Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Hoofdstuk 34
| |
[pagina 433]
| |
vrouw Lize ter Braak-Viëtor, bij wie zij met de Van der Brughs na afloop van de kerkdienst op zondag altijd ging koffiedrinken. Hoewel zij er op het gym stevig aan moest trekken, vond zij ook tijd om veel literatuur te lezen, waaronder dus Eva van Carry van Bruggen. In de Nederlandse les besprak zij de passage waarin Eva naar het concert gaat - een symfonie van Mahler! - en Eva over de werking van de ogen zegt: Waarin zit het toch dat je hardheid of goedheid, domheid en verstand onmiddellijk kunt lezen uit altijd twee oogen en altijd één mond? Waarom zou je het eene gezicht willen streelen en het andere willen slaan? Tijdens het concert gaat Eva's blik op naar de donkere diepe ogen van een haar onbekende man: ...oogen waren we, die los van alles en boven alles uit, elkander tegenkwamen, als donkere vogels onder een grooten, geelbeloopen avondhemel... en zij-tweeën alleen... en die het elkaar in volle vertrouwelijkheid toevertrouwden: ondoorgrondelijk is de muziek... raadsel der raadselen, ondoorgrondelijkheid van al wat ondoorgrondelijk is tezamen, en alles is ondoorgrondelijk. Maar dit rukt je naar de verten, tot de grenzen... zóó tot het uiterste kom je nooit... tot de grenzen, waar de vergezichten zijn. Vergezichten van wat je ‘Ik’ noemt.Ga naar eind2 Haar leraar Nederlands N.P. van Regteren Altena herinnerde zich het bewonderende essay over Eva van zijn jonge neef en thans collega Menno ter Braak.Ga naar eind3 Het trof dat deze zich nu juist metterwoon gevestigd had in het Tielse bij zijn oom Jan en tante Lize! Hém moest Hannie op de komende zondagochtend maar eens aan de tand voelen over die roman van Carry van Bruggen. Zo gezegd, zo gedaan. Tijden geleden hadden ze elkaar al eens even bij de Van der Brughs gezien, maar nu kwam het, de eerste zondag van mei, werkelijk tot een gesprek. Kort daarna deed hij haar een briefje toekomen of zij morgenavond tien uur een eindje met hem wilde omlopen?Ga naar eind4 Hij zou dan bij de deur op haar wachten. Het leek hem beter haar niet zelf af te halen. ‘Bedenk maar één of ander sprookje.’ Die vrijdag had hij een brief voor haar bij zich. Maar hij moest toch meteen kwijt wat hij haar wilde bekennen: dat hij met haar | |
[pagina 434]
| |
wilde trouwen. In de wandeling raakte hij haar even aan met de elleboog. Zij deinsde terug, maar begreep de waarschuwing van dat terugdeinzen niet. Menno ter Braak had zijn voorstelling over alles al klaar en was niet tegen te houden. Na het thuisbrengen volgde een eerste kus. Door haar met zijn vraag te confronteren, riskeerde hij haar eindexamen in de war te sturen, maar hij kon niet anders: Het is een zonderlinge en omslachtige manier, om iemand te zeggen, dat je het eenvoudigste en tegelijk meest gecompliceerde gevoel ter wereld over je hebt voelen komen: per brief. Maar ik besef, dat ik dit in deze omstandigheden niet anders doen mag. Ik moet je zeggen, zij het dan per brief, dat ik eenvoudig van je houd en dat ik met je zou willen trouwen. Ik vermoed, datje zult voelen, waarom ik die eenvoudige bekentenis met zoo'n vracht schriftelijke woorden ga omkleeden. Waarom zeg ik het je niet gewoon? Omdat dat unfair zou zijn, in deze omstandigheden. Geheel onafhankelijk van je antwoord, ja of neen (of misschien er tusschen in); ik zou je dwingen, over iets te beslissen, wat je in een oogenblik niet kunt overzien. De hoofdzaak en de kern is: van iemand houden. Maar ik ben zoo ernstig tegenover dit gevoel, dat ik jou in geen geval zou willen wagen aan de toevalligheid van een moment. Een beslissing in dezen is aan de eene kant zoo heerlijk gemakkelijk, en aan de andere kant zoo vervloekt moeilijk. Niemand kan een verantwoordelijkheid op zich nemen voor wat hij beslist, eenvoudig, omdat hij van de ander houdt; en toch moet je een zekere verantwoordelijkheid dragen (het probleem van ‘Eva’). En nu kan ik in zooverre verantwoordelijk zijn, dat ik je vooraf zeg, wie en wat ik ben, en waarom ik je wel durf zeggen, dat ik van je houd. Hij had zich honderdmaal verweten, dit te willen schrijven. Met haar eindexamen zou zij eindelijk de vrijheid krijgen zich te oriënteren ‘in het gekkenhuis, waarin we nu eenmaal moeten leven’. En nu kwam hij en stelde haar onmiddellijk voor een vraag, die haar bewust een perspectief van gebondenheid gaf. Bovendien moest hij bekennen niet het toonbeeld van een energiek en optimistisch mens te zijn: Ik ben een pessimist en een twijfelaar, ik kan een vrouw niet eens verzekeren, dat ik eeuwig van haar zal houden. Het eenige, wat ik | |
[pagina 435]
| |
