Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Hoofdstuk 33
| |
[pagina 417]
| |
herinnering leeft het voort als iets onbeschrijflijk verwards: een mengsel van geciviliseerde kinderkamer en sterk vergeestelijkte satansmis. Men wierp elkaar de symbolen toe als vangballen, men griste elkaar de beteekenissen af; het filmatelier van Germaine Dulac werd leeggeplunderd, om bij de ‘duiding’ harer persoonlijkheid argumenten te kunnen verschaffen; de beelden, die men nauwelijks gezien had, richtte men als projectielen tegen het onbewuste der kunstenares. Vooral de schelp werd twistobject; twee der voornaamste aanwezigen liepen elkaar onder den voet naar aanleiding van de vraag, of men deze schelp als een symbool van de libido dan wel als een libido-reservoir had te beschouwen; anderen weer zochten contact met de moederborst.Ga naar eind4 In deze op het eerste gezicht hilarische getuigenis zijn twee afweerreacties van Ter Braak te zien: enerzijds tegen de surrealistische variant van het modernisme (door hem in verband gebracht met handigheid en berekening), anderzijds tegen het principe en de toepassingen van de psychoanalyse (die hij zag als de vrucht van een duivelspact tussen nuchtere wetenschap en volksverlakkerij). Het is typisch voor Ter Braak dat hij vooral niet de ‘dupe’ wilde worden van vermeend volksbedrog in La Coquille, maar zodra de Brabantse katholieken dezelfde film als een schandaal kwalificeerden, maakte hij ze uit voor ‘verschrikte boeren’! Deze inconsequentie wijst erop dat hijzelf ook niet helemaal vrij was van een zekere ‘boerenmentaliteit’. Wat Ter Braak vooral irriteerde in La Coquille was, dat hij zich gedirigeerd voelde. Zijn emoties werden één richting op gestuurd, terwijl hij van mening was dat een goed kunstwerk de emoties van het publiek volledig de vrije loop moest laten. Hoe rijker en hoe zuiverder de ‘aandoeningen’, des te beter. In zijn bespreking van La Coquille voor i10 pleitte hij er dan ook voor deze film, die hij subliem ‘gecomponeerd’ achtte, zoveel mogelijk als een zelfstandige reeks beelden te begrijpen, en niet, langs de geijkte rationele weg, als de verbeelding van een pathologisch geval.Ga naar eind5 De laatste modernistische film die hem helemaal lyrisch kon stemmen was Dreyers Jeanne d'Arc, die wel eens treffend de ‘zwijgendste van alle films’ is genoemd.Ga naar eind6 Dit werk bewees naar zijn mening ‘...dat de emoties die de kunst kan brengen, aan geen richtinggevend ideaal zijn gekoppeld. Men moet erkennen, en loyaal erkennen, dat uit de ‘onzuivere’ samenwerking van text en beeld een geheel is ontstaan, dat ‘zuiver’ aandoet, volkomen zuiver.’Ga naar eind7 | |
[pagina 418]
| |
In zijn bespreking van de film haalde hij en passant andermaal uit naar de psychoanalyse die hem kennelijk meer en meer tot ergernis werd. De heiligheid, zoals uitgebeeld in het gelaat van hoofdrolspeelster Renée Falconetti, achtte hij onaantastbaar voor de ‘nauwgezette onttroning, waarmee de psychoanalyse alle romaansche, gothische en bourgondische romantiek bedreigt’. Als er überhaupt een vorm van heiligheid waarde heeft, meende hij, is dat heiligheid zoals deze: voortkomend uit verwarring.Ga naar eind8 Deze keer liet hij overigens wijselijk na iets gemeens te zeggen over de surrealist Antonin Artaud, die in Jeanne d'Arc een beklemmende rol als geestelijke vertolkte. In januari 1929 was eindelijk Ter Braaks Cinema militans bij uitgeverij De Gemeenschap verschenen in een oplage van duizend stuks.Ga naar eind9 De kritiek op het boekje kan positief worden genoemd, al werd Ter Braaks benadering tamelijk zwaar en verstandelijk gevonden.Ga naar eind10 Elisabeth de Roos meende dat de Nederlandse filmbeschouwing met deze essays eindelijk een eigen weg was ingeslagen. Deze reacties lieten de auteur tamelijk onverschillig. Daarentegen beleefde hij veel genoegen, een ‘zeldzaam genoegen’ zelfs, aan de kritiek zoals geventileerd door zijn vriend Hennie Marsman, die zich meer en meer als de criticus van Ter Braak ging ontpoppen. De in juni 1928 afgestudeerde jurist Marsman was dan ook een van de eersten geweest die een exemplaar van het boek had gekregen, met als opdracht: Jan. 1929 Marsman constateerde na lezing een gebrek aan ‘rhythme’ in de essays - dat wil zeggen een teveel aan wetenschap en een tekort aan dichterlijkheid. Hiermee was Ter Braak het volledig eens, zoals blijkt uit een programmatische brief van zijn hand: Het is mijn ergernis, constant, dat ik nog niet boven de wetenschap uit ben. Ook in het Carnaval der Burgers niet. Daarin zijn stukken, die jij onverteerbaar zult vinden, en ik zal me daarbij aan moeten sluiten, hoewel ik die stukken toch niet kan missen uit andere overwegingen. Het is iets, dat mezelf dwars zit, maar dat (en dat is | |
