Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Hoofdstuk 31
| |
[pagina 395]
| |
van maakten. Een van beide vrienden - het zal ongetwijfeld Ter Braak zijn geweest - moet tijdens dat avondje stappen hebben gestotterd: Stel dat een jongen vervelend is en je wilt hem de klas uitsturen, maar hij gaat niet... wat moet je dan in Godsnaam doen? Met fysieke kracht hem eruit schoppen, maar stel je voor dat hij sterker is dan ik en mij eruit schopt! Kees Kelk, toen al een ervaren leraar, herinnert zich dat ze hebben gebruld van het lachen, maar waarschijnlijk heeft een van drieën gelachen als een boer met kiespijn.Ga naar eind4 In de procedure te Baarn ging het namelijk tussen Ter Braak en Binnendijk (Brugmans had een goed woordje voor beiden gedaan) en groot was de teleurstelling voor Ter Braak toen de voorkeur van de Baarnse rector - de kleurrijke maar gedisciplineerde J.A. vor der Hake, zelf een neerlandicus - bleek uit te gaan naar Binnendijk, van wie kennelijk meer resultaten bij de rijkeluiskinderen werden verwacht. Ter Braaks oom Nico van Regteren Altena, die zonder ophouden als Menno's kritische geweten meende te moeten fungeren, vermoedde: ...dat de keus op Binnendijk gevallen is vooral om zijn uiterlijk, dat een doortastende meer aggressieve indruk geeft dan jou meer afwachtende, beschouwende natuur die uit al je bewegingen, doen en laten spreekt. Maar tegelijk kon hij Ter Braak feliciteren met zijn tijdelijke benoeming te Amsterdam: Het deed me eigenlijk genoegen dat je niet in Baarn benoemd bent, want ik weet dat deze school toegewijde krachten zoekt, en van je toewijding ben ik in dezen niet overtuigd. Het is voor jou meer noodzakelijkheid om je brood te verdienen, die je drijft tot een betrekking, die je anders waarschijnlijk niet zoudt hebben gekozen. Daarom lijkt me die Amsterdamsche H.B.S. meer geschikt, en die Mach-philosoof met zijn positivistische kijk en, naar je vermoedt, strenge opvattingvan tucht, orde enz. is m.i. beter geschikt je eerste schreden op 't glibberig pad zoo noodig te leiden en te schragen.Ga naar eind5 | |
[pagina 396]
| |
De filosoof uit deze brief was dr. Andries Verschuur; het hoofd van de 4e vijfjarige hbs. In het jaar van Ter Braaks geboorte was deze Zeeuw gepromoveerd op een studie over de Klankleer van het Noord-Bevelandsch.Ga naar eind6 Méér dan een neerlandicus was Verschuur dus een foneticus. Op late leeftijd was hij getrouwd met een veel jongere vrouw, die hij ‘zo maar ergens langs de gracht had opgepikt’ en met wie hij twee kinderen had. Reeds bij hun eerste ontmoeting deed de inmiddels 64-jarige Verschuur, zoals Ter Braak opmerkte, zich kennen als een aanhanger van de antimetafysische filosofie van Ernst Mach. Nadat hij Ter Braak had ontvangen voor een sollicitatiegesprek en zijn keuze had bepaald, moet Verschuur in zijn bovenwoning aan het Oosterpark zijn thuisgekomen, terwijl hij de historische woorden sprak: ‘Nu heb ik toch een intelligente jonge vent uitgekozen.’Ga naar eind7 Tussen hem en Ter Braak ontwikkelde zich al gauw een verhouding als van vader tot zoon, zoals een dochter van Verschuur bijna driekwart eeuw later vertelde.Ga naar eind8 Dat Verschuur danig onder de indruk was van Ter Braaks intellectuele capaciteiten, blijkt ook uit de inhoud van zijn aanbevelingsbrief inzake de tijdelijke vacature aan B. en W. van Amsterdam: Bij deze heb ik de eer bij U aan te bevelen voor de betrekking van tijdelijk leeraar in de Geschiedenis van de Nederlandsche taal en letterkunde den Heer Dr. M. ter Braak. De steun van Verschuur zou Ter Braak tijdens de lessen zeker hoognodig hebben, waarbij het nog maar de vraag is of hij zijn taak echt behoorlijk heeft kunnen vervullen. De ‘4e Vijf’ was de in januari 1921 opgerichte nieuwste vijfjarige hbs, die in september van dat jaar tijdelijk werd gehuisvest in een houten onderkomen van één verdieping aan de Jozef Israëlskade in Amsterdam-Zuid. Het gebouw strekte zich uit over het terrein van een compleet huizenblok en liep dus van brug tot brug. Helemaal in het midden van dat | |
