Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Hoofdstuk 32
| |
[pagina 407]
| |
weinig meer aan zijn oude vriend te hebben. De afstand die er tussen beiden gegroeid was, werd voor hem verpersoonlijkt door Binnendijks echtgenote Enny voor wie hij weinig sympathie kon opbrengen.Ga naar eind2 Veel van de hoon die hij in het Carnaval over het burgerlijk huwelijk goot, houdt indirect verband met het verlies van zijn vriendschap met Binnendijk aan diens huwelijk. Daarmee markeert het Carnaval ook de onomkeerbare verwijdering van de Baarnse gymnasiumleraar, de kunstenaar die zich gecompromitteerd had met zijn burgerlijkheid, zelfs in zijn antiburgerlijkheid. Dat het huwelijk van Binnendijk op een fiasco uitliep en hij zijn vrouw bedroog op een manier waar alom schande van gesproken werd, moet voor Ter Braak een bevestiging zijn geweest van de onvastheid van Binnendijk op het levenspad. Zoals zijn vriend nauwelijks of niet gekend werd in het ontstaan van het boek over het ‘leven der laffe burgers’Ga naar eind3 - Binnendijk dacht dat het dit ging worden -, zo gaf hij tegenover de buitenwereld van zijn boek in het algemeen niet meer prijs dan een glimp van de titel, om na ruim een jaar te voorschijn te komen met een werk dat veel meer is dan de markering van het debuterend schrijverschap van Ter Braak: het was meteen een meesterwerk. Alles waarmee hij zich tot dan toe had beziggehouden, de losse essays, de verhalen, de filmbeschouwingen, een zorgelijke komedie over een ‘huwelijksadvertentie’ getiteld Het typographisch noodlot waaraan hij maar geen einde kon breien (maar dat qua onderwerp interessant genoeg is om er op terug te komen), dat alles viel volkomen in het niet bij het werk dat hij onmiddellijk na zijn promotie ter hand nam. Later zou Ter Braak zijn Carnaval duiden als een poging om zijn gevoel van machteloosheid te overwinnen tegenover de ‘chaos’ waarin hij zich bevond.Ga naar eind4 Hij bedoelde daarmee dat hij heen en weer geslingerd werd tussen uitersten (kunst en wetenschap, leven en dood, liefde en eenzaamheid) en dat het hem ontbrak aan overzicht over deze polariteiten die zijn leven beheersten. Het Carnaval is dus een poging greep te krijgen op een duizelingwekkende ervaring, en de fascinatie van het boek ligt ongetwijfeld in het feit dat de auteur er zeer wel in geslaagd is deze ervaring treffend uit te beelden, maar niet haar te overwinnen. Het motief van het carnaval zal Ter Braak ongetwijfeld hebben ontleend aan Thomas Manns Der Zauberberg, dat in het vijfde hoofdstuk - getiteld ‘Walpurgisnacht’ - de orgiastische vastenavondsgebeurtenissen in sanatorium Berghof schildert.Ga naar eind5 Spijtig genoeg heeft Ter Braak | |
[pagina 408]
| |
geen literaire kroniek aan de Toverberg gewijd, maar hij recenseerde voor Propria Cures wel de uitvoering van een toneelstuk van de Franse naturalist Saint-Georges de Bouhélier, getiteld Het carnaval der kinderen.Ga naar eind6 Die titel wekte bij hem de associaties van een ‘bittere satyre van een dronken nacht’ en van een ‘maskerade’ die tot een kindersprookje werd. Een ‘verdediging van carnaval’ vond hij ten slotte in het gelijknamige werk van Anton van Duinkerken uit 1928,Ga naar eind7 dat opende met de zin: ‘Het is een feest, dat nimmer kan vergaan dan met de mens.’ Het ‘carnaval’ hing destijds om zo te zeggen in de lucht. Bovendien zit in de titel Het carnaval der burgers de naam van Carry van Bruggen verborgen. Het Carnaval markeert daarmee ook zijn verwerking van Prometheus, het boek dat hij altijd dankbaar gezind zou blijven. En net als Carry van Bruggen koos hij het genre van de allegorie om vat te krijgen op de chaotische stof. Het carnaval der burgers bestaat uit zeven essays, waarvan het eerste heet ‘Wij carnavalsgangers’, gevolgd door hoofdstukken over respectievelijk het Carnaval der Kinderen, Minnaars, Gelovigen, Burgers en Dichters, waarna het wordt afgesloten met een ‘Carnavalsmoraal’. In dit zwarte, kolkende boek speelde Ter Braak twee archetypen tegen elkaar uit: de ‘burger’ en de ‘dichter’. De confrontatie van dit oppositiepaar liet hij plaatsvinden op het carnaval. Aan de dichter gaf hij iets goddelijksparadijselijks mee, aan de burger iets duivels. De moraal van het verhaal is dat het zuivere dichterschap niet meer bestaat. Het paradijs is ons ontzegd. Ook zij die zich ‘dichter’ noemen, zijn in wezen burgers die doen alsof ze dat niet zijn. Het Carnaval schetst daarmee het beeld van een met schuld beladen en gestrafte mensheid na de zondeval. Later erkende hij dat het een heel christelijk en pessimistisch boek is: zijn christelijke herkomst had hem dus toch nog een kool gestoofd. De literaire vorm van Het carnaval der burgers is die van de allegorie, de gelijkenis. Ter Braak was ervan doordrongen ‘dat woorden geen sleutel geven’.Ga naar eind8 Hij koos daarom voor de ingang van de allegorie. Er wordt een mysterieuze waarheid uitgedrukt via grillige lijnen en in symbolische, vaak archaïsche woorden. Het boek heeft bepaald iets bijbels, zoals Nietzsches Also sprach Zarathustra - óók een lange allegorie - iets bijbels heeft. Later meende Ter Braak dat de gelijkenis een schrijver veronderstelt die nog niet op alledaagse woorden en beelden durft te vertrouwen en het ‘sprookje-met-bijbedoelingen nodig heeft om overtuigend te kunnen zijn’.Ga naar eind9 Het merkwaardige effect van de gelijkenis is dat ze | |
[pagina 409]
| |
voortdurend terugverwijst naar het mysterie, waarover ze duidelijkheid pretendeert te verschaffen. Het mysterie blijft daardoor in wezen intact en wordt niet volledig onthuld of opgelost. Het carnaval der burgers is zodoende tot aan de laatste regel een duister, maar ook bijzonder fascinerend boek. Want de gelijkenis kan ook iets verhelderen wat niet uit te drukken is in de wetenschappelijke taal van een betoog. Alle Ter-Braakiaanse thema's komen in dit boek aan bod: de idyllische wereld van het kind, die wreed verstoord wordt door de opvoeding - ‘het gedrild-worden tot burgerlijkheid’. Het thema van de puberteit, als een vergeefse poging om alsnog aan die burgerlijkheid te ontkomen: de mens zal burgerlijkheid na burgerlijkheid verwerpen, tot hij de volkomen geijkte burgerlijkheid heeft bereikt.Ga naar eind10 Het contrast tussen dichter en burger wordt door Ter Braak beschreven in termen van schoonheid versus bezit. Voor de burger ligt de ware schoonheid alleen maar in het bezit. Burgers zijn berekenende producenten, die alles vrezen wat hun winstbejag en verlangen naar veiligheid doorbreekt. De dichters daarentegen koketteren met gevaar en met vernietiging. Zij zoeken niet de productiviteit van de winst, maar die van het verlies. Alles verliezen staat voor hen gelijk aan alles vergaren - scheppend vernietigen. De tegenstelling tussen dichter en burger lijkt even op te lossen in de roes van het carnaval, maar de vreugde wordt voor de burgerlijke feestgangers alweer verpest door