[pagina 419]
| |
het eenige, wat ik tegen je brief heb) niet door een programmatische aansporing tot ‘creatief proza’ kan worden weggenomen. Ik heb creatieve rotzooi genoeg geschreven, waarvan na de studententijd geen letter meer gedrukt is gelukkig. Dat is het niet, wat ik zoek. Maar ik ben, inderdaad, noch wetenschapsmensen, noch vakphilosoof, en ik heb gegronde hoop, dat dit los-schrijven van de bewustheid tot een toenemende prozaïsche vaardigheid zal kunnen leiden. Ik heb, van mijn zestiende jaar af, een roman willen schrijven, en heb het nooit verder gebracht dan slechte novellen, een onafgemaakt tooneelstuk... en de essays. Gelukkig vind ik daarin een zekere bevrediging, omdat ik voel, dat ik me er tegenwoordig persoonlijk in kan uiten; wat voor mij toch de hoofdzaak blijft, na de poesie-pure-periode, die ik van anderen geleend had!Ga naar eind12 Het Carnaval waaraan Ter Braak op dat moment nog hard werkte, kostte hem soms wanhopig veel moeite. Van tijd tot tijd kon hij zijn gedachten niet verzamelen en wilde hij er mee ophouden; wat hij niet deed, want ‘uitscheiden zou me een depressie bezorgen van je welste’.Ga naar eind13 Voor het geld hoefde hij het sowieso niet te doen, want van het schrijven ‘kan zelfs geen bedelaar leven’.Ga naar eind14 Cinema militans werd geen succes en De Gemeenschap, hoewel geïnteresseerd, moest om economische redenen besluiten Ter Braaks nieuwe, veel dikkere boek niet uit te geven. Hij liet zich niet uit het veld slaan. In deze los-vaste situatie solliciteerde hij er flink op los, eerst naar een leraarsbetrekking aan het Kennemer Lyceum te Overveen, vervolgens aan het Nederlandsch Lyceum van de ‘profeet’ Rommert Casimir, ten slotte aan de gemeentelijke hbs te Dordrecht, maar hij eindigde bij de voordrachten telkens op de tweede plaats, achter een doctorandus met meer ervaring.Ga naar eind15 Op 17 april 1929, toen hij het Carnaval op anderhalf hoofdstuk na voltooid had, ontving hij een schrijven van de Inspecteur van het middelbaar onderwijs, Gerrit Bolkestein, of hij bereid was een tijdelijke vacature geschiedenis waar te nemen aan de Rijks-hbs met vijfjarige cursus te Zaltbommel. Vijftien uur per week, ‘van heden af tot de groote vacantie’.Ga naar eind16 Ter Braak meende het maar te moeten doen. Hij zou dan zolang weer in Tiel gaan wonen, want de ‘boerengemeente’ Bommel leek hem een ‘afgrijselijk oord’.Ga naar eind17 Dat hij de laatste eindsprint van het Carnaval moest uitstellen speet hem, maar het was niet anders. Het was ook spijtig voor D.A.M. Binnendijk, die als redacteur van De Vrije Bladen om een voorpublicatie uit | |
[pagina 420]
| |
Ter Braaks nieuwe boek zat te springen. Later dat jaar zou Binnendijk het manuscript tergend langzaam lezen en er vervolgens stevige kritiek op geven vanwege Ter Braaks ‘adoratie van het indifferente en vormlooze’.Ga naar eind18 Het Carnaval stond Binnendijk, die als dichter juist van een delicate vormbewustheid getuigde, duidelijk tegen: een van de vele signalen dat de vrienden uit elkaar gegroeid waren. Und jetzt - nach Bommel!Ga naar eind19 Het briefpapier met de opdruk ‘Dr Menno ter Braak Amsterdam Den Texstraat 31b’ kon nu wel in de prullenmand. Hij liet zich uit de hoofdstad uitschrijven naar Tiel.Ga naar eind20 De cirkel was rond, hij keerde terug naar het huis waar hij zijn middelbareschooltijd had doorgebracht: bij oom Jan en tante Lize. In Zaltbommel had hij overigens ook familie wonen: Frederik Johannes ter Braak, een volle neef van zijn vader, was er directeur van de gasfabriek en het waterleidingbedrijf, beide gelegen aan de De Virieusingel even buiten het plaatsje. Maar méér dan er een enkele keer aanwippen deed de jonge leraar niet, laat staan dat hij er zou gaan logeren. Op maandag 22 april 1929 moest hij meteen