gebruik weêr uw verstand, en help u uit dien stryd.
Geef, Hemel! geef dan weêr den breidel van myn zinnen,
Op dat ik naberouw en smart mag overwinnen.
Ik weet naauw wat ik zeg, noch doe, en wie ik ben;
Toon my genâ, en maak dat ik my zelf weêr ken.
Gints koomt den Veldheer, met zyn Staatstroep, herwaarts treeden.
Zeg eer, daar koomt de Bron van myn rampzaaligheden.
| |
Tweede tooneel.
Scipio, Massanissa, Lelius, Emilius, Hiarbas. Gevolg.
'k DAcht, Massanissa, dat gy my de Koningin
Zoud geeven, om te doen na Romens wet en zin,
Maar zy heeft reeds geleefd, want gy hebt haar vergeeven.
't Is waar, ik heb 't gedaan, doch 'k wensch nu om haar leeven.
Ik heb om haare dood gewoeld, gezucht, getreurd,
En schier myn droevig hart ten boezem uitgescheurd.
Gy dwongd my dat ik moest haar afstaan, en verlaaten,
| |
| |
Zo 'k niet verdelgd wou zien myn Ryk, myn Volk en Staaten:
Nu is uw wil voldaan, al is zy uit uw magt,
Ik mis haar nevens u, want ze is om hals gebragt:
Wat wilt gy nu noch meêr? wat is des Raads begeeren?
Niets, Massanissa, wil slechts weêr tot vreugde keren;
Ik verg u nu niet meêr: gy hebt den Raad voldaan,
Met hunne Vyandin gewillig af te staan.
't Is waar, gy had haar in myn handen moeten stellen,
Doordien ze, als Krygsbuit, moest myn Zegepraal verzellen:
Maar nu ge in 't eene hebt gedaan na Romens wet,
Werd op het ander, om uw deugd, niet eens gelet.
Zyt dan te vreên, den Raad zal u met vreugde ontfangen,
En ik zal, uit hun naam, uw Vorst'lyk lyf behangen
Met Koninglyk gewaad, en zetten u op 't hoofd
De goude Kroon, die u als Koning is belooft.
Noch meêr, myn Heer, ik zal om alle uw krygsbedryven.
Uw naam, als Romens Vriend, in perkement doen schryven
Met gulde letteren. Verban dan uit uw zin,
Het haat'lyk beeltenis van Syphax Gemaalin;
Wiens Zuster, die gy noch gespaart hebt in het leeven,
Waar door ge ook minder reên tot gramschap hebt gegeven,
My, met Vorst Syphax, nu zal strekken een fieraad,
't Welk al de pracht in een triomph te boven gaat.
Kund gy zulks niet gelooven?
ô Ja, zy leeft! ik liet haar van haar vryheid rooven,
Zo dra haar Zuster wierd half dood in Heir gebracht,
En 't was hoog tyd, ik had byna te lang gewacht.
Hoe kan het zyn dat zy haar leeven heeft behouwen?
Wel aan, gelooft het dan als gy ze koomt te aanschouwen?
Ga been, Emilius, en breng haar hier ter steê;
Voor al bewaard ze wel, en neem myn Lyfwacht meê.
| |
| |
'k Zal uw gebod voldoen, en haar voor u vertoonen.
| |
Derde tooneel.
Scirio, Massanissa, Lelius, Hiarbas.
MYn Heer, gy moet hier in myn misgeloof verschoonen,
'k Heb groote reên daar toe.
Gy zyt geheel verschoond,
ô Ja! 't is met myn wil dat zy u werd vertoond.
Maar 'k wenschte wel van u, my eens met recht te ontdekken
De reên, waarom gy zulks in twyffel koomt te trekken.
Ik dacht dat zy, gesterkt door wanhoop en door rouw,
Na Sophonisba's dood geen uur meêr leeven zou,
Om niet, als een Slaavin, ten spot des volks te wezen;
Ook bad zy me om de dood; en zou zy die nu vreezen?