het besef dat Aswoensdag erop volgt. Aan de burgerlijkheid valt in wezen niet te ontkomen, zo luidt de sombere moraal van het boek. Want de binaire oppositie tussen burger en dichter is in wezen een schijntegenstelling, omdat alleen de burger een realiteit is en de dichter slechts een paradijsgestalte en dus een idealiteit. De dichterlijke droom van schoonheid in vernietiging blijft uiteindelijk een ideefixe. Over het onderwerp van de liefde spreekt Ter Braak zich in Het carnaval der burgers in ongemeen harde termen uit, althans over de burgerlijke liefde. Volgens Ter Braak is de paringsdrift de enige vernietigingsdrift die de burger zichzelf toestaat. Hierbij gaat het immers om een vorm van vernietiging die geen failliet, maar een batig saldo oplevert: een kind, een nieuwe burger. Is het vreemd dat deze auteur zelf nooit een kind op de wereld zette, hij die de paring als de ‘nadrukkelijkste zelfhandhaving van de op voortbestaan beluste burger’ begreep?Ga naar eind11 De liefde waarnaar Ter Braak verlangde, was een demonische liefde: de vereenzelviging met de dood, het toelaten van de dood in het | |
[pagina 410]
| |
leven. Dit was zijn droom van een dichterlijke ontgrenzing: het loslaten van alle zekerheden en het doordringen tot het mysterie van het leven. Op ieder moment, meende hij, kan er onder de burgers een dichter opstaan, die alle verworvenheden waaraan ijverig is gewerkt, kan vermorzelen tot wat onaanzienlijk gruis.Ga naar eind12 Maar Ter Braak besefte dat dit proces van ‘scheppend vernietigen’ wel eens zou kunnen uitmonden in krankzinnigheid. Ontgrenzing betekent immers een opheffing van alle onderscheid, van alle verschillen waarmee ‘wij’ burgers de wereld kenbaar en leefbaar hebben gemaakt. Daarvoor schrok de auteur van het Carnaval terug. Ter Braak probeerde daarom via de dood de weg naar het leven terug te vinden. Hij zocht steun voor zijn opvattingen bij Thomas Mann, die in Der Zauberberg had geschreven dat er naar het leven twee wegen leiden: de ene is de gewone, directe en brave - dus de ‘veilige’ weg; de andere is de ‘hachelijke’ weg (‘schlimm’), die via de dood leidt en door Mann wordt aangeduid als de geniale weg.Ga naar eind13 Voor die tweede weg koos Ter Braak in zijn boek. Het was vooral de onopgeloste tegenstelling tussen twee figuren uit Der Zauberherg, Settembrini en Naphta (een verlichte optimist en een aartsromantische doodsapostel), die hem tot de antithese burgerdichter inspireerde. Behalve aan Carry van Bruggens Prometheus, met de tegenstelling tussen levensdrift en doodsdrift (distinctiedrift versus eenheidsdrift), is Ter Braak dus ook schatplichtig aan Settembrini en Naphta bij zijn behandeling van deze uitersten. Pas de kennismaking met Nietzsche in 1931 zou de indruk die Der Zauberberg op hem gemaakt had, naar de achtergrond dringen.Ga naar eind14 Als men bedenkt dat Hans Castorp in Der Zauberberg als ‘middelaar’ tussen deze extremen fungeert, dan heeft Ter Braak in zijn Carnaval naar zoiets als een synthese a la Castorp gezocht. De ‘carnavalsmoraal’ die hij uit de tegenstelling tussen burger en dichter probeerde te destilleren, blijft typisch de moraal van Der Zauberberg, waarin het leven als ‘eine infektuöse Erkränkung der Materie’ gezien wordt. In Ter Braaks termen: ...de walgelijkste omweg, die de stof soms kiest om stof te zijn, heet ‘menselijk denken’.Ga naar eind15 In zijn begrip ‘carnavalsmoraal’ probeerde Ter Braak de scherpste intellectualiteit en de diepste mystiek met elkaar te verenigen (Settembrini met Naphta).Ga naar eind16 ‘Carnavalsmoraal’ wil zeggen dat men ieder moment | |