aan de slag - als plaatsvervanger van de zieke docente geschiedenis. De Bommelse hbs was gevestigd in een oud gebouw aan de haven schuin tegenover hotel Tivoli, tegen de wallen. Meestal reisde Ter Braak per trein en moest hij vanaf het station lopen, een enkele keer reed hij in de auto van oom Jan langs de noordelijke oever van de Waal naar Tuil-Waardenburg (Ter Braak beschikte sinds juli 1922 over een rijbewijs). De beroemde brug, die de eeuwenoude scheiding ‘tusschen Boven en Beneden de Rivieren’ tenietdeed, bestond op dat moment nog niet. Aan de bouw ervan werd pas in 1931 begonnen. Kort na de opening in 1933 vereeuwigde de dichter Nijhoff haar in het gedicht De moeder de vrouw: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien. / Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden / die elkaar vroeger schenen te vermijden, / worden weer buren.’ Ter Braak moest het een paar jaar eerder nog doen met de veerpont. Hij was vanaf de aanlegsteiger in een paar tellen op school. Reeds spoedig informeerde Bolkestein, die Ter Braak immers had ‘aangeleverd’, bij de directeur van de Bommelse Rijks-hbs hoe de nieuwe leerkracht het deed: | |
[pagina 421]
| |
Gaat het goed met Dr. ter Braak?; hij is een zeer begaafde en artistieke jonge man; als zijn onderwijs maar eenvoudig genoeg is!Ga naar eind21 Dat laatste bleek een vrome wens. De leerlingen kregen iemand die te knap was voor een leraar aan de hbs. Tweemaal per week gaf hij les aan de gecombineerde vijfde klassen. Languit zittend op de stoel tussen twee rijen, speelde hij graag met de horlogeketting over zijn buik. Ook manoeuvreerde hij voortdurend met een klein zilveren potloodje in zijn handen. Een boek had hij nooit bij zich: Ter Braak sprak uit zijn hoofd, vaak ‘over wat in de krant stond’. Lang wijdde hij uit over de Italiaanse vrijheidsstrijd in de negentiende eeuw. Oud-leerlingen herinneren zich dat zijn taalgebruik nogal blasfemisch was, hij gebruikte Gods naam veel - en ook dat hij de indruk wekte met minachting op de hbs neer te kijken. Het waren weinig sprankelende lessen. Wel permitteerde hij zich een grapje over de geslonken macht van Victor Emmanuel iii onder minister-president Mussolini. De koning had nog maar één ding over om zijn neus in te steken: zijn zakdoek. Toch probeerde Ter Braak zich wel degelijk een beetje in te burgeren in Zaltbommel. Zo werd hij zelfs donateur van de Zalt-Bommelsche Voetbalvereeniging Voorwaarts, maar of hij ooit een wedstrijd van ‘Voorwaarts’ heeft bijgewoond valt ernstig te betwijfelen. Fiep Westendorp, de tekenares van Jip en Janneke, was een van zijn leerlingen. ‘Ter Braak, een beetje formeelstijf meneertje, zag er altijd uit of hij pas nieuw in het pak was gestoken. Ik ben hem altijd blijven zien in het grijs.’Ga naar eind22 Op een van de toneelavonden met bal erna vroeg hij haar een enkele maal ten dans (‘een leraar danste nooit met je!’), ofschoon op school algemeen bekend was dat er een vrouw in zijn leven was, ja dat hij zich verloofd had. Ter Braak, zo geaffecteerd en dandy-achtig als hij overkwam, viel bij de meisjes nog steeds goed. Bij zijn collega's minder: hij leerde hen nooit goed uit elkaar houden. ‘Ik ben bezig een boek te schrijven,’ liet hij zich nonchalant ontvallen in het voorbijgaan. Op die school schreef geen mens een boek!Ga naar eind23 Hoe keek Ter Braak zelf tegen de Bommelse hbs aan? Ik vertel al weer mooie verhaaltjes in de eerste klas en jaag de vijfde op tot een beetje enthousiasme, dat na het eindexamen weer verdwijnt. Maar het is een gemoedelijk instituut. 's Morgens toer ik in de auto van mijn oom prachtig langs de Waal; het is, alsof ik er al | |
[pagina 422]
| |