kan zeggen is: ik houd van je en ik wil oprecht mijn best doen, de wijze te vinden, waarop ik het meeste, denkbaar meeste, voor je zou kunnen zijn. Dat eene is mij diepe ernst; maar zware eeden gaan mij niet meer af. Ik ben bovendien, zooals je weet, nog ‘schrijver’, met alle eigenaardige hebbelijkheden van dien. Die moet je ook al niet gering schatten. Een mensch, die zich van tijd tot tijd op het produceeren van letters werpt, is periodisch ongenietbaar. (Leid daaruit vooral geen bijzonder slecht humeur af, want dat bedoel ik niet!) En nu zou zij natuurlijk vragen: waarom plaatste hij haar dan voor dit dilemma? Ja, eenvoudig, omdat hij niet anders kon! Hij meende dat zij in mentaliteit en ontwikkeling ver boven het gymnasiumniveau uit en eigenlijk al volwassen was. Zelf was hij als student nog een vlegel geweest, die hoegenaamd niets van zichzelf begreep en de dwaaste vergissingen beging - ook in de liefde. Sedert een bepaald moment in 1925 (waarschijnlijk bedoelde hij de catastrofale reis naar Cambridge en de daarop volgende depressie) had hij het gevoel, dergelijke vergissingen niet meer te kunnen begaan. Iets in hem zei hem dat zij dergelijke vergissingen evenmin zou begaan. Hij voelde bovendien een dosis vitaliteit in haar, die bestand zou zijn tegen zijn sceptische neigingen. Ten slotte vroeg hij haar iets onmogelijks: zijn liefdesverklaring en aanzoek te vergeten, zolang zij aan het eindexamen werkte. ‘Denk je eraan?’Ga naar eind5 Deze avond, deze ‘verlovingsavond’ was zo ‘heerlijk en vluchtig’ als een verliefde avond in mei langs de stromende Waal maar kon zijn. Wat er gebeurd was herinnerde hij zich niet meer en toch wist hij nog alles. Zijn hart was vol, althans dat vertelde hem zijn hoofd. Voordat hij goed wist wat er gebeurde, was hij verloofd: zondag 30 juni 1929. De verloving werd in het gezelschap van naaste familie gevierd in hotel Figi, gelegen op een steenworp afstand van Slot Zeist. Terwijl de ouders en ooms en tantes - voor deze gelegenheid was zelfs Menno's vader uit zijn schuilhoek gekomen - elkaar na afloop van het diner wederzijds bezighielden in het restaurant, zonderden de verloofden zich af op het balkon. Hij moest met haar alleen zijn. In een oogopslag had Ter Braak alles geplaatst. De familie voelde zich daardoor wel gevexeerd, beoordeeld. Voor hem was het een vorm van zelfbescherming: bewaren wat je in jezelf hebt opgebouwd. Aan de andere kant miste hij door zijn drang tot snel beoordelen het vermogen iemand in alle opzichten te waarderen. | |
[pagina 436]
| |
Hij moest een ander in een gesprek altijd laten merken, dat hij zijn of haar zwakke plekjes doorhad, niet met de bedoeling te kwetsen, maar om wille van de waarheid die hij ten aanzien van zichzelf niet altijd goed verdroeg. Ter Braak was erbij, maar ook weer niet en - stond er letterlijk naast. De melancholie die hij dezer dagen voelde, verloofd maar toch nog niet werkelijk verbonden met Hanneke - Ter Braak had Hannie inmiddels haar echte naam teruggegeven, maar bleef ook het Hannie gebruiken dat hem beter beviel -, kon niet worden weggenomen door het vuurwerk dat de Tielse vvv liet ontsteken (overigens niet ter ere van de verloving, maar ter viering van midzomer): vuurwerk lag voor hem tussen oorlog en melancholie. Hij wist zichzelf zoals altijd weer uit de put te trekken door de nutteloosheid van het leven als de hoogste vervulling te schilderen. Pas als je ‘met het leven hebt afgedaan’, had hij ontdekt, wordt het aan alle kanten zo belangrijk en interessant dat je er zelf verbaasd van staat.Ga naar eind6 Intussen hadden ze samen een nacht doorgebracht bij de Binnendijks te Baarn. Hanneke was verbijsterd geweest toen ze het ‘complot’ begreep: omdat er maar één logeerbed was, moesten ze wel samen slapen. Ter Braak, die haar daarvoor niet had gewaarschuwd, had wel voldoende kiesheid om niet één vinger naar haar uit te steken. Hij deed overigens geen oog dicht die nacht, maar dat deed hij volgens zeggen nooit, de eerste nacht in een vreemd bed.Ga naar eind7 Reeds in die junimaand had hij haar overal rondgedragen als zijn verloofde. Hij kwam in Tiel met de auto voorrijden aan het gymnasium en zodra zij hem hoorde toeteren greep zij haar boeken bij elkaar en rende naar buiten. Ook op de Zaltbommelse hbs ging het verhaal als een vuurtje: de eeuwige vrijgezel gaat zich verloven! Men moest het geloven, maar geloofde het maar half. Ter Braaks vrienden en kennissen, aan wie zij in de loop van de komende maanden werd voorgesteld, verbaasden zich behalve over Hannies schoonheid over de tegengesteldheid van de karakters van de verloofden. De degelijke Ter Braak, ‘een uit de Achterhoek gehaalde provinciaal’ zoals Scholte oordeelde, werd als introvert onder extraverten als het tegendeel van romantisch ervaren. Hanneke Stolte daarentegen, met haar diepliggende en felle blauwe ogen,Ga naar eind8 was warmbloedig, vurig, geestdriftig, ‘bepaald een meisje van formaat’ en in alles het tegendeel van Menno ter Braak.Ga naar eind9 Binnendijk signaleerde dat Ter Braak volkomen door haar ‘overdonderd’ werd; hij zat er altijd maar zo'n beetje glimlachend en wat stil bij. Voor Hannie ge- | |
[pagina 437]
| |