Zy! die in fierheid voor haar Zuster gantsch niet week,
Gelyk haar groots gemoed aan my zo klaarlyk bleek.
Zy had ook, was ik daar in tyds niet voorgekoomen,
Haar zelf het leeven, door een dolle drift, benomen:
Want zy heeft klaar de wil van zulk een daad doen zien;
Zo dat uw meening hier in is gegrond, doordien
Geen andere uitkomst van haar beide was te hoopen,
Als met het bloed de straf der Raaden af te koopen.
Maar 't is Sidonia mislukt; zy dacht niet dat
Myn Lyfwacht haar zo dra zou hebben aangevat,
Waar door haar opzet wierd verhinderd en gebrooken.
Wel, geeft gy nu geloof aan 't geen ik heb gesproken?
Gy zwygt, myn Heer? 't is vreemd dat ge iets in twyffel trekt,
Daar u de waarheid werd zo grondig van ontdekt.
Gy zucht! laat toch geen rouw op nieuws u overheeren,
| |
| |
En uwe stilstand weêr in raazerny verkeeren.
Gaat Sophonisba's dood u weder aan het hart?
Of baard de rampspoed van Sidonia u smart?
Neen, laat uw hart van rouw om haar niet overstromen.
Maar ginder koomt zy aan.
Ik zie haar herwaarts koomen!
| |
Vierde todneel.
Scipio, Massanissa, Sidonia, Lelius, Emilius, Hiarbas. Lyfwacht.
ZIe daar, nu ziet gy haar, in 't leven, voor u staan.
Sidonia, ik ben om uwe ramp begaan;
Doch nu de Hemel u heeft zulk een lot beschooren,
Zo draag geduldig 't leed waar toe gy zyt gebooren.
Ik weet gy waard bereid uw Zuster na te treên,
't Welk ik verwachte van uwe edelmoedigheên:
Maar 't wankelbaar geluk scheen u daar in te haaten.
ô Goôn! wie kan zich op zyn eigen drift verlaaten?
't Is waar, myn Heer, myn wil is toen ter tyd mislukt,
Doch 't is een troost voor my dat u myn rampspoed drukt:
'k Ben ook verzekerd zo de magt stond in uw handen,
Gy schonkt myn vryheid voor vervloekte Roomsche banden.
Ik ken uw teêr gemoed: gy haat de dwing'landy
Met zulk een felheid, als die werd vervloekt van my,
Maar gy, gy Scipio, wiens wreedheid houd gebonden
Een Dochter van een Held, verheft door duizend monden;
Door duizenden ontzien, door duizenden gevreest,
Wyl hy den Raad steeds is een schrik des doods geweest,
En noch zal trachten, om, zo lang hy blyft in 't leeven,
Den laatsten doodsteek aan den Roomschen Staat te geeven.
Wel aan dan, boet uw lust, ik por u tot de wraak,
| |
| |
Hier staat zyn beeltenis; hier 's Asdrubals vermaak:
Hier is zyn Bloed, want ik ben uit zyn bloed gesprooten.
Koom, Wreede, laat uw staal dan deze borst doorstooten.
Zwyg, gy Ontzinde, zwyg, 't zy verre dat ik zou
Het bloed gaan platen van een teêr onweerb're vrouw.
Bedwing uw moed, en hou uw trotse reden binnen.
Waar liet zich Scipio van wraak zo overwinnen,
Dat hy, in koelen moed, het zy dan vrouw, of man,
Een staal het hart indreef, gelyk een aardstieran?
Gy zult niet sterven, maar gy zult na Romen trekken,
Om, als ik trompheer, my tot sieraad te strekken.
Zulks is het leed 't welk u van my te wachten staat.
Myn Zuster is reeds vry van die vervloekte smaad,
En ik zal mede een weg tot myn verlossing baanen;
'k Zal Romens straaten nooit besproeijen met myn traanen.