[pagina 397]
| |
houten complex was de kamer gesitueerd van de zeer gerespecteerde, kaalhoofdige Verschuur, een man die zo ernstig werd genoemd ‘dat er nooit een luis over zijn lever liep’. Destijds waren er nog maar weinig huizen gebouwd in de buurt; vanuit de klas kon je de vliegtuigen zien opstijgen van Schiphol. Aan de noordelijke rand van dit schoolterrein is later het Okura-hotel opgetrokken. In dit wonderlijke houten complex had Verschuur zijn eigen lerarenkorps bijeengebracht: nagenoeg allen jonge mannen (er was in totaal één vrouwelijke leerkracht), van wie Ter Braak de jongste was. Als vervanger van dr. Enneus Rijpma,Ga naar eind10 een uitstekend coach wiens lees- en leerboeken voor de Nederlandse literatuur en spraakkunst tientallen jaren in het hele voortgezet onderwijs werden gebruikt - hij moet daar een kleine goudmijn aan hebben gehad - kwam Ter Braak voor een zware taak te staan. Die werd er zeker niet lichter op toen hij door Verschuur in de klassen werd geïntroduceerd met de woorden: ‘Hier is dr. Ter Braak - hij is cum laude gepromoveerd en jullie mogen blij zijn met zo'n knappe kop.’ Die lusten we rauw, zullen de leerlingen gedacht hebben. Gewapend met de nodige instructies van oom Nico van Regteren Altena (‘de jongens moeten voelen dat je er meer van weet dan in hun boekje staat’)Ga naar eind11 vatte Ter Braak zijn taak aan, op ‘eene jaarwedde van ƒ 205,- per wekelijksch lesuur’.Ga naar eind12 Het moest maar. De herinneringen van de leerlingen laten over één ding geen misverstand bestaan: Ter Braak kon geen orde houden. De vaderlijke lessen van Verschuur in de beginselen van het lesgeven hadden vooralsnog hun uitwerking gemist. Nerveus als hij was, liep hij altijd te ijsberen over het podium, over de volle breedte van de klas. Hij had de voor leerlingen irriterende gewoonte telkens van het ene been op het andere te gaan staan, wat hem de bijnaam ‘Wiebelaar’ bezorgde. Toch bleef hij every inch a gentleman. Hij probeerde zo weinig mogelijk op tafel te slaan of zijn stem te verheffen. Hij was met zijn vrij hoge stem moeilijk te verstaan, waarbij ook nog eens kwam dat zijn trillende neusvleugels zijn onrust verrieden als hij probeerde te glimlachen. Zijn leerlingen deden na hoe hij als een konijntje zijn neus optrok. Ter Braak was natuurlijk nog ontzettend jong, ‘een blaag gewoon’, die al docerend vaak genoeg tegen banken stond te praten. Soms maakten ze er werkelijk een pan van bij hem in de les. Dan gingen de jongens rustig knikkeren of schoten ze het bord vol met natte witte propjes. Ineens liep hij naar de deur en drukte op de bel als teken voor de conciërge. ‘Neem die gast maar mee.’ De rest van de klas sprak | |
[pagina 398]
| |
ondertussen af met z'n allen naar zijn das te kijken, waar hij dan in de kortste tijd aan zat te friemelen. Een leerlinge kwam hem eens tegen bij het Weteringplantsoen terwijl hij een kennis plastisch demonstreerde hoe hij met een liniaal boven het hoofd van een scholier had staan zwaaien. Toen hij haar zag: ‘Dag! Ik vertel net het verhaal van een van je klasgenoten.’ Hieruit bleek ook wel weer zijn gevoel voor humor, die vaak heel spits en zelfs sarcastisch kon zijn. Met zijn akelig kleine lorgnetje en hoge boord had hij iets hautains en afstandelijks, dat ook wel weer aantrekkelijk werkte. De vrouwelijke leerlingen bemerkten iets ‘onafs’ bij hem als man: niet verwijfd maar wel verfijnd, neigde hij naar het vrouwelijke en ze vonden het moeilijk zich deze lange, wonderlijk gebogen figuur voor te stellen als een getrouwd man. Voor sommige meisjes was dat genoeg reden om hem heimelijk te aanbidden. Zij namen het voor hem op tegen de jongens en gingen om de zoveel dagen voor zijn woning aan de Den Texstraat patrouilleren (‘kom, we gaan even kijken’). Op een goede dag stapten ze samen met hem uit de tram. De meisjes keken een keer om - en meneer Ter Braak deed hetzelfde. ‘Zag je dat ie keek?’ Als leraar Nederlands sloeg Ter Braak de predikant-dichters uit de negentiende eeuw met graagte over - ‘dat is zo vervelend, dat lezen jullie thuis maar’ -, om meteen bij de Tachtigers te beginnen, en hij liet voor allen de Mei van Gorter bestellen. Op een maandag of dinsdag kwam hij snuivend de klas binnen: hij had nog geen rapportcijfers klaar omdat hij vergeten was een opstel te laten schrijven. Als de leerlingen vrijdagavond een opstel bij hem thuis in de bus zouden gooien, kon hij zaterdag op tijd de cijfers inleveren - ‘en dan zal ik iets aardigs voor jullie bedenken’. Dat ‘aardigs’ was een vertoning van de films van Walter Ruttmann in het filmzaaltje achterin bij Capi in de Kalverstraat, waarbij ook Joris Ivens aanwezig was. Een andere keer nam Ter Braak de leerlingen mee naar het Centraal Theater en bezorgde ze zelfs lidmaatschapskaarten van de Filmliga, zodat hij ze lang nadat hij de 4e vijfjarige had verlaten nog steeds tegen het lijf liep in het nieuwe (in november 1929 geopende) Filmliga-theater De Uitkijk aan de Prinsengracht. Zo liet hij ze kennismaken met Het kabinet van Dr. Caligari, met De brug, met Potemkin. In de klas sprak hij tijdens de Nederlandse les of tijdens geschiedenis - ‘Maria Theresia heeft toch niets om het lijf’ - over de grote betekenis van de film, over het ritme van de beelden en het expressieve karakter van de begeleidende klanken ten opzichte van de figuren en motieven op het doek.Ga naar eind13 | |
[pagina 399]
| |
Aan de tweede klas gaf Ter Braak een keer vier opsteltitels: ‘Mijn oude speelgoed’, ‘Kermis’, ‘Een bezoek aan de vliering’ en ‘Met oom Gerrit naar de grote stad’. Groot was zijn verbazing toen hij bij het nakijken van een van de resultaten met de volgende beginregels werd geconfronteerd: ‘Poep!’, riep oom Gerrit door het sleutelgat, waarop Rosalie tegen de kelderdeur trapte, haar voet met een vierkant stuk hout de donkerte binnensprong, de kleine man aan gene zijde achterover de trap aflazerde en zijn nek brak. Oom Gerrit blijkt een achterlijke dwerg die op een dag aan het familietoezicht weet te ontsnappen en naar Amsterdam spoort om daar zijn lichaam ‘na de dood’ te verkopen aan de snijkamer van de universiteit. De opbrengst wordt tot de laatste cent aan de drank besteed. Laveloos thuis gekomen wordt Gerrit voor straf in de kelder opgesloten, van waaruit hij ‘poep!’ roept door het sleutelgat- met het geschetste fatale gevolg. Arme nicht Rosalie moet aan het contract voldoen en brengt het lijk van oom Gerrit per ambulance naar de hoofdstad. Geïnspireerd door het achterlijke ventje stelt ook zij haar lichaam ‘na de dood’ ter beschikking van de medische wetenschap. Waarna zij op haar beurt de bloemetjes buiten zet, een avontuur dat op de Walletjes eindigt. Auteur: Jan de Hartog, de latere schepper van Hollands glorie. Ter Braak, wist de domineeszoon De Hartog zich op latere leeftijd nog feilloos te herinneren, ...reageerde met ongewone felheid op dit robuuste proza. Hij werd wit van woede, kraste het opstel met een rood potlood aan flarden en schreef eronder: ‘Ik weiger, zelfs wanneer het mijn leerlingen betreft, om het Querido-iaanse Poep-jargon te accepteren!’ De Hartog: ‘Het interessante is dat Ter Braak me niet als jongetje behandelde, maar als vijand!’Ga naar eind14 Na de hbs koos De Hartog voor de Zeevaartschool, waar hij echter na drie maanden werd weggestuurd. Hij meldde zich aan bij de zeesleepvaart, was stoker bij de Amsterdamse havenpolitie en begon in 1932 met het schrijven van detectives onder het pseudoniem F.R. Eckmar (uit te spreken: ferrekmar). Zijn eerste serieuze publicatie, Het huis met de handen, een mislukte roman, zou door Ter Braak, op dat moment literatuurcriticus van Het Vaderland, slechts | |
[pagina 400]
| |
vluchtig worden aangekondigd.Ga naar eind15 Aan De Hartogs daaropvolgende sociale roman Ave Caesar - het autobiografische verhaal van een werkloze zeeman - besteedde Ter Braak des te meer aandacht.Ga naar eind16 Wat Ter Braak in deze recensie doet, is het schetsen van een generatieverschil en dat is niet toevallig: het lesgeven aan de Amsterdamse hbs-jeugd had hem er voor het eerst bewust van gemaakt niet meer tot de ‘jongeren’ te behoren. De jeugd die hij vanaf het schooljaar 1928-1929 onder zijn hoede had, stoomde hij klaar voor werkloosheid, zoals spoedig zou blijken. Alleen al daarin zat een belangrijk verschil met zijn generatie, die vlak vóór de crisis van 1929 nog net kon toehappen op de arbeidsmarkt. De werkloosheid zou het belangrijkste uiterlijke kenteken worden van het verschil tussen de generatie van 1900, waartoe Ter Braak behoort, en de generatie van 1914, waar zijn leerlingen deel van uitmaakten. Mijn generatie heeft den oorlog half en half bewust meegemaakt (liever gezegd: als toeschouwer bijgewoond, want wij ervoeren als realiteit eigenlijk alleen de broodkaarten, de schijncroquetten en de dreunen van het kanon in Frankrijk, dat op stille zomeravonden ergens van den horizon scheen te komen, zonder dat het de stilte verstoorde); het had voor ons onwillekeurig toch nog iets van een bloedige operette, waaraan wij geen werkelijk deel hadden, want toen wij de puberteit instapten, kwam juist het einde.Ga naar eind17 Volwassen werden wij in een tijd, die eerst daverde van expressionistische, dadaïstische en andere -istische leuzen; iets van de inflatie in Duitschland drong tot ons door, al begrepen wij nog niet, welk drama zich hier afspeelde en welk veel noodlottiger drama onder de billioenen papiergeld werd voorbereid; in ons land drong überhaupt niet al te veel door van wat in Europa aan de orde van den dag was. Daarop volgde de geleidelijke terugkeer, schijnterugkeer, in wat men euphemistisch als ‘normale banen’ pleegt te betitelen; het is de periode van voozen bloei en hoogconjunctuur, die aan de ineenstorting van 1929 vooraf is gegaan. Voor de leerlingen gold Ter Braak eerder als een verademing na de saaie Rijpma en zij zagen deze typische schoolfrik dan ook met lede ogen terugkeren. Op zijn beurt moest Rijpma bij terugkomst constateren dat de leerlingen vreselijk achter waren geraakt onder het bewind van Ter Braak. Toch had deze ervan gemaakt wat hij ervan maken kon. Hij zal | |
[pagina 401]
| |
enige tegenzin hebben moeten overwinnen, maar zoals hij de leerlingen enthousiasmeerde voor zijn levensvervulling van dat moment, de film, zo liet hij zich door zijn pupillen ook zo gek krijgen tijdens de maandelijkse feestavondjes die van acht tot twaalf's avonds in de school werden gehouden uit volle borst het refrein van het schoollied mee te zingen (marstempo!): Van sinus en minus, syntaxis en praxis,
van ferri, ferro en H 2 S
Zij leve en streve, zij groeie en bloeie,
zij leve, de vierde H.B.S.!