bruikte hij zelfs het woord ‘hysterica’.Ga naar eind10 Een ander - Albert Helman - vond haar door en door ‘ethisch’, wat ook weer niet met Ter Braak te rijmen was. Want voor hem was Ter Braak een obstinate ontluisteraar, een eeuwige vragensteller zonder antwoorden: zolang je blijft vragen, dring je tot niets door.Ga naar eind11 Marsman kende zij al; zij had hem een keer ontmoet in de trein van Zeist naar Eibergen. ‘Wat lees je?’ vroeg hij haar nieuwsgierig. Der Zauberberg. Hij ried haar aan het boek in de kast te zetten en pas over vijf jaar te lezen. Wat zij inderdaad deed. Ter Braak was intussen van een dreigend spook bevrijd: hij was afgekeurd voor de militaire dienst. De reden daarvan is niet in de archieven terug te vinden,Ga naar eind12 maar had ongetwijfeld te maken met zijn slechte gezichtsvermogen. Hij was ontzettend bijziend en al bij het verlies van zijn eeuwige knijpbrilletje zou deze nerd een makkelijke prooi voor de vijand zijn. Die zomer waren Ter Braak en Hanneke Stolte drie weken samen in Eibergen. In de trein daarnaartoe veranderde hij plotseling. Hij moest haar wat vertellen: over de andere sfeer in Eibergen, in vergelijking met wat zij gewend was in Zeist. Over de centrale rol van de moeder. Hij was merkbaar gespannen. Het verschil tussen beide gezinnen viel Hanneke meteen op. ‘Eibergen’ stond voor koel, individueel, intellect; ‘Zeist’ voor warm, sociaal, gevoel. Een omgang van mensen zonder dat woorden daarbij een rol speelden, vond zij in Ter Braaks ouderlijk huis niet. Haar trof ook de kaalheid van het interieur; er was niet één meubel met mooie vormen. De schaarste aan financiële middelen vertaalde zich in een strengheid en gebrek aan charme waarvan zij bepaald schrok. Aan de andere kant was alles er zo goed gepland en becijferd, dat de Ter Braaks niet beseften wat zij misten. Als uitzondering op deze regel was daar de vader, die wel gevoel uitstraalde en sympathiek was; hij kende het onzichtbare, datgene wat er vóór de gedachte is, wat zijn kinderen nooit leken te willen weten. Met hem voelde Hanneke zich het meest verwant, zodat er als het ware twee blokken ontstonden: het formele blok van Menno en zijn moeder en het informele van Hanneke en dokter Ter Braak. Hanneke was het zonnetje in huis; zij haalde een kussen voor vader Ter Braak, een attentie waar niemand aan dacht. Menno's broer Wim, die haar namens de familie een keer was komen ‘keuren’ in Zeist, verbleef die zomer ook in Eibergen. Met de zusters Ter Braak erbij gingen zij regelmatig zwemmen in de Berkel bij de Mallumse Molen. Menno zat echter zo lang te dubben óf hij in het water zou gaan en waar, dat hij het uiteindelijk niet deed. Hier viel haar op, zonder | |
[pagina 438]
| |
dat zij dat nog bewust voor zichzelf uitsprak, dat hij eigenlijk niet in zijn lichaam leefde: hij kende zijn tenen niet. De verstarring waar hij altijd over schreef als zijn grote vrees en vijand, droeg hij voortdurend bij zich. Ook in de afwezigheid van het erotische manifesteerde de soberheid zich bij hem: zij bracht het in verband met zijn onbekendheid met het minerale in zichzelf. Met schrijven wist hij die verbinding wel te maken en kon hij zich aan het toeval overgeven en wachten tot een gevoel in hem gerijpt was tot een gedachte. Hij had zijn schrijfmachine uit Tiel meegenomen en zat in de opkamer aan het Carnaval te typen dat het een aard had. Op dinsdag 27 augustus had hij het manuscript in eerste versie af en viel de spanning van hem af, of beter gezegd, zij keerde zich tegen hem: Het afmaken bezorgde mij de gewone katterige sensaties: dat iedereen het wel gekund had en dat het eigenlijk niets om het lijf heeft, etc. Dat is nu mijn vermaledijde natuur; iemand anders zou nu vergenoegd gaan bladeren, maar bij mij overheerscht dadelijk het gevoel, dat het nu van me afgevallen is en dood dus. Maar toch, pleizier heb ik er toch wel iets van; en later komt dat wel weer terug.Ga naar eind13 In het voorjaar van 1929 had Ter Braak gesolliciteerd naar een baan als leraar aan het Rotterdamsch Lyceum. Mede dankzij positief advies uit Zaltbommel kreeg hij binnen enkele weken bericht van benoeming, praktisch gelijk met zijn engagement met Hanneke.Ga naar eind14 Van de administrateur begreep hij dat zijn jaarlijkse inkomen 3640 gulden zou bedragen, dus ongeveer driehonderd gulden in de maand zonder de bijverdienste van pen en stembanden. Zijn moeder becijferde hoe hij met dat bedrag kon rondkomen als hij gehuwd was. Er scheen zelfs een behoorlijk huis van bewoond te kunnen worden, maar, schreef Ter Braak aan zijn verloofde, ‘volgens mijn zegsvrouw, alles hangt van de echtgenoote af, tenminste als de echtgenoot niet uitzonderlijk drinkt of anderzins geld verdonkeremaant’.Ga naar eind15 Hij had in Rotterdam een kamer op basis van halfpension gevonden aan de Nieuwe Binnenweg 131b en die zoveel mogelijk samen met Hanneke tot een ‘bolwerk van gezelligheid’ ingericht met spullen uit de Amsterdamse Den Texstraat en Eibergen. In een meubelzaak zag hij ‘adembenemende schemerlampjes’, maar de beurs was leeg en des te meer, bijna kinderlijk, verheugde hij zich over een staande | |
[pagina 439]
| |