Daar 's Junius, myn Heer.
| |
Vyfde tooneel.
Scipio, Massanissa, Sidonia, Lelius, Emilius, Hiarbas, Junius. Lyfwacht.
Myn koomst geschied alleen Vorst Syphax ten geval,
Die u verzoekt of gy goedgunstig wilt gedoogen,
Dat hy hier koomen mag voor Massanissa's oogen.
Hy is vol vreugd, vol moed, en wars van zyn verdriet;
Maar waar die drist uit spruit, myn Heer, zulks weet ik niet.
Ik kan hem dit verzoek licht toestaan; hoor hem spreken,
Ik zal, gaat hy te ver, zyn reden af doen broeken.
Op die beloften mag hy koomen: want ik ken
| |
| |
Zyn fierheid, en ik weet wat vyand ik hem ben.
Ga, Lelius, verzel hem in zyn herwaarts brengen:
Maar gy moet zyn gevloek op Rome niet gehengen.
| |
Zesde tooneel.
Scipio, Massanissa, Sidonia, Emilius, Hiarbas.
Ik wacht u, grooten Held,
Met vreugd, schoongy nu zyt in het Romeinsch geweld:
Gy geeft my reên om in myne ziel te looven;
De schrik des doods die is uit uw gezigt verstooven.
Ei! koom, ik wacht met smart. Ach, waard ge al hier ter steê!
'k Heb hier te lang geweest, Sidonia is reê.
Wat reên hebt gy om zo na zyne komst te haaken?
Weet hy een weg waar door hy u weêr vry kan maaken?
Neen, 't is genoeg als hy die voor zich zelven weet;
Ik kan my buiten hem ontbinden van myn leed:
Maar nu hy heeft aan my zyn Vorst'lyk woord doen geeven,
Om mede als ik een lot stout in 't gezigt te streeven,
Zo heb ik reên dat ik na zulk een Held verlang,
Ha zulk een Deelgenoot van uw vervloekten dwang.
Wel zo gy beide zyt bereid één lot te draagen,
Getroost u dan te gaan voor mynen Zegewaagen,
Zulks is het Roomsch gebruik, of gy my vloekt, of niet,
Wy volgen stip de Wet, en doen wat die gebied.
Hoe kan uw Staatzucht ooit een beter deksel vinden!
| |
| |
Maar met die vond kunt gy myn oogen niet verblinden.
Waar blykt dat Romulus die haatelyke Wet,
Toen hy de Wetten schreef, meê heeft ter neêr gezet?
Koom toon eens blyk hier van, waar zyn de Perkementen,
Daar deeze Wet in staat die ge elk poogd in te prenten?
Die zyn 'er niet, ô neen! maar nu na zyne dood,
Den Roomschen Staat zich heeft door dwing'landy vergroot,
Toen heeft de Staatzucht ook zo euvel toegenomen,
Dat ze alle gruuw'len ver te boven is gekoomen;
Gelyk men ziet hoe gy werd van die plaag beheerd,
Wyl ge als Handhaaver van de wraakzucht triompheert.
Vaar voort, laat uwe tong uw bitt're wraak ontdekken.
Daar 's Syphax, straks zult gy met hem na Rome trekken:
Zulks is het geen gy aan myn weêrwraak zyt verschuld.
| |
Zevende tooneel.
Scipio, Massanissa, Syphax, Lelius, Emilius, Sidonia, Junius, Hiarbas. Lyfwacht.
ZYt welkoom, groote Held, ik wacht u met gedult:
Uw kloekheid heeft my meêr tot fierheld aangedreeven;
'k Ben reeds myn lot getroost, my lust geen langer leven,
Wees weêr van my gegroet, ô waarde Lotgenoot!
Ik merk hoe gy tot noch trotseerd de felle dood.
Spreek op, en maak het kort, gy moet weêr derwaarts keeren.
Het geen ik zeggen wil, zal ik haast doen verstaan.
| |
| |
'k Zie, Massanissa, nu met vreugde uw droefheid aan.