weer jaren was. Ik vind zelfs nog tijd, om aan mijn boek te werken, al is het hinderlijk, er telkens door dagen met les uit te raken.Ga naar eind24 Dit fragment stamt uit een brief aan een vrouw met wie hij kort daarvoor ‘een zoo romantische geschiedenis’ had beleefd, dat hij er in zijn brieven aan Binnendijk niet over kon of wilde schrijven. Nee, deze vrouw was niet Jo Planten-Koch. De familie Planten was eind augustus 1928 van Neede verhuisd naar de Pieter de Hooghlaan te Hilversum, waar dokter Planten een benoeming tot directeur van de ggd had aanvaard. Hier hoopte hij met zijn vrouw en kinderen een nieuwe en gelukkiger toekomst te kunnen beginnen. IJdele hoop, want enkele jaren later zou zij, na lange innerlijke strijd en veel conflicten met haar man, haar gezin voorgoed verlaten. Wat betekende Menno ter Braak in deze beslissende fase voor haar - en zij voor hem? Hij wist het nog steeds niet. Binnendijk vroeg hem er enkele keren naar, maar Ter Braak liet zich of niet zien of hield zijn mond, zodat Binnendijk hem voorhield: ‘Je bent zoo ontzettend obscuur den laatsten tijd!’Ga naar eind25 Toch was het Binnendijk die hem begin februari 1929 in extremis tot een beslissing inzake de verhouding met Jo Planten-Koch preste: Je brief,Ga naar eind26 die maar al te duidelijk deed blijken, hoe de ‘impasse’ waarover wij - zij het snel en vluchtig - den laatsten keer in A. [msterdam] spraken, nog steeds niet overwonnen is, maakt mij bezorgd. Ik weet aan den eenen kant te weinig en anderzijds te veel en te goed al die moeilijkheden die je leven op het oogenblik belagen, om op een of andere manier je te kunnen helpen of raadgeven. Bovendien zijn raadgevingen altijd onpsychologisch en dus onjuist. Ik zou je kunnen zeggen: breek. Hoe dan ook: breek of dóór - naar jouw kant, eischend, - of àf, naar beide kanten, je op en in je werk concentreerend en isoleerend. Maar red je in elk geval uit deze, voor jou op den duur funeste en enerveerende onzekerheid, uit dit halfslachtige, al is het je ook nog zoo dierbaar en, misschien juist in dezen vorm, onmisbaar geworden. Denk aan jezelf en niet in de laatste plaats: deze verhouding zal toch tenslotte je zenuwen aantasten zóó, dat de groeibodem voor ‘iets anders’ gedurende geruimen tijd ondermijnd wordt. Máár... we moeten eens uitpraten, al betwijfel ik of dat je ook maar tot eenig besluit zal weten aan te drijven.Ga naar eind27 | |
[pagina 423]
| |
Binnendijk had wat dat laatste betreft gelijk. Ter Braak had ook wel voldoende zelfkennis om te weten dat hij over de loop van een ‘kristallisatieproces’ geen enkele zeggenschap had. In zijn essay De l'amour (‘Over de liefde’) heeft Stendhal de prachtige metafoor ontwikkeld van de ‘kristallisatie’: zoals een doodgewoon takje in een zoutberg onherkenbaar wordt veranderd door de zich vastzettende kristallen, zo wordt een liefdesobject volledig veranderd door de idealiserende verbeelding van de minnaar.Ga naar eind28 Uit alles wat hij meemaakt en ervaart, trekt de minnaar de conclusie dat de beminde nog perfecter is dan hij al dacht. Zo ging het ook bij Ter Braak. Hij kwam niet los van Jo Planten. Maar haar vertrek naar Hilversum betekende afstand en het was niet toevallig dat hij ongeveer tegelijkertijd een begin maakte met het boek dat hij aan haar opdroeg, Het carnaval der burgers: ‘Voor J.M.M. Planten-Koch’. Het Carnaval markeerde ook het afscheid van Ter Braak van het moederlijke liefdesideaal dat Jo Planten voor hem was. Hij moest de ‘kristallisatie’ terugbrengen tot wat zij in wezen was: een vorm van tovenarij en hij kon zich van die betovering alleen bevrijden door het gekristalliseerde beeld compleet in gruzelementen te slaan. Hij zag nu eindelijk dat er niets ellendigers en afmattenders is ...dan voortdurend betrokken te zijn in een huwelijk, dat gebaseerd is op een vergissing en op gebrek aan begrip, terwijl er in laatste instantie geen enkel middel is, om aan de begonnen vergissing een einde te maken.Ga naar eind29 Van die vergissing, waar hijzelf ook deel van was gaan uitmaken, moest hij zich bevrijden. Wat hij overhield was liefde: liefde bleef voor hem de band met Jo Planten-Koch, de vrouw van zijn leven. Intussen had hij heel zijn verachting voor de basis waarop haar huwelijk met Theo Planten gegrondvest was, in het Carnaval uitgekotst. De verschillende clichés die het ‘carnaval der minnaars’ bepalen, zijn, zo fulmineerde hij, uitsluitend gegrond op bezit, het bezit niet van de liefde, maar van de geliefde. En boven het verlangen naar het bezit van de geliefde, stijgt nog een dwingender bezitsverlangen uit: Voortplanting is de poëzie der burgers, de eenige, die hun vollen hartstocht neemt en volledig bezit van het leven schijnt te beloven in het kind.Ga naar eind30 | |
[pagina 424]
| |