lamp die zijn moeder hem had overgedaan. Een hoogtepunt van modernistische inrichting werd het bepaald niet. Ter Braak was precies als de hoofdpersoon van zijn roman Dr. Dumay verliest..., wiens ogen bij een tocht door een meubelzaak verlekkerd blijven hangen aan een paar moderne stalen bedden en een grote ‘koele’ toilettafel, maar die bij de tegenwerping dat het toch geen slapen is op een operatietafel de zaak verlaat na contante betaling van een stel bedden van donker mahoniehout. Hij had een paar koppen van de kathedraal van Chartres als foto boven de divan opgehangen, en daarmee was de leraarswoning klaar. Maar hij hield zijn ogen open. Met Arthur Lehning en diens vriendin Charley Toorop bezocht hij het ‘Witte Dorp’ (Oud-Mathenesse) van de architect J.J.P Oud,Ga naar eind16 een proeve van het Nieuwe Bouwen: ...een blok arbeidershuizen dus van ±ƒ 20 in de maand, werkelijk buitengewoon aardig, met leuke kleuren en veel licht, voor ons natuurlijk veel te klein, maar toch een model van goedkoope woningbouw, die aan alle eischen voldoet. Het is een heel dorp bij Rotterdam, merkwaardig en mooi als geheel ook. Maar in de enkele huizen, die al bewoond waren, prijkten al weer de afzichtelijke trijpen meubelen c.s.!Ga naar eind17 Hanneke Stolte genoot intussen van een vakantie bij kennissen te Wiesbaden. Ter Braak kon een vlaag van jaloezie niet onderdrukken bij het vernemen van haar bezoek aan het ‘gemengd zwemmen’, waar zij zich Mimi Bluette uit de gelijknamige roman van Guido da Verona had gevoeld. Ook was hij verbaasd dat zij zich kousenbanden had aangeschaft, die zij in zijn aanwezigheid vanwege ‘principieele bezwaren’ niet had willen dragen. Hij doopte haar voor de gelegenheid tot Pjotr, naar de gelijknamige figuur uit Dostojevski's De gebroeders Karamazov, als een teken dat ze net als deze verstandig moest zijn.Ga naar eind18 Ter Braaks stemming was slecht toen hij, voorafgaand aan de eerste schooldag, op zondag 1 september vanaf het Station-Maas op een trammetje naar de Binnenweg sukkelde. Voor de deur gekomen, ontviel hem de lust verder te leven in een volkomen nutteloze wijk van een nuttige stad. Eindelijk binnen durfde hij niet de piano te beroeren omdat het al ontzettend laat was. Hij voelde de spit in zijn rug van het sjouwen met een loodzware koffer. Na veel heen-en-weer gescharrel ging hij de nacht in, die hij slapeloos doorbracht. Ieder geluid drong tot hem door en gaf hem raadsels | |
[pagina 440]
| |
op. Over het plafond speelden er muizen en de hele tijd hoorde hij het ruisen van een waterleiding. Het Rotterdamsch Lyceum, in 1920 opgericht door een vereniging van welgestelde ouders, was sedert het voorjaar van 1929 gevestigd in een nieuw, markant gebouw aan de Pieter de Hoochstraat in de Maasstad, waar de school nu nog steeds staat.Ga naar eind19 Praktisch vanaf het begin tot 1955 werd de school geleid door rector drs. W.G. Schrijver, een man die zijn gezag liet gelden onder het motto ‘l'école, c'est moi’ en die om te imponeren vaak nog in jacquet verscheen.Ga naar eind20 Ter Braaks kennismaking op school begon met een lerarenvergadering, waarin als voornaamste onderwerp ter sprake kwam of de 5 als cijfer zou worden afgeschaft. Deze discussie was niet aan Ter Braak besteed en hij dommelde in. Daarna volgde de kennismaking met de klassen. Over de gymnasiumafdeling (waar hij nog nooit les gegeven had) maakte de nieuwe docent zich niet veel zorgen. Uit eigen ervaring wist hij dat de knaapjes van de lagere klassen het in het begin altijd erg lollig vinden als de leraar geen docententoon aanslaat, maar hij vertikte het al te goedmoedig op te treden. De leerlingen zijn natuurlijk allemaal erg weldoorvoed en keurig gemanierd, dus heel anders dan in Bommel. Maar dat is voor hen nooit bezwaar, om tegenover de heer voor de klas andere allures aan te nemen. Ik heb daar tot nu toe nog niets van gemerkt; maar ik blijf waakzaam! Hij begreep dat er onder de leraren een ‘halfzachte’ en een strengere, nuchtere stroming was. Tot de eerste behoorde de rector met satellieten; Ter Braak nam zich voor zich bij de andere, de club van wat hij noemde de ‘coniurati’ (samenzweerders), aan te sluiten.Ga naar eind21 Bedenkende dat de rector met zijn paternalistische en autoritaire optreden een heilig respect bij de leerlingen had gekweekt, kan men zich een idee vormen van de bepaald straffe pedagogische opstelling van Ter Braak, die echter alleen maar zo strijdvaardig optrad omdat de leerlingen anders over hem heenliepen. Over het leraarsambt merkte hij op dat dit beroep ‘maar zelden ronduit sympathieke menschen’ opleverde: ‘je kennissen kun je beter ergens anders zoeken, in de meeste gevallen’. De salarisregeling en verhalen ‘van de school’ waren aan de orde van de dag in de leraarskamer.Ga naar eind22 Rotterdam maakte op hem vooralsnog de indruk van een ‘rommel- | |
[pagina 441]
| |