Gy treurd om de Vorstin, uw lust en welbehaagen,
Die gy, ten trots van my, uw min gantsch op quaamt draagen,
En nam haar voor uw Vrouw: ik heb zulks moeten zien,
En ook hoe Scipio u streng'lyk kon gebiên.
Zyn dreiging kon alleen u sidd'ren doen en beeven,
Waar door gy haar ook voort berooven liet van 't leeven!
Doch met haar wil: zy had veel meerder moed als gy,
Want zy verkoos de dood voor zyne dwinglandy.
Maar gy zyt Romens vriend, en troost u 't Juk te dragen:
Uw bondgenootschap moogt gy wel met regt beklagen.
Uw naam, uw groot ontzach, uw staat, en blinkende eer,
Ploft, met de doode romp van Sophonisba, neêr.
Doch zulks is 't loon voor die zich laat door dwang regeren,
Foei, dat een groote Vorst zich zo laat overheeren.
Wat is een Bontgenoot van Rome? weet gy 't wel?
Een Ligchaam zonder Ziel, een magteloos gestel:
Een Slaaf, onweetende gebonden aan een keten.
Nu weet gy wat hy is, zo gy 't niet hebt geweeten,
Maar gy, roemruchte Ziel! gy Sophonisba, gy
Hebt nu vergiffenis, door uwe dood, van my
Verkreegen; ja, Vorstin, al wat gy hebt bedreeven,
Gedenk ik nu niet meer, neen, 'k heb 't u lang vergeeven:
Gy hebt myn haat verkoeld, dies ben ik nu te vreên,
Ook prys ik hemelhoog uwe edelmoedigheên.
ô Groote Koningin! door uw gewillig sterven,
Zal uwe naam by elk de onsterflykheid verwerven.
Ja, Massanissa, niets 't welk my zo zeer verheugd
Als haare dood, waar door gy mist uw minnevreugd.
Doch schaamd u eeuwig, om dat gy niet dorst beschermen
Die Schoone, die gy eerst omhelsde met uwe armen.
Zwyg, gy Geboeide, die in 't spreeken niets ontziet.
Gy zyt met my geboeid, al voeld ge aw boeijens niet.
Zo 'k niet gewoon was om myn gramschap te overheeren,
| |
| |
't Waar my onmoogelyk te dulden uw trotfeeren:
Maar 'k zal u evenwel doen keeren tot uw pligt.
Myn Lyfwacht, breng hem voort van hier uit myn gezigt.
Sta af, vervoeg u niet de hand aan my te steeken.
Daar; Scipio, zie daar, nu moogt ge u aan my wreeken.
Hy steekt zich met zyn verborgen pook in 't hart, en valt voor Scipio ter neer.
ô Dolle raazerny, wat doet gy hem bestaan?
Zyn welverdiende straf is hy hier door ontgaan.
Ja, Syphax, waard gy niet tot deze daad gekoomen,
Gy had een spot verstrekt, en doodsche ramp te schroomen.
Hier heb ik na gewacht, ô onvertsaagden Held!
Die u zo trots hebt voor uw 's Vyands oog geveld.
Nu, Sophonisba, nu zal ik u na gaan treeden;
Uw Syphax bloed vermaand myn ziel tot dapperheden:
Ik zal ook, onverschrikt, hem volgen in dien stand.
Vaar wel, myn Vader, en myn waarde vaderland.
Zy stoot mede zich met haar verborgen pook in den boezem, en word, vallende, ondersteund.
Sidonia, dat eind behaagd my van uw leeven.
Wie of hen beiden heeft het staal ter hand gegeeven?
Doch nu zy zulks bestaan door edelmoedigheid,
Misgun ik niet dat elk hun aller lof verbreid:
Ik heb noch buit genoeg om trots te Triompheeren.
En, Massanissa; gy zult Syphax Ryk regeeren.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
|
|