Zo liet hij zijn liefde voor Jo Planten-Koch uitmonden in het ideaal van de bezitloze liefde, abstract en absoluut. De ‘concrete’ Jo kon hij eindelijk loslaten. Maar hij kon dat ook omdat er zich eensklaps een nieuwe ‘Jo’ leek aan te dienen. In maart 1929 bereikte hem een brief van een vrouw uit Eindhoven die daar de door Ter Braak ingeleide voorstelling van La Coquille et Ie clergyman had bijgewoond.Ga naar eind31 Zij was daarvan zo onder de indruk dat zij de film graag nog een keer wilde zien. Kon Ter Braak haar inlichtingen geven of de film van Germaine Dulac ergens weer op het programma kwam? De aangesprokene wilde haar graag in de gelegenheid stellen de Coquille nog eens te bekijken en wel in de Filmliga-studio bij de firma Capi, Kalverstraat 115. Zij kreeg dus, bij hoge uitzondering, een privé-vertoning in het vooruitzicht gesteld. Verscheidene volgende zendingen van de briefschrijfster, getrouwd, vijfenhalf jaar ouder dan hij, moeder van drie kinderen en paarse inkt gebruikend, deden Ter Braak geloven dat hij met een dubbelgangster van Jo Planten-Koch te maken had. Hoe moeilijker het werd een afspraak te maken - de ene keer had een van haar kinderen hoge koorts, de andere keer moest Ter Braak voor sollicitatiegesprek naar Dordrecht -, des te begeriger was hij haar te ontmoeten. Ik heb U vroeger al geschreven, hoe wonderlijk, angstwekkend bijna, Uw stijl mij deed denken aan een episode, die nog niet lang achter mij ligt. En deze gelijkenis completeerde zich steeds duidelijker; wanneer Uw kinderen ook nog Frits, Kees en Joost heeten, mankeert er werkelijk niets aan de overeenkomst. Ik bedoel dit niet in dezen zin, dat U een soort ‘Abbild’ zou zijn van de persoon in quaestie; maar er is een zoo opvallend overeenstemmen van factoren, van problemen, van reageeren, dat ik onwillekeurig parallellen ga trekken. Op zichzelf ook al weer niets wonderlijks eigenlijk; want de ‘men of idea’, het meditatieve menschentype, hebben in dit eene opzicht allen dezelfde stijl, dat zij reageeren op wezenlijke bedoelingen en niet op uiterlijke feiten; dat is voor mij ook de eenige heerlijkheid van het leven, dat men elkaar kan ontdekken door nietszeggende phrases heen, langs officieele teekens, die Uw buurman niets anders meedeelen dan een courantenbericht. [...] | |
[pagina 425]
| |
onmaatschappelijk levenstoerisme niet met veel enthousiasme. Ik heb dit in de laatste drie jaren zoo herhaaldelijk aan den lijve gevoeld, dat het woord ‘embryonale vriendschap’, dat U gebruikt, mij bijna benauwt, vooral waar het weinige, wat ik van Uw uiterlijke omstandigheden afweet, zoozeer gelijkt op de verhoudingen, waarin ik nog niet zoo lang geleden placht te leven. Het is eenigszins zoo, alsof de geschiedenis nog eens moet worden afgespeeld, die al in de geschiedenisboeken staat.Ga naar eind32 Dat hij hiermee een gevaarlijk spel speelde, realiseerde hij zich maar al te goed en daarom vroeg hij haar zo spoedig mogelijk naar Amsterdam te komen om zijn verwachtingen te toetsen aan de realiteit. Ook zij redeneerde en handelde overigens vanuit een dubbel scenario, want op basis van haar geloof in reïncarnatie meende zij Ter Braak uit een vorig leven te kennen. Daardoor wist zij van de grote kwetsbaarheid en gevoeligheid die hij maskeerde achter een front van intellectualiteit. Zou zij nu tot het onzichtbare in hem kunnen doordringen? De briefschrijfster had inmiddels het probleem van aan de ene kant haar gezin niet in de steek te kunnen laten en aan de andere kant de wens naar Ter Braak te komen luisteren en de Coquille te zien, geïnterpreteerd als het conflict tussen de twee zusters Martha en Maria, zoals in het Nieuwe Testament verteld in Lukas 10:38-42.Ga naar eind33 Ter Braak verzekerde haar dat zij een Mariafiguur was, die alleen maar in dienende Martha-omstandigheden verzeild was geraakt (waarmee hij overigens de vergelijking van hemzelf met Jezus, aan wiens voeten Maria het Woord hoort, stilzwijgend accepteerde!),Ga naar eind34 maar de wens was hier, zoals later zou blijken, de vader van de gedachte. Ter Braak was niettemin zozeer gecharmeerd van deze parabel, dat hij de passage uit Lukas opnam als motto voor het laatste hoofdstuk van Het carnaval der burgers. De dame uit het Brabantse, die hij intussen nog steeds niet had gezien en die hij zich ook niet tussen de aanwezigen bij de voorstelling van La Coquille kon herinneren, haalde hem met een brief uit de droom van de parallellie tussen haar en Jo Planten-Koch. Hij leek op te ademen, maar er klinkt ook spijt door, want hij had zich door middel van de ‘overdracht’ van zijn gevoelens voor Jo Planten-Koch voorgoed kunnen losmaken van de onbereikbare reële Jo en haar toch ‘gekregen’ al was het in de andere, vernieuwde gedaante van deze inconnue. | |