Het grote schoolfeest, georganiseerd door de vereniging O.D.I. (‘Ontspanning Door Inspanning’) in theater Bellevue op 21 december 1928, liet Ter Braak met een fijne smoes aan zich voorbij gaan.Ga naar eind18 In zijn drie maanden frikkendom was hij er maar net in geslaagd niet in de spreekwoordelijke ‘put’ te geraken. ‘Het baantje,’ schreef hij aan de ook al somberende Mannus Franken in Parijs, ‘is me n.l. in de hoogste klassen uitstekend bevallen, maar het drillen van 30 kleuters in 1 en 2 is toch mijn toekomstige roeping niet, zoodat ik ernstig naar mutatie uitzie.’Ga naar eind19 Vrijdag 30 november was gelukkig zijn laatste werkdag en tot zijn grote verrassing kreeg hij op die dag van twee meisjes een academische studie als afscheidsgeschenk - ‘... Partir c'est mourir un peu! (hm!)’ toegezonden,Ga naar eind20 waarvan het onderwerp er minder toe deed (De invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende de negentiende eeuw).Ga naar eind21 Wat er wel toe deed was het feit dat het boek een ‘peers lint’ had, waarvan de dames dachten dat Ter Braak daar sterk aan hechtte. Wat Ter Braak, de man met de mooie lippen, niet zal hebben geweten was dat Lydia en Tony het boek om beurten een nacht onder hun hoofdkussen hadden gekoesterd. Zij moesten zich voor dat genot een half jaar tompouces ontzeggen. De figuur van Andries Verschuur - ‘meneer Ter Braak, we zitten als twee zakken vlees tegenover elkaar’Ga naar eind22 - zou tot het laatst toe een rol blijven spelen in Ter Braaks intellectuele leven. Als direct blijk van waardering droeg deze na het verlaten van de school het essay ‘Twee methoden’Ga naar eind23 aan Verschuur op, een artikel waarin hij twee Amerikaanse romans tegenover elkaar had geplaatst: Theodore Dreisers An American Tragedy versus Sherwood Andersons Dark Laughter. Opvallend in Ter | |
[pagina 402]
| |
Braaks behandeling van de koele realist Dreiser en de suggestieve romanticus Anderson, is dat hij hen beiden ten tonele voert als vijanden van het moderne, ook door Ter Braak verafschuwde ‘Amerika’: Zij zijn beiden bezeten van de gedachte, dat deze cliché-wereld de dragers der verbeeldingsmogelijkheden met lamheid slaat. Zij ontmaskeren beiden de opgeblazen ideologie van de ‘group’, de legende der onbedorven levenslust, die slechts stand houden, zoolang geen individu de fictie der efficiente productiviteit door een overmaat van ‘fancy’ omverwerpt. Zij zijn, in dezen ideologischen zin, beiden anti-amerikaansch... In deze passage zit de figuur van Verschuur ‘verborgen’: als het individu dat de fictie van de efficiënte productiviteit door zijn ‘fancy’ (fantasie, verbeelding) omverwerpt, maar tegelijkertijd het gevaar loopt door deze cliché-wereld met lamheid te worden geslagen. Dit laatste is het geval bij de fictionalisering van de figuur van Verschuur in een nagelaten romanwerk van Ter Braak, Het plagiaat,Ga naar eind24 dat door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog slechts een fragment bleef. Hij heet daar Richard DuboisGa naar eind25 en is overigens ook als een zelfprojectie van Ter Braak op te vatten, zodat Verschuur en Ter Braak hier in één fictieve gestalte samenvallen. Deze Dubois, een oude leraar, is een gevreesd polemist (gevreesd om zijn ‘zeer eenzijdige en destructieve, maar toch in het geheel der cultuur onmisbare geest’), die na een groot succes in een debat onverhoeds tegen zichzelf oploopt, een blik in de afgrond werpt en van de ene dag op de andere er het zwijgen toe doet. Vanaf dat moment is hij een ‘levend lijk’. De angst die hem zo plotseling op het lijf viel en hem braakneigingen en het klamme zweet bezorgde, definieert hij als ‘angst voor de heilstaat’. Het is de angst voor een harmonie, ...waarin niets meer te denken zou zijn, niets meer te veranderen of aan te vullen of anders te denken. Dubois visualiseert die angst met het beeld van lange zuilen die parallel de lucht in rijzen en ergens samenkomen waar ze niet mogen samenkomen. De leugen van deze zuilen van Heracles is dat ze een harmonie voorstellen die tot in de hemel reikt, maar die vals blijkt te zijn: vals om haar dwingende, sluitende karakter. Het is ongetwijfeld een beeld dat | |
