Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Hoofdstuk 30
| |
[pagina 386]
| |
bleek, een ‘correctiemof’ op de kop getikt, van wie hij uitsluitend verlangde dat hij het karwei in elk geval ‘vlug en ondogmatisch’ zou klaren, wat hij voor een Duitser kennelijk geen vanzelfsprekendheid vond. Deze Carl Wehmer, een bibliothecaris en student geschiedenis die zijn loopbaan later bekroonde met het directeurschap van de universiteitsbibliotheek te Heidelberg, deed zijn werk meer dan voortreffelijk, en keek de proeven niet alleen na op spelfouten maar ook op stilistische blunders, terwijl hij er bovendien blijk van gaf het werk inhoudelijk op zijn merites te kunnen beoordelen. Zo kon hij Ter Braak nog enkele waardevolle literatuurverwijzingen doorgeven. De rijkelijke beloning van honderd mark voor de geleverde arbeid was dan ook zeker niet overdreven. Een van die literatuurverwijzingen betrof het boek van de Duitse mediëvist Fedor Schneider, Rom und Romgedanke im Mittelalter (1926),Ga naar eind4 die op zijn beurt materiaal had mogen gebruiken van een nog te verschijnen grote studie van de kenner van deze periode, Percy Ernst Schramm, met als titel Kuiser, Rom und Renovatio (1929).Ga naar eind5 In een Nachtrag, aanhangsel, van zijn proefschrift probeerde Ter Braak in drie bladzijden nog enigszins recht te doen aan de onderzoeksresultaten van Schneider en Schramm, maar de weinig gelukkige omstandigheid dat hij deze belangrijke resultaten van de jonge Duitse mediëvistiek over het hoofd had gezien of nog niet kon kennen, leidde ertoe dat hij zich met zijn studie buiten de toekomstige discussie plaatste. Hij werd dan ook door beide onderzoekers ofwel tamelijk geprikkeld besproken (door Schneider), ofwel zo goed als genegeerd (door Schramm, een van de grootste mediëvisten van de twintigste eeuw).Ga naar eind6 In een studie Mittelalter bis zur Mitte des dreizehnten Jahrhunderts, verschenen in een serie handboeken voor geschiedenisleraren, zou Fedor Schneider twee jaar later het door Ter Braak in zijn proefschrift gewraakte beeld van Otto iii nog eens glashard als een onomstotelijke waarheid neerzetten: Otto was een onevenwichtige geest, wiens absurde, op Rome gerichte ideeën bijna tot een catastrofe voor Duitsland en het keizerdom leidden.Ga naar eind7 Vooral de interpretatie van Schramm, die een grotere diepgang en een sterkere bewijsvoering had, zou bepalend worden voor de moderne visie op Otto iii. Schramm beoordeelde Otto vanuit de idealen die, van Karel de Grote tot in de twaalfde eeuw, zowel in Rome als bij de Franken leefden omtrent de renovatio imperii: het herstel van een Romeins Rijk, waarin in verschillende volkeren van Europa zouden samenleven. Ter | |
[pagina 387]
| |
Braak daarentegen vond met zijn streven de keizer en zijn tijd volgens de schematische concepten van een augustinische Weltanschauung te duiden, nadien nauwelijks nog weerklank.Ga naar eind8 Ter Braak schetste de keizer als een tot depressiviteit en ascese geneigde figuur in een somber tijdsgewricht, als een persoonlijkheid ook die in zichzelf de absolute tegenstelling van keizer en kluizenaar belichaamde. Heel de geest van de Ottonische millenniumwende begreep hij als het streven om in het doorgangshuis dat deze wereld is met zoveel eer te leven, dat men met des te meer eer uit de kerker van dit leven zou kunnen ontsnappen. De tragedie van Otto, concludeerde hij in een geliterariseerde Nederlandse samenvatting van zijn proefschrift, die hij op verzoek van Dirk Coster voor De Stem maakte,Ga naar eind9 was de onverzoenbaarheid van contrasten, van de tegenstelling tussen middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mens. Noties die in zijn studie over Otto iii steeds weer opduiken zijn de depressieve grondtoon van de keizer, levend in een even depressief tijdsgewricht; het gecompliceerde karakter van dit eeuwig twijfelende kind van een Germaanse vader en een Byzantijnse moeder; zijn tragische lotsbestemming waarvan de kiemen waren gelegd in een ongelukkige jeugd; zijn falen om zijn individuele idealen te laten stroken met die van de massa; zijn onvervuld huwelijksvoornemen met een Byzantijnse prinses; zijn uiterst strenge plichtsbesef en ascetische houding, zijn