[pagina 426]
| |
Ik ben blij, dat een deel van mijn analogieconclusie onjuist is, in de eerste plaats voor jou, maar ook voor mij. Er is niets ellendigers en afmattenders, dan voortdurend betrokken te zijn in een huwelijk, dat gebaseerd is op een vergissing en op gebrek aan begrip, terwijl er in laatste instantie geen enkel middel is, om aan de begonnen vergissing een einde te maken. Het is moeilijk, daarover te schrijven, even als over madame X [= Jo Planten-Koch], waarvan ik je te zijner tijd alles zal vertellen. Laat ik voorloopig alleen maar zeggen, dat ik aan ieder moment van deze verhouding met dankbaarheid terugdenk en dat ik mezelf in deze verhouding eigenlijk pas ‘ontdekt’ heb. Daarom irriteerde de gelijkenis me ook niet; ze gaf me alleen de sensatie van beperktheid der ‘ontmoetingssoorten’; maar die beperktheid voel ik nu, na je brief, niet meer. Zag hij niet dat hij het zelf was die aan de ‘ontmoetingssoorten’ een beperking oplegde, door namelijk naar analogieën te zoeken, en dat die beperktheid niet per definitie een eigenschap daarvan is? In het vervolg van zijn antwoordbrief kon hij niet laten weer in een analogie te vervallen: Toch vermoed ik, dat jullie wel veel op elkaar zult lijken; de omstandigheden zijn ten slotte bijzaak, al is het onmogelijk, om er aan te ontkomen. Je begrijpt wel: nu moet ik je zien. Hij wilde haar óók zien omdat er allerlei opmerkingen in haar schrijven waren, waartegen hij wilde opponeren, maar als hij dat wilde doen, stoorde hem de bijgedachte haar niet voor zich te zien. Zij had bijvoorbeeld geschreven over ‘de veiligheid van een volkomen gelukkig huwelijk’ en hoewel hij zich in dat ideaal van veiligheid wel kon vinden, was dat meteen ook het enige. Want ‘veiligheid’ kwam, zo verzekerde hij haar, in zijn vocabularium niet voor, behalve voor de koers van de dollar: Ik ben juist bezig met al deze dingen al schrijvend af te rekenen in mijn boek ‘Het Carnaval der Burgers’, dat op anderhalf hoofdstuk na af is. Als ik, bij het schrijven van deze afrekening, denk aan hetgeen ik voor drie jaar als mijn particuliere zekerheden beschouwde, zou ik hardop kunnen lachen. Zooals ik over drie | |
[pagina 427]
| |
jaar waarschijnlijk weer over mijn tegenwoordige veiligheden zal moeten lachen. Ik wil niets vasthouden, om daardoor alles te kunnen vasthouden; geen enkel begrip wil ik heel laten en geen enkel gevoel onaangetast, om daardoor te kunnen erkennen, dat ieder begrip een noodzakelijke ‘veiligheids'klep is voor ieder onveilig gevoel. Enfin, daarover mondeling meer. Ik ben waarschijnlijk verschrikkelijk onduidelijk zoo. Met die laatste opmerking gaf hij meteen zijn onzekerheid bloot, een onzekerheid die hij nog eens bevestigde in het volgende aperçu waarmee hij haar voor zijn persoon waarschuwde: ...je zult zien, dat ik altijd geforceerd doe, als ik iemand zie, die ik niet ken. Op de genezing van deze kwaal kunnen we moeilijk wachten! Zoo gemakkelijk als ik in een brief direct kan zijn, zoo omslachtig, stijf en ‘correct’ ben ik in de omgang. Misschien valt het mee, als ik het je nu maar vast zeg. Er zijn menschen, die deze pose gauw door hebben, en daar zal jij waarschijnlijk ook wel toe behooren. Maar: ‘godbewareme’ zal ik toch in geen geval zeggen, zelfs al zou ik het meenen. Deze eerlijkheidsgraad bezit ik niet dadelijk. Mocht zij zich ongerust over hem maken, dan was dat onnodig, verzekerde hij haar: Ik heb niets te verliezen en alles op de wereld, wat de moeite waard is, is winst. Tenslotte heb ik ook mijn ‘rijkdom’, al heb ik dan alle veiligheid over boord gegooid, moeten gooien. Hoe mijn kristallisatieproces verloopt, daarover kan niemand iets zeggen; maar waarom zullen we daarover discussieeren, voor dat noodig is? Hoofdzaak is, dat ik niemand ‘benadeel’; want dit woord is alleen maar toepasselijk op menschen zonder begrip van deze imponderabilia. Mijn rijkdom is deze, dat ik een gevoel desnoods wel vermoorden kan, als het noodzakelijk is, terwijl ik het dan toch niet kwijt ben. ‘Ich habe meine Sache auf Nichts gestellt.’Ga naar eind35 Deze laatste zin (‘Ik heb mijn zaak op niets gesteld’, ofte wel: ik heb geen vast levensbeginsel) werd een lijfspreuk van Menno ter Braak. Hij is af- | |