stad’ en om de eenzaamheid te verdrijven bleef Ter Braak niet in zijn muizenhol zitten, maar zocht hij aansluiting bij hem bekende Rotterdammers, waar hij snel en gemakkelijk in slaagde. Vier avonden per week at hij samen met de schrijver Jo Otten en diens vrouw Dity Osterkamp in hotel-restaurant Atlanta aan de Coolsingel, van welks daktuin men over de honderden architecturen van de stad kon uitzien,Ga naar eind23 of in restaurant Caland (tegenover de oude Bijenkorf), waar de rijstschotels zo heet waren dat de aan astma lijdende Otten er telkens een van het zweet druipende, vuurrode kop aan overhield. Deze Otten, ook een filmfanaat, was een interessant figuur met wie Ter Braak graag een boom opzette over de vele belangstellingen die zij deelden.Ga naar eind24 Als zoon van een Rotterdams architect en een klein jaar ouder dan Ter Braak had Otten in 1928 cum laude de doctorstitel in de Economische Wetenschappen behaald met een proefschrift over het Italiaanse fascisme. Hoewel strikt wetenschappelijk opgesteld, werd de met een portret van Mussolini verluchtigde dissertatie opgevat als een flirt met het fascisme, wat het niet was.Ga naar eind25 Otten beweerde het fascisme slechts als bestaansmogelijkheid te aanvaarden; hij had waardering voor de economische successen ervan, maar verwierp al spoedig de raciale intolerantie van met name het nationaal-socialisme. In 1933 wilde hij helemaal niet meer met deze politieke stromingen geassocieerd worden. Op het moment dat Menno ter Braak zich te Rotterdam vestigde, liet de economische ineenstorting van het crisisjaar 1929 niet lang op zich wachten. Een paar weken later, om precies te zijn 25 oktober 1929, beleefden de Amerikaanse beurzen de legendarische ‘zwarte vrijdag’.Ga naar eind26 De jaren 1929-1930 betekenden voor Nederland de ernstigste malaise die het land ooit in vredestijd beleefde. Volgens Jo Otten ging de vernietiging van economische zekerheden onvermijdelijk gepaard met de afbraak van geestelijk goed. De mens kwam terecht in een jungle waar hij zich als een ontdekkingsreiziger een weg door zou moeten banen. Onder deze omstandigheden huldigde Otten het ideaal van de ‘mobiele mens’: iemand die zijn milieu ontvlucht zonder het te verachten en die zich geestelijk en fysiek aan elke nieuwe realiteit weet aan te passen. De mens van de ‘mobiele revolutie’ is een intelligent reiziger; hij kampeert in het leven, is politiek partijloos terwijl hij toch voortdurend zijn standpunten bepaalt. Het is een wezen van voortdurend wisselende stemmingen, allergisch voor elke vorm van dwang, maar altijd bereid de maatschappelijke normen omver te stoten als dat nodig mocht zijn. | |
[pagina 442]
| |
Otten viel op als een hooghartige, hoogst sensitieve figuur, een lange Kralingse dandy die het vivere pericolosamente (‘gevaarlijk leven’) van Nietzsche en Mussolini beleed, maar vaak bij de eerste aanraking voor de werkelijkheid terugdeinsde. Dan trok hij zich het liefst terug in zijn studeerkamer op de Willem Buytewechstraat 203b, waar hij een hele reeks ongenaakbare Nô-maskers had hangen, om er op de grammofoon flamencomuziek te spelen. Deze homo dynamicus probeerde met de levensangst die hem verteerde op goede voet te komen door haar zijn ‘dierbare vijandin’ te noemen.Ga naar eind27 Hypernerveus als hij was, op het manisch-depressieve af, had hij een theorie ontwikkeld van het 'innerlijk noodlot', die in wezen haaks stond op zijn filosofie van de mobiele revolutie. Het innerlijk noodlot is niet anders dan een melodie. Een mensch moet kunnen berusten in het feit, dat zijn melodie zich altijd weer herhaalt. Hij moet leeren inzien, dat opstand niet baat, dat hij nooit los kan komen van het eigen ik. Ieder menschelijk wezen heeft een innerlijk plan, dat volgens bepaalde lijnen en grenzen moet worden verwerkelijkt. De verwezenlijking van dat plan is het doel van ons leven.Ga naar eind28 Het innerlijk noodlot zat als het ware reeds in de menselijke genen - en daarmee ook iemands dood. Otten had verscheidene trekken gemeen met Ter Braak: flaneur en geëngageerd tegelijk; aristocraat en democraat naar gelang het moment; humorist en melancholicus; verslaafd aan het leven en al maar mijmerend over de dood. Beiden waren fatalisten vol verzetsdrang. Samen voerden ze urenlange gesprekken over de angst en over het ideaal van de mobiele mens, partijloos en altijd bereid tot schipperen. Het verschil tussen de twee schrijvers is door Bert Schierbeek - de enige ‘Vijftiger’ die werkelijk iets met Ter Braak hadGa naar eind29 - bondig geformuleerd in de woorden: ‘Otten was een met min vermenigvuldigde katholiek en Ter Braak een op de kop gezette calvinist.’ Geen makkelijke rekensom! Otten zelf vond dat Ter Braak met zijn ‘mateloze overschatting van het intellect’ ten onrechte de indruk had gewekt dat de kern van de werkelijkheid door louter verstandelijk denken kon worden gevonden. | |
[pagina 443]
| |