[pagina 403]
| |
Ter Braak heeft overgehouden aan de depressies die hem in de tweede helft van de jaren dertig teisterden. Zij hadden alles te maken met zijn bezorgdheid over de politiek-maatschappelijke ontwikkeling in Europa, waar de ene heilstaat na de andere aan de horizon verscheen. Europa werd in zijn ogen een ‘Amerika’ tot de zoveelste macht. Richard Dubois gaat deze totalitaire verleiding uit de weg en laat zich wegzinken in een vergetelheid waarin de heilstaat niet kan doordringen en hijzelf alles kan zijn en niets tegelijk. Het ‘plagiaat’-motief in dit werk gaat terug op de uitspraak van André Gide dat het voor de mens gemakkelijker is alles te imiteren, dan iets te bedenken.Ga naar eind26 Ter Braak vreesde een ‘nieuwe’ maatschappij waarin de mensen voortdurend elkaar, zichzelf en hun eigen verleden zouden plagiëren. In deze vacuümwereld zou eenieder het geheim, datgene wat het meest karakteristiek voor hem of haar is, moeten verbergen, omdat hij anders niet meer is.Ga naar eind27 Het depressieve karakter van de geciteerde passage komt overigens nog scherper naar voren, wanneer zij wordt gelegd naast het nagelaten stuk Dit is de gang waarin Carry van Bruggen verslag heeft gedaan van haar laatste fatale ziekte. Ter Braak heeft dit verslag beslist nooit onder ogen gehad. Het slot ervan beschrijft een afschuwelijke toestand van depersonalisatie. De overeenkomst met de braakwekkende angst van de romanfiguur Richard Dubois is werkelijk frappant, en geeft een bevestiging van de diepe en levenslange affiniteit tussen Ter Braak en de schrijfster van Prometheus: Huidige toestand: de dood. Een overspannen lijk. Geen enkel contact met de wereld meer. Elke functie verdwenen. Alles kan gebeuren (sterven van de kinderen) zonder de minste reactie. Tot niets in staat. Latente gevoelens van onmacht en vertwijfeling. Laatste rest van gevoel: machteloos medelijden met hen, die haar eens bezaten en nu voor altijd verloren hebben. Ondraaglijk besef van als lijk tusschen levenden in ‘eigen milieu’ te zijn.Ga naar eind28 In december 1928 logeerde Ter Braak met zijn broer Wim en Elisabeth de Roos enige dagen in Parijs - wellicht bij Beps jongere broer Robert, die hier zijn opleiding tot componist voltooide. Vanuit de hoofdstad brachten de drie een bezoek aan het slot van Joséphine de Beauharnais, La Malmaison (een Napoleonmuseum) en aan Chartres, waar Ter Braak een aha-erlebnis ten deel viel zoals hij er in zijn leven weinige | |
[pagina 404]
| |
heeft gehad. Het was voor hem de aanraking met de gelovigheid van de hoge Middeleeuwen: het leek hem alsof hier een dichter in steen verdronken was. Hij zag in dit immense, vanuit de verte omhoogtorenende gebouw, omgeven door wat armzalige straatjes, huisjes, winkeltjes, dat geloof altijd een verlies betekent: een verlies aan bijzonderheid, aan dichterlijkheid. Wat had de dwazen destijds bezield om hun geestdrift, hun talent te offeren aan dit enorme zuigende centrum, waarin geen enkele individualiteit meer zichtbaar is? Aan de gezichten van de apostelen en heiligen op de gebrandschilderde ramen en gebeeldhouwde portalen las hij weliswaar een glimlach af, maar het was een gotische glimlach ‘die nooit tot lach wordt’. Hij huiverde en was tegelijkertijd tot in zijn botten geroerd. Kon hij deze ervaring met iemand