[pagina 411]
| |
klaar moet zijn om het scherpste oordeel te geven, maar ook ieder moment bereid moet zijn dat oordeel weer in te trekken vanwege de betrekkelijkheid ervan. Het is de aanvaarding dat de volstrekte scherpte van oordeel en de volstrekte relativiteit daarvan elkaar kunnen aanvullen. Wat Ter Braak als hoogste ‘carnavalsmoraal’ voor ogen stond was een intellectualistische mystiek. Alleen daarmee, dacht hij, zou hij zowel grenzen kunnen slechten als grenzen kunnen stellen, zou hij het ‘burgerlijke’ denken kunnen vergruizen, maar tegelijk aan het dreigende nihilisme (het gevaar van het lokkende, zuigende ‘niets’ en de razernij) kunnen ontkomen. Dat was de moraal die hij trok uit zijn bespiegelingen over de verhouding tussen burger en dichter, leven en dood, Settembrini en Naphta. Zo presenteerde hij zich als een intellectualistisch mysticus, die de tegenstellingen in zichzelf niet heeft geëlimineerd, maar ze in de confrontatie met elkaar laat voortbestaan. Praktisch gezien trok hij uit het Carnaval nog een tweede les. Hij koos er bewust voor geen dichter, geen bohémien, geen outcast te zijn. De these dat Ter Braak in de loop van de jaren dertig de dichter in zich zou hebben omgebracht als zoenoffer aan de burgerlijke democratie, slaat derhalve de plank geheel mis.Ga naar eind17 In feite had hij zijn ‘carnavalsmoraal’ altijd al in praktijk gebracht. Hij mocht in het Carnaval dan wel vol dédain afgeven op het burgerlijk kostuum (‘Straks [...] zal wellicht de gansche aarde het colbert dragen; en nog zal het een houding zijn, een uniforme houding, maar een houding’),Ga naar eind18 toch leek hijzelf in dat burgerlijke kostuum te zijn geboren. De ‘carnavalsmoralist,’ zo luidde zijn definitie, ‘is burger zonder enig wonderbaarlijk privilege’: Hij moet zich tevredenstellen met de groepeeringen en onderscheidingen, die de burgers als hoogste wet erkennen; hij heeft geen enkel magisch middel om zonder omwegen loodrecht door te dringen tot afgesloten mysteriën.Ga naar eind19 Daarmee preludeert Ter Braak op zijn ‘anti-esthetica’ van het Démasqué der schoonheid uit 1932. Ook het levensideaal van Andreas Laan, de hoofdpersoon van Hampton Court, om gewoon te worden, is in het Carnaval al helemaal uitgedacht: De menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn.Ga naar eind20 | |
[pagina 412]
| |
Ter Braak hoefde niet meer bang te zijn dat hij geen dichter was onder de dichters, noch een burger onder de burgers. Hij wist dat hij zichzelf was en daarmee basta - en hij vierde die zelfherkenning in het bizarre carnavalsfeest. Het was bovendien een zelfherkenning waarvan hij geloofde dat die ook bij anderen uiteindelijk tot herkenning zou leiden. ‘Eén blik,’ schreef hij helemaal aan het slot van het Carnaval, in een passage waarnaar hij verwees als het meest intieme, meest persoonlijke, dat hij aan de gecompliceerde materie had weten te ontlokken, Eén blik, die niet naar waarheid of onwaarheid vorscht, maar verwonderd en glimlachend de geheime verwantschap ondergaat, verovert iets van de dichterlijke werkelijkheid op het onafzienbaar kansspel der historie. Het was een blik die verder reikte dan woorden en begrippen, een blik die door grenzen en barrières heendrong, los van alle burgerlijke ballast: Ter Braak had zijn vrijheid als denker gevonden. De