Zijn afkeer en wantrouwen tegen het gevoel, dat hij geheel ten onrechte meestal met sentimentaliteit vereenzelvigt, heeft hem in al zijn boeken parten gespeeld.Ga naar eind30 Otten zou op 10 mei 1940 in Den Haag de dood sterven die hem in een droom al was aangekondigd: hij werd na een mislukte poging geld te halen van de bank getroffen door een bom, de enige die deze dag op de regeringsstad viel. Daarmee behoort hij eigenlijk tot het viermanschap van schrijvers uit één generatie voor wie het uitbreken van de oorlog vrijwel onmiddellijk de dood tot gevolg had: Ter Braak, Du Perron en Marsman. Met Ter Braak verdient hij het in elk geval in één adem te worden genoemd, misschien minder om de kwaliteit van zijn werk, dan om de strekking ervan. Wat Ter Braak in Otten echter stoorde was een teveel aan tobberigheid en gekwelde seksualiteit (die een banale opvatting van de vrouw in de hand werkte) en bovenal een gebrek aan ‘verlossende humor’. Daardoor bleef Otten naar zijn mening steken in de obsessie die hij schrijvende trachtte te objectiveren.Ga naar eind31 Wat men van Ter Braak ook kan zeggen, niet dat hij geobsedeerd was door de seksualiteit. Maar wel dat angst en crisisbewustzijn een essentiële rol spelen in zijn denken. Toen Ter Braak naar Rotterdam kwam had hij immers een aantal essays in portefeuille, waaruit een sterk voorgevoel van een cultureel en maatschappelijk fiasco spreekt, zoals dat zich bijvoorbeeld zou manifesteren in de beurskrach van oktober 1929. Als denker was Ter Braak in deze tijd een ware vraagtekenfiguur. Hij trok niet alleen alle zekerheden in twijfel, maar zijn toenmalige geschriften kennen ook een duidelijke neerwaartse tendens. Een van de essays draagt de titel: Ondergang. Toch wordt de toon ervan niet gekenmerkt door moedeloosheid. De opstellen, die hij binnen niet al te lange tijd zou bundelen onder de titel Afscheid van domineesland, geven eerder de indruk van iemand die - misschien wat krampachtig - probeert te dansen op de rand van een vulkaan. Tijdens de roerige avonden op het driekamerflatje bij Otten thuis - meestal vrijdags als Ottens vrouw Dity spaghetti kookte - werden er grammofoonplaten gedraaid: van fado's tot het Valparaiso dat de matrozen zingen als ze de zeilen hijsen, van blues tot vaudeville, en dat alles besproeid met jenever, whisky en Franse landwijn. Op zulke avonden ontmoette Ter Braak ook regelmatig de Rotterdamse journalist-schrijver Ben Stroman, even oud als hij, op wie hij de indruk maakte van een | |
[pagina 444]
| |
‘onopvallend, zorgvuldig geldeed heer zonder kunstenaarsallures’. Ter Braak was als type niet te onderscheiden ‘van een willekeurige nette burger met een pochette en een ouderwetse pince-nez’, de perfecte leraar om aan het Rotterdamsch Lyceum rijkeluiskinderen op te leiden die cultureel beperkt waren, maar slim genoeg om eens een groot zakenman te worden als opvolger in het bedrijf van pa. (Stroman was er zelf niet in geslaagd in de voetsporen van zijn vader een blikfabrikant te worden.) Menno ter Braak zat in het turbulente gezelschap als een letterlijk en figuurlijk nuchter verkwikkend rustpunt. Hij was ontspannen, duidelijk op zijn gemak in een klimaat waar hij zich thuis voelde. Een speelse, spitse geest, die aan de gesprekken deelnam, die meedeinde met de ritmen. Zo nu en dan waagde hij zich tersluiks aan een poging tot tap-dance. Hij jongleerde met kwinkslagen, maar zijn irritatie kon hij niet bedwingen wanneer er baarlijke nonsens werd uitgekraamd. Dan was er één vlijmscherpe, precies rake opmerking genoeg om de zaak weer een beetje in het gareel te krijgen.Ga naar eind32 In zijn essayistisch werk, meende Stroman, logenstrafte én bevestigde Ter Braak de woorden van Paul Valéry, ‘Penser c'est perdre le fil.’ ‘Hij immers wond de draad van zijn denken af tot het einde. Zijn boeken heffen zich zelf als het ware op.’Ga naar eind33 Maar als zij zichzelf opheffen, dan blijft er toch niets over? Weer iemand die Ter Braak als louter een cerebrale, arrogante neen-zegger voor het voetlicht brengt? Ja en neen. Want Ter Braaks schijnbaar afstandelijke benadering van de problemen, zo ontdekte Stroman bij herlezing van het werk, ‘blijkt bij herlezing de autobiografie te zijn van een naar inzicht worstelend, overgevoelig mens’.Ga naar eind34 Als bewijs voor het lyrische karakter van Ter Braaks persoonlijkheid wees Stroman op diens verslag van het bezoek aan het Spinoza-huisje in Rijnsburg, of het artikel ‘De paden van Hofwijck’.Ga naar eind35 De bevestiging daarvan had hij echter al kunnen vinden in een bespreking van Stromans eigen boek René François Aristide N.N.,Ga naar eind36 waarin Ter Braak de Nederlandse neiging tot loftrompetterij bekritiseert en hij over zichzelf zegt: | |
[pagina 445]
| |
Ik ben er mij [...] zeer wel van bewust, dat ik krachtens mijn aanleg een zekere voorliefde heb voor het negatieve en zeer weinig talent voor de dithyrambe; ik weet eveneens zeer goed, dat mijn zeggingswijze menigeen tot verzet prikkelt, die meer 'positieve waarden' en minder analyse begeert. Ter Braak wist echter ook dat wie het debat zoekt, wie kritisch is en tot verzet prikkelt, eigenlijk naar iets anders op zoek is: namelijk naar ‘waarachtige bewondering’, dat wil zeggen: ‘bewondering, die “in het vuur is geweest”’. Dat laatste is een alchemistische term. Ter Braak verlangde hevig naar de ‘verlammende blijdschap’ die het ontdekken van de weldadigheid en rijkheid der dingen in ons teweeg kan brengen, maar bij hem moest die ontdekking steeds plaatsvinden langs de weg van het vuur. In een van die passages die hij werkelijk ‘met gloeiende wangen’ schreef (weer die vuurmetafoor!),Ga naar eind37 namelijk over de mystieke ervaring die een doosje Zwaluw-lucifers kan oproepen als men zijn dagelijkse ochtendsigaret opsteekt, is dit letterlijk