gedreven-zijn door een bovenpersoonlijk ideaal; zijn opvatting dat dit leven het ware leven niet is, maar slechts het voorportaal ervan; zijn vroegtijdige dood zonder dat hij zijn hoge idealen gerealiseerd zag. Al deze noties wijzen erop dat hij met zijn proefschrift geen opening vond, maar dat hij zichzelf had opgesloten in een sinister spiegelkabinet. Het was een spiegel tot aan de lichamelijke beschrijving van Otto toe: het sierlijk slanke, juveniele, maar zwakke lichaam, het baardloze, lang ovale gezicht met de donkere ogen. Door H.A. Gomperts is later geopperd dat Ter Braak met zijn dissertatie in feite een verkapte autobiografie heeft geschreven.Ga naar eind10 Met zijn suggesties over de homoseksuele aanleg van zijn ‘held’ Otto iii, zou Ter Braak zelfs een glimp van zijn eigen homoseksuele ‘droom’ hebben laten zien. Ongetwijfeld heeft ook Ter Braak zijn homoseksuele fantasieën gehad - zonder dat zij overigens ooit realiteit zijn geworden -, maar zijn toespelingen op Otto's seksuele voorkeur berustten op een lange historiografische traditie en zijn geen eigen projectie. Bovendien gaat het niet aan iemands seksuele identiteit af te leiden uit die van zijn | |
[pagina 388]
| |
‘held’, zeker niet waar het een proefschrift betreft. Maar in zoverre kan men Gomperts gelijk geven dat Ter Braaks ‘omzichtige’ behandeling van Otto's seksualiteit veel zegt over de vaagheid van zijn eigen seksuele identiteit destijds. Later beschouwde Ter Braak zijn proefschrift als het verslag van een echec. Het had hem, bij alle argwaan tegen de academische plichtplegingen die hij al koesterde, niet geleverd wat hij stilzwijgend toch gehoopt had. Bij alle materiaal dat hij voor zijn weerbarstige en complexe onderwerp aandroeg, bleef de ware figuur van Otto iii voor hem en voor de lezer ‘onherkenbaar verborgen’. Hij bleef steken in abstracties en een ongenuanceerde schematisering. Geschiedenis, dat wist hij nu wel, kon met het woord van Novalis alleen maar geschiedenis zijn als zij tegelijkertijd ook als een fabel verteld kon worden.Ga naar eind11 Langs wetenschappelijke weg is het laatste geheim niet meer aan het verleden te ontrukken, en juist omdat dit niet mogelijk is blijven de wetenschappers hun Sisyfusarbeid generatie na generatie voortzetten. Hij zag deze arbeid als een vorm van aanval waarvoor het verleden steeds verder terugweek. En terwijl het verleden zich voor hem terugtrok, kwam Ter Braak in zijn benadering van Otto iii ten slotte weer bij zichzelf uit. In de wetenschap lag voor Ter Braak geen toekomst, althans psychologisch niet. ‘Er blijft een mens te zoeken,’ zo noemde hij zijn Stem-artikel over Otto iii, waarmee hij tegelijkertijd aangaf dat hij nog steeds niet wist wie hij zelf was. Maar ook dit maakte hij positief: ‘Zich vergissen beteekent ook zich trainen,’ zo zou hij deze episode later samenvatten in zijn Politicus zonder partij.Ga naar eind12 Om meer over zichzelf te weten te komen, zocht hij de confrontatie met andere werelden - wat vanouds een beproefde methode is. Het was voor hem noodzakelijk om lang op zijwegen te verkeren. Weer was daar de film, weer was daar de vrouw, die hem in verrukking bracht toen hij - zijn monnikenwerk onderbrekend - in Berlijn Anna KareninaGa naar eind13 had gezien met in de hoofdrol Greta Garbo, en hij kon niet nalaten onmiddellijk na de film een kaartje naar Jo Planten-Koch te sturen met een paar voor zijn doen bijzonder lyrische exclamaties: ‘...prachtig, buitengewoon!! Ben verrukt!’Ga naar eind14 In een artikel voor de Filmliga liet hij zijn bewondering nogmaals de vrije teugel en karakteriseerde hij Garbo, de ‘ster, die toevallig eens niet van klatergoud is’, als ‘een vraagteken-vrouw, tusschen vampyr en madonna, met de eigenaardige weifelende beslistheid van een aristocrate’. Na het zien van Anna Karenina, waarvan hij overigens de Amerikaanse herkomst herkende aan de | |
[pagina 389]
| |
papieren sneeuwstormen en kartonnen vergezichten aan de Côte d'Azur, wist hij het zeker: Greta Garbo verdiende voorgoed een plaats onder de weinige belangrijke vrouwen die voor de film iets betekenden: Zooals Asta Nielsen de tragiek van het uitgestooten, reeds verloren leven dat nog naar resten menschelijkheid snakt, in haar beste