[pagina 428]
| |
komstig uit Goethes Gesellige Lieder, namelijk uit het gedicht ‘Vanitas! Vanitatum vanitas!’ (1806). De persoon uit dit gedicht heeft naar geld, roem en eer gestreefd, heeft vrouwen begeerd en macht, maar dat heeft hem alleen maar misère opgeleverd. Nu versmaadt hij alles, behalve een slok wijn en het gezelschap van een kameraad. IJdelheid, ijdelheid der ijdelheden! Hij houdt zich verder bij het niets; aan niets is hem wat gelegen. Later zou Ter Braak de zin ‘Ich hab’ Mein Sach' auf Nichts gestellt' terugvinden bij de Duitser Max Stirner, een denker tussen Hegel en Nietzsche, in wiens Der Einzige und sein Eigentum hij begin september 1933 ‘viel’.Ga naar eind36 Maar reeds nu, in het vroege voorjaar van 1929, meende Ter Braak zozeer schoon schip te hebben gemaakt dat hij niets meer te verliezen had - zonder ‘arm’ te zijn, zonder ‘bang’ te hoeven zijn. Hij kon zelfs zijn gevoelens vernietigen zonder ze te verliezen. Ook deze wisseltruc past helemaal bij de nihilistische geest die deze periode van zijn leven kenmerkt. Toch is die ook positief op te vatten, juist omdat Ter Braak er in deze periode naar streefde zich te bevrijden van gemeenplaatsen en dingen die eigenlijk niet bij hem hoorden. Zo gezien hanteerde Ter Braak in deze periode een vrijheidsbegrip zoals Sartre dat later zou omschrijven in zijn theorie van de mauvaise foi, de kwade trouw. De vrijheid van de mens, zegt Sartre - van wie Ter Braak in verscheidene opzichten een geestverwant is - bestaat uit de mogelijkheid negaties in de wereld te poneren. Deze vorm van vrijheid is de voorwaarde van de mobiliteit van ons bewustzijn. De mauvaise foi nu, wil zeggen dat de mensen deze vrijheid niet kunnen, willen of durven benutten. Het is de taak van elke schrijver die in deze situatie niet kan berusten, de ‘kwade trouw’ te doorbreken door een procédé van onthulling, als gevolg waarvan de mensen tegenover het aldus ontsluierde onderwerp hun volledige verantwoordelijkheid zullen aanvaarden. De schrijver onthult een situatie, en zegt er neen tegen, met het eigenlijk voornemen haar te wijzigen. Hij heeft de onmogelijke droom opgegeven een onpartijdig beeld van de maatschappij en het mensdom te geven. Hij kan (en moet) een loochenaar zijn, omdat hij weet dat zijn nihilisme in wezen een oproep is om uiteindelijk ja te zeggen.Ga naar eind37 Vanuit een soortgelijke redenering had Ter Braak, streng en zuiver in de leer als hij was, zijn zaak ‘op niets’ gesteld en oefende hij zich zelfs in het vermoorden van zijn gevoelens (zonder ze te verliezen): om zo dicht mogelijk bij de geesteshouding te komen die het meest bij hem hoorde. Maar zijn gevoel was tegelijkertijd zo krachtig dat hij, toen hij een- | |
[pagina 429]
| |
maal de voornaam van de briefschrijfster wist, in het Concertgebouw naar een symfonie van Mahler moest gaan luisteren om aan die naam te wennen. Want de naam herinnerde hem aan een meisje uit Eibergen waar hij in zijn prille jeugd een hekel aan had gehad en waar hij vaak mee had gevochten. De muziek geeft altijd de gevulde leegte, die noodig is, om dingen, die je in één seconde kunt zeggen, duizend maal heen en weer te draaien, zoodat ze eindelijk vertrouwd worden.Ga naar eind38 Hij zat nu helemaal te popelen om haar, de nog gezichtsloze Brabantse moeder van drie kinderen, te ontmoeten en hij dreef haar: kom, kom! - anders zou hij naar haar komen!! Op zaterdag 20 april 1929 was het zo ver. Hij stond om twaalf uur op haar te wachten aan de oostuitgang van het Centraal Station, een en al verlegenheid toen zij zich aan hem voorstelde, want zij kende hem van gezicht, hij haar niet. Op het Damrak werd iets gegeten en gedronken. Ter Braak glipte er daarna snel tussenuit om zijn oom Jan uit Tiel op te halen, die ook in de stad was en 's middags de Filmliga-voorstelling wilde bijwonen. Om half drie begon in het Centraaltheater de laatste matinee van dat seizoen met vertoning van