terug te vinden.Ga naar eind38 In al zijn Hollandse burgerlijkheid was Ter Braak ook een prometheïsche geest, die het vuur wilde stelen uit de hemel. Hij bewonderde in zijn leidsterren het vermogen om koelbloedig en geestdriftig tegelijk te zijn (bijvoorbeeld in Dèr Mouw en Thomas Mann), en daar lag ook zijn eigen ideaal, het ideaal van de alchemist. De alchemist Ter Braak was intussen reuze verheugd dat hij van de Rotterdamse journalist Graadt van Roggen,Ga naar eind39 die ook in de kring rond Otten circuleerde, de opdracht kreeg voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant een reeks artikelen te schrijven over filmkunst. De redactie van de nrc had in het licht van de toenemende populariteit van de film als eerste besloten een onafhankelijke filmrubriek te openen. Coen Graadt van Roggen was als filmcriticus fel gekant tegen de vercommercialisering van de film door Hollywood. Dit leverde de nrc zelfs een advertentieboycot van de bioscopen op, waar de liberale hoofdredacteur G.G. van der Hoeven niet voor zwichtte: hij hield zijn redacteur de hand boven het hoofd.Ga naar eind40 In zijn gramschap tegen het Amerikaanse duivelspact vond Graadt in Ter Braak een principieel bondgenoot: spoedig zou ook Ter Braak in de Rotterdammer het gevaar van het ‘Amerikanisme’, de ‘geestesgesteldheid van de gemeenplaats’, breed uitmeten.Ga naar eind41 Per artikel kreeg hij het behoorlijke bedrag van vijftien gulden uitgekeerd. Waarom niet de conjunctuur uitbuiten: de film betaalde goed! Nu Ter | |
[pagina 446]
| |
Braak in de nrc optrad, begon zelfs de rector van het Rotterdamsch Lyceum zich voor de film te interesseren.Ga naar eind42 Maar Ter Braak sloofde zich te veel uit en in december 1929 moest Van der Hoeven hem vermanen zich te bepalen tot één nrc-artikel op zijn hoogst per maand en niet eens per week.Ga naar eind43 Intussen had de Filmliga in Amsterdam een eigen avant-gardebioscoop gevonden in de vroegere Citybioscoop aan de Prinsengracht, vlak bij het Leidseplein. Het ‘namengenie’ Henrik Scholte had de naam bedacht voor dit door Ed. Pelster geleide theater: De Uitkijk. Scholte maande de kersverse directeur tijdens zijn openingsspeech op vrijdag 8 november ‘uit te kijken’ nooit onder een zeker kwaliteitsniveau te zakken.Ga naar eind44 Ter Braak kon bij deze openingsplechtigheid niet aanwezig zijn wegens schoolverplichtingen, maar de volgende dag was hij er samen met zijn verloofde wel toen in het openingsprogramma als hoofdfilm de Jeanne d'Arc van Dreyer werd gedraaid. Met het in gebruik nemen van De Uitkijk, die zakelijk overigens onafhankelijk van de Liga koerste, leek het doel van de Filmliga - de vertoning van echte kunstfilms voor een geïnteresseerd, select publiek - weer veel dichterbij gekomen.Ga naar eind45 Het jaar 1929 vormde daarmee een hoogtepunt in het bestaan van de Liga.Ga naar eind46 Ter Braak had daar oneindig veel tijd en energie in gestoken, ‘maar,’ schreef hij aan Hanneke, ‘werken doet me altijd goed.’Ga naar eind47 Hun relatie was intussen in een wat meer realistische fase gekomen. Ofschoon nog steeds zeer verliefd, konden en moesten zij elkaar met nuchterder ogen bezien. Zijn brieven aan haar zaten vol goedbedoelde adviezen, waaruit vooral veel angst sprak dat de acht jaar jongere vrouw, die formeel nog niet volwassen was, zich anders zou ontwikkelen dan hij hoopte. Het paradoxale was dat hij haar probeerde voor te bereiden op een levenswijze gebaseerd op het principe van ‘ik heb mijn zaak op niets gesteld’, terwijl hij haar tegelijkertijd op alle mogelijke manieren vaderlijk-broederlijk dirigeerde, zij het zo subtiel mogelijk. Dit stuitte nu vaker dan voorheen op verzet van haar kant, waardoor zij beiden vreesden voor de verstoring van de harmonie tussen hun gevoelens en standpunten. Zij keek verschrikkelijk tegen hem op omdat hij altijd weer iets zei wat zij niet wist. Ter Braak hield eraan vast ‘dat tusschen redelijke menschen, die van elkaar houden, een oplossing mogelijk kan zijn, zelfs al zijn die redelijke menschen dan zoo verschillend als een man en een vrouw’. Bijna leken hun standpunten over het thema van de vrijheid in liefhebben onverzoenlijk tegenover elkaar te komen staan. | |
[pagina 447]
| |
Hanneke Stolte kon hem vooralsnog niet volgen in zijn ideaal van het bezitten zonder bezit, het oude troubadours- en dichtersideaal van de bezitloze liefde. Zijn standpunten voor haar opofferen, kon Ter Braak niet (wat hij ook niet van haar verlangde) vanuit het besef, ... dat ik voor jou ook niets zou kunnen zijn zonder de vrije ontplooiing van mijn persoonlijkheid. Alles is beter dan beloften, die berusten op een anorganische dwang van de werkelijkheid. Hij voegde daar niettemin iets van een waarschuwing aan toe: Maar toch: doordring je er steeds meer van, wie en watje in mij hebt. Een man zonder maatschappelijke principes, en die voor alles vooroordeelen wil ontloopen. Zulke lieden zijn werkelijk heel moeilijk, dat begin je nu ook te merken, nu je langzamerhand in de realiteit van een voortdurend contact met mij bent gekomen. Die moeilijkheden lijken eerst