mysterieuze allegorische toon van het slot van het Carnaval verraadt zijn trots en vreugde daarover. Een debuut is meestal een persoonlijk en noodzakelijk (en daarmee sympathiek) boek, een van-zich-af-geschreven voorraad persoonlijke ervaringen.Ga naar eind21 Het Carnaval zou het enige boek van Ter Braak zijn dat tijdens zijn leven een nieuwe druk kreeg. In een woord vooraf ‘bij den tweeden druk’ karakteriseerde hij het boek in september 1934 als ‘de gedachtengang van een mensch, die zich bevrijdt van de gemeenplaatsen, waartusschen hij is opgegroeid’. Het Carnaval markeerde een zelfbevrijding - een vragen, zoeken en zich losmaken. Maar behalve iets sympathieks heeft het boek iets gekwelds, iets obsessiefs, omdat het met fugatische hevigheid thema's repeteert, die niet loskomen van het doemmotief waarvan zij proberen te vluchten. Het carnaval, heet het ergens,Ga naar eind22 ‘waarin geen woord zijn zekerheid behoudt’: dat is uit te breiden tot de stelling, dat in het Ter Braakiaanse carnaval niets meer zijn zekerheid behoudt. Het is zijn nihilistische boek pur sang. Het is een woeste zwarte kolkende golf, waarin niets meer overeind blijft, behalve de notie dat er niets meer overeind blijft en dat ook dat er niet toe doet. De geest van dit boek wordt zodoende beheerst door een niet te stoppen vervalsprincipe. Het Carnaval getuigt ook van een bijna obsessionele aandacht voor het kwade, lelijke en valse. Op een bijna systematische wijze onderzocht | |
[pagina 413]
| |
Ter Braak het extreme tegenbeeld van de idealen van de Verlichting. Niet voor niets bediende hij zich daarbij van het stijlmiddel van de allegorie. Walter Benjamin en Georg LukácsGa naar eind23 hebben aangetoond dat de allegorie te begrijpen is als de typische uitdrukking van een wereld-inverval, van een wereld die het ‘contact met het absolute’ verloren heeft. In dit verband kan worden gedacht aan de romanallegorieën van Franz Kafka: Der Prozeß en Das Schloß verschenen in 1925 en 1926. Alleen met behulp van ‘schijnbare paradoxen’ is er nog enig licht op een waarheid te werpen.Ga naar eind24 Alle weten is gedoemd tot relativisme, want gebonden aan een oneindig aantal perspectieven. ‘Allegorieën,’ meende Benjamin, ‘zijn in het rijk der gedachten, wat ruïnes zijn in het rijk der dingen.’Ga naar eind25 Wie zijn blik op juist dit desolate landschap laat rusten, moet wel een melancholicus, een kind van Saturnus zijn. ‘Indien er een waarheid ons uit tegenvaart,’ schreef een recensent over Het carnaval der burgers, nadat het in mei 1930 in een oplage van 750 exemplaren bij N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers Maatschappij te Arnhem was verschenen, ...dan hooren wij die minder in de redeneering, dan in den toon van den mensch Ter Braak, zooals hij, staande in den wervelwind van alle betrekkelijke waarheden, zich, in dit jaar 1930, aan ons voordoet: en zijn huidige waarheid dan, is niet reddend, noch troostend, maar van een moedige, onmeedoogend klare Wanhoop. De lof van deze criticus ging zo ver dat hij Ter Braak met zijn debuut dadelijk tot de beste essayisten van Nederland rekende, - sterker nog: Dit boek staat volkomen op Europeesch peil; dit is een der zeer weinige prozaboeken waarvoor een Hollander zich, wanneer het in een z.g. internationale taal werd overgezet, niet zou behoeven te schamen, waarop hij zelfs met recht trotsch zou kunnen zijn.Ga naar eind26 De naam van de criticus: E. du Perron. Zijn kritiek had voor Ter Braak ‘de meeste waarde’ van allemaal, omdat hij volkomen had aangevoeld, ‘wat de kern van het boek is’.Ga naar eind27 Deze toon van bijzondere waarderingGa naar eind28 zou Ter Braaks eersteling in brede kring oproepen, al klonk er ook gemor over ‘dwingelandij van het intellect’ of ‘amateur-filosofie’ en gingen er stemmen op die Ter Braak voor ‘de grootste burger van ons alle- | |