delen? Misschien met Bep de Roos, de vrouw van wie iedereen dacht, zelfs haar ouders (trouwens ook Ter Braaks ouders), dat zij voorbestemd was met hem te trouwen?Ga naar eind29 Hoe kwamen zij eigenlijk beiden, met Ter Braaks broer Wim als een soort chaperon van het stel, in Chartres terecht? Bep de Roos had zoals bekend de naam van muze der Vrije bladen. Na een mislukte relatie met Marsman en een kort intermezzo met de regisseur Johan de Meester Jr. Begon de begeerde doctoranda in de Franse taal- en letterkunde een leven van reizen en schrijven - over toneel en film, later over de Franse literatuur, waarin zij ook de doctorstitel verwierf.Ga naar eind30 Als Ter Braak ooit een partner had verlangd die intellectueel, gevoelsmatig en qua levensinstelling zijn gelijke was, dan Elisabeth de Roos. Hij meende dat er in Nederland geen tweede vrouw was zoals Bep.Ga naar eind31 Maar hij maakte geen enkele avance in haar richting, althans daar is niets van bekend. Hij hield haar een beetje op afstand - om haar af en toe weer te naderen. Misschien was zij toch te bedreigend voor hem, juist omdat zij zo aan hem gewaagd was. Ter Braak, zoveel is zeker, was bang voor de liefde: Men begint een vrouw lief te hebben en men eindigt met haar te haten, tenzij zich daartusschen het compromis der kameraadschappelijkheid, der genegenheid schuift.Ga naar eind32 Maar waarom zou je, waar je in alle dingen het absolute zoekt, in de liefde het compromis nastreven? In de liefde ging Ter Braak, de geboren polemist, de strijd uit de weg. Want liefde stond voor hem gelijk aan strijd en hij voorvoelde kennelijk dat hij die op den duur zou verliezen. | |
[pagina 405]
| |
Daarom schoof hij het compromis reeds bij aanvang als oplossing naar voren. Niet dat hij wilde heersen over de vrouw - hij was doordrongen van de vruchteloosheid van dit ‘miniatuur-heerschersdom’Ga naar eind33 - maar hij was aan de andere kant zo bang door haar overheerst te worden dat hij zich pas veilig voelde met een compromis bij voorbaat. En die minnelijke schikking kreeg in het geval van Bep de Roos de vorm van een vriendschap. ‘Deze Elisabeth de Roos,’ zou hij enkele maanden na hun bezoek aan Chartres schrijven aan een andere vrouw, met wie hij op dat moment een korte, maar bijzonder ‘romantische geschiedenis’ had, ...is een merkwaardige vrouw, buitengewoon vrouwelijk en toch ongenadig intelligent. (Zij is de ‘toneelcritiek’ van de N.R.Ct.) Zij is de eenige vrouw, waarvan ik met de hand op het hart durf erkennen, dat ik bevriend met haar ben. Ik voel nooit neiging haar hulde te bewijzen: dat is het zekerste teken. Wij zijn, geloof ik, te gelijk, om elkaar te verbazen. Soms is het griezelig, dat deze vriendschap werkelijk kan bestaan. Het is maar ten deele prettig, een dergelijke onverschilligheid te voelen voor een vrouwelijke persoon.Ga naar eind34 Besefte Ter Braak niet dat hij hier eigenlijk niets anders deed dan Elisabeth de Roos hulde bewijzen? En dat hij die hulde vervolgens neutraliseerde door een uit de lucht gegrepen onverschilligheid, teneinde op kameraadschappelijkheid uit te komen? Het lijkt erop dat hij een sluitend systeem ontwikkeld had om ongevoelig tegenover haar te blijven. Maaier speelde nog iets anders een rol. Wilde hij de dichter in zichzelf redden, dan moest hij de minnaar in zich ombrengen - die twee gingen bij Ter Braak niet samen. Daar lag ook de reden waarom hij zich in onmogelijke liefdesavonturen begaf. De ‘ervaring’ van Chartres zette hij intussen om in een van de lyrische stukken uit zijn oeuvre die hij werkelijk met ‘gloeiende wangen’ in één ruk op papier gebracht heeft.Ga naar eind35 Het kwam terecht in een boek waaraan hij op dat moment zeer intensief werkte: Het carnaval der burgers. |
|