romantisch, maar worden, zijn nu al, voor jou bittere werkelijkheid geworden. Hij had ook een harde noot te kraken met Hannekes vader, die over haar waakte als een cerberus en haar vaker thuis hield - van een samenwonen in Rotterdam vóór het huwelijk kon al helemaal geen sprake zijn - dan Ter Braak lief was. Ter Braak schreef in een brief aan Stolte dat hij niet meer op de leeftijd was, ...waarop men inmenging in eigen zaken kan toelaten, zelfs niet wanneer het iemand betreft, die ik zoo hoog schat als U, zelfs niet, wanneer het Uw dochter betreft, die (tusschen haakjes) toch ook mijn a.s. vrouw is. Het spijt mij, dat U dit niet inziet en mij in deze brief behandelt als een volkomen onmondige. Ik moet er den nadruk op leggen, dat week-ends als de door U bedoelde een onmisbare schakel vormen in de voorbereiding van mijn huwelijk, waarin het toch alleszins van belang zal zijn, dat mijn vrienden ook die van Hannie zijn. Haar dus te isoleeren in Zeist is iets, waaraan ik | |
[pagina 448]
| |
nooit mijn medewerking kan verleenen, omdat ik dat beschouw als een zeer dilettantistische opvatting van het begrip ‘verloving’. Ter Braak stelde dit zo scherp omdat het voor hem een principiële kwestie was. De enige inmenging die hij op prijs stelde was die in tegenwoordigheid van Hannie en hemzelf, ‘waarbij wij dus als volwaardige partijen aan de discussie kunnen deelnemen’. U vergist U bovendien, wanneer U Hannie zoo weinig zelfkennis toeschrijft; misschien is zij wel geneigd tot wat al te veel krachtverspilling, maar ik treed in dit opzicht altijd remmend genoeg op. Zolang deze aangelegenheid niet tot klaarheid was gebracht, wilde Ter Braak liever niet meer het schoonouderlijk huis betreden. ‘Beschouwt U dit vooral niet als een soort gekrenktheid, want dat is het niet; ik kan niet als een beknorde kleine jongen Uw huis binnenkomen.’Ga naar eind49 Hij had de afgelopen maanden regelmatig de weekends doorgebracht in Zeist (niet vanwege Zeist, want dat gold destijds als een oord van renteniers en ‘oude taarten’)Ga naar eind50 en was bij het doktersgezin Stolte een factor van betekenis geworden. Hannekes moeder, een zoekende, kunstzinnige vrouw die korte tijd Duits had gestudeerd, was nog enkele jaren ouder dan Ter Braaks eigen moeder. Voor haar bracht Menno de cultuur in huis; er ging een wereld voor haar open, óók aan nieuwe inzichten, zoals deze, die Ter Braak haar voorlegde: Ik durf het best aan, te trouwen, als ik weet, dat mijn vrouw in staat is ongelukkig te worden. Dat is m.i. de eenige mogelijkheid, dat men niet ongelukkig wordt.Ga naar eind51 Daarover werden ze het ten slotte wel eens. Vader Stolte was voor dergelijke sofismen niet warm te krijgen, maar hij wist zijn voorbehoud jegens de jonge leraar, van wie hij vond dat hij niet moest trouwen maar een hond en een huishoudster moest nemen, geheel te verbergen achter een houding van liberale hoffelijkheid, zoals hij zijn strengheid ruimschoots wist te compenseren met een doorslaggevende, buitengewone goedheid.Ga naar eind52 Johan Stolte, Hannekes broer en ruim vier jaar jonger dan Ter Braak, was zeer ontvankelijk voor zijn ideeën en liet deze in al hun | |
[pagina 449]
| |
ontwrichtende heftigheid op zich inwerken. Dit ging zo ver dat Wim ter Braak, die naar Zeist was meegekomen om kennis te maken met de schoonfamilie van zijn broer, de vrees uitsprak dat Johan psychisch aan de grens was.Ga naar eind53 Later in zijn leven zou Johan ook verscheidene keren over die grens heen raken en er ten slotte niet meer van terugkeren. Alleen Hannekes oudere zus Phiet bleef ijskoud onder Ter Braaks aanwezigheid; zij bestonden voor elkaar niet. Voor Ter Braak betekende het huis aan de statige Prins Hendriklaan 11, waar hij als een meteoor uit de hemel was verschenen, een geheel nieuwe ervaring ten opzichte van zijn ouderlijk huis, de ervaring namelijk ‘dat het intellect er au fond minder op aan komt dan de menschelijkheid, die aan dat intellect ten grondslag ligt’.Ga naar eind54 Dit verschil tussen Eibergen en Zeist zou Hanneke het sterkst ervaren toen zij met de kerst in de Achterhoek logeerde. Ineens kon zij zich niet meer inhouden en barstte in tranen uit: ‘Deze sfeer!’ Bij de Ter Braaks miste zij de warme kerstsfeer die zij van thuis kende. Vader Ter Braak troostte haar door voor te lezen uit de pas verschenen roman Hiob van Joseph Roth, een roman over een eenvoudig man die ongeluk na ongeluk incasseert als beproevingen van God.Ga naar eind55 In de kerstvakantie nam zij het besluit drie maanden naar Parijs te gaan, om wat afstand van alles, vooral van haar vader en Menno te nemen. Deze laatste verwachtte wel heil van haar verblijf in Parijs, ...omdat datgene, wat er soms tusschen ons is, als ik het bij het rechte eind heb, door de tijd en de afstand kan worden weggenomen. Ik zie het daarom zoo sterk, omdat ik vroeger precies hetzelfde bezwaar tegen mezelf, zooals ik nu ben, zou hebben gehad, als jij nu. Het is de onmogelijke levenswijze, die het ‘beschouwende’ leven meebrengt, die voor meer actieve menschen aanvankelijk hinderlijk is.Ga naar eind56 |
|