onder andere Stad van de Amsterdamse student Willem Bon.Ga naar eind39 Omdat de pianist naar verluidt ‘gek’ geworden was, moest Ter Braak zelf begeleiden, wat hij deed met een sigaar tussen zijn vingers (dit lukte hem omdat hij toch niet alle vijf vingers bij het pianospelen gebruikte). Als onaangekondigde toegift had hij op het programma gezet: La Coquille et Ie clergyman. Voor deze film was l'inconnue immers speciaal uit het zuiden gekomen. Na afloop dronken ze een glaasje in de Kalverstraat, maar al snel besloten ze naar Ter Braaks woning aan de Den Texstraat te gaan, die hij wijselijk had aangehouden, maar waar het een gigantische rommel was. Het werd een emotionele avond van veel spreken en veel zwijgen. Beiden voelden een sterke aantrekkingskracht, maar elk wist voor zich dat het niet mogelijk was. Zijn gevoeligheid bleef, zoals zij merkte, steeds verborgen achter een dichte sluier van kuisheid. Dit maakte de stemming wanhopig. Mede doordat zij uren niet gegeten hadden, kregen ze aan het eind een soort breakdown. Ten slotte bracht hij haar, arm in arm, naar het A.M.V.C.-hotel bij het Leidseplein. Ze zouden elkaar morgen weerzien: hij had ook de zondag voor haar vrijgehouden. De volgende ochtend bleek hij niet thuis. Pas 's mid- | |
[pagina 430]
| |
dags trof zij hem daar weer aan, nu in het gezelschap van Bep de Roos. In de namiddag bracht hij haar naar de trein. Thuisgekomen schreef hij een brief aan Binnendijk, waarin van wanhoop geen spoor meer te bekennen is en waarin hij gewag maakte van de ‘romantische geschiedenis’ die hij nog wel een keer zou vertellen. De volgende ochtend begon zijn werk in Zaltbommel. Wat had deze ervaring hem geleerd? ‘Rust te vinden,’ schreef hij haar een week later uit Baarn waar hij eindelijk bij Binnendijk op bezoek was: ‘rust te vinden in de gedachte, dat wij naast elkaar, los van elkaar, door deze zonderlinge doolhof moeten loopen. Het leven heeft ons niet door een simpele, onnoozele, maar romantische illusie op elkaar aangewezen.’ Hij had zich in haar brieven vergist. Hij had gedacht dat zij een soort ‘frivole gelukkigheid’ bezat, die zij hem misschien zou kunnen ‘overdoen’. Hij gaf daarom toe: ‘Ik was dus egoïst in den engsten zin van het woord.’ De gevaarlijkste van alle consequenties had hij niet beseft, namelijk dat zij niets voor elkaar zouden kunnen betekenen omdat zij aan elkaar gelijk waren, gelijk in ernst, gelijk in psychische omstandigheden. Zij moest nu eerst maar aan zichzelf denken en zich geen zorgen maken over zijn ‘impasse’. Die zou hijzelf zien kwijt te raken. Tegelijk maakte hij zich echter zorgen over haar: hij vreesde dat zij uit zijn pessimisme zou concluderen dat hij wanhopig was. Zijn pessimisme, legde hij uit, bestond niet uit de gebruikelijke wanhoop aan de mogelijkheden van het leven. Het was alleen dat hij op geen enkel mens of verschijnsel zijn ‘zaligheid’ wilde bouwen. Misschien kon dat een troost betekenen voor haar, die zo intensief bezig was haar levensprogramma te ontvouwen. Ik zal dat ‘programma’ nog moeten zoeken, ik zal ook nog moeten trouwen en wat dies meer zij, en zal ook wel eens de onvolledigheid van die toevallige dingen ondergaan. Maar voor jou, die er midden in zit, is de toepassing gemakkelijker, en moeilijker. Gemakkelijker, omdat je een begrijpende man hebt, moeilijker misschien, omdat je niet de schoone vaagheid van dwaze toekomstillusies hebt, die toch niemand kan loslaten. Zelfs ik niet, al heb ik dan ‘meine Sache auf Nichts gestellt’. Wie hem mogelijk zou kunnen redden uit deze impasse, zou, redeneerde hij, ‘oprecht naïef en frivool en gelukkig en onaangetast moeten zijn’. | |
[pagina 431]
| |
Misschien, dat ik daarom wel plotseling eens als een gehuwde, subs. verloofde voor den dag kom met een voor mijn vrienden volkomen onbegrijpelijke gestalte, een volkomen oninteressante figuur. Er zit niet veel anders op, vrees ik.Ga naar eind40 Zelfs Ter Braak zal op dat moment niet hebben vermoed dat hij nog geen drie weken later een vrouw een huwelijksaanzoek zou doen. Maar dat hij het spoedig zou doen, ligt in deze briefpassage opgesloten. Hij had geluk: zij was geen onbegrijpelijke of oninteressante gestalte. Wel lag vast dat hij onzeglijk veel van haar zou vragen: hem uit zijn impasse te halen. |
|