[pagina 414]
| |
maal’ uitmaakten. Maar H. Marsman sprak later van een ‘unicum’ in ons land en prees het Carnaval als ‘een niet meer overtroffen of zelfs maar geëvenaard phenomeen’ - ook niet in het werk van Ter Braak zelf. Een lyrische reactie kwam er ook van Elisabeth de Roos. Haar indruk van het manuscript legde zij neer in één woord: prachtig. Ik weet maar twee schrijvers, die me zoo ter harte gaan, Thomas Mann en Drieu la Rochelle, bien étonnés. Dat is natuurlijk geen vergelijking, die ik je opdring, maar mijn reactie, ik geloof om deze eigenschappen: rücksichtslos persoonlijk en tegelijk gesloten, en verslingerd aan ‘oprechtheid’ en toch hautain. De anarchist Bart de Ligt riep jubelend uit: ‘Dit is hèt boek voor vandaag en voor morgen.’ Het is veelzeggend voor het diep burgerlijke karakter van de toenmalige Nederlandse cultuur dat juist een politiek activist zich zo positief over het Carnaval uitliet.Ga naar eind30 Want bij alle woestheid en pathos die uit het boek spreken, is het toch de burger die in het Carnaval aan het langste eind trekt. In wezen had Ter Braak de notie van de ‘burger’ zozeer opgerekt dat ook het tegendeel daarvan, de ‘dichter’, er gemakkelijk in opging. Paul Rodenko zou later dan ook opmerken dat de hele tegenstelling daarmee overbodig was geworden.Ga naar eind31 Ter Braak reduceerde Nederland tot een land van louter burgers, dat wil zeggen burgers die waren ‘bijgeladen’ met hun antipoden - de dichters. De zelfbeheersing en de aanpassingswil waarvan het einde van het Carnaval en spoedig ook het slot van Hampton Court (‘de menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn’) getuigen, waren in feite door en door Nederlandse burgerdeugden. De dichter J.C. Bloem merkte in De Gids op dat de onverschrokkenheid van Ter Braak nooit omslaat in roekeloosheid. ‘Dit scherpe boek is in zijn hart teeder.’Ga naar eind32 Tegen die achtergrond is het Carnaval op te vatten als een soort initiatierite: de heftige, maar nooit roekeloze ceremonie waarmee de ‘puber’ Ter Braak zijn plaats innam in de burgerlijke samenleving van het Nederland van zijn tijd. Ter Braak besefte goed genoeg dat er niet viel te ontkomen aan, wat Carry van Bruggen noemde, de ‘wanhoopscirkel’ van toeschouwer en deelnemer tegelijk te moeten zijn. De historicus Huizinga zou in 1934 constateren: ‘De eenheid van | |
[pagina 415]
| |
het Nederlandsche volk is bovenal gelegen in zijn burgerlijk karakter.’ Zijn achterneef Menno ter Braak noteerde in de marge van zijn exemplaar van het betreffende geschrift - Nederland's geestesmerk - twee woorden die woede en tevens acceptatie verraden: ‘zeer juist - merde!’ Huizinga vervolgde zijn tekst als volgt: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletariër.’ Hierbij tekende Ter Braak aan: Goddank zijn er nog Multatuli en Couperus, Gorter en wellicht nog een paar proleten.Ga naar eind33 In die traditie van verzet tegen het ‘juste milieu’ van de burgerlijkheid en het verleggen of zelfs uitwissen van de grenzen ervan, wilde Ter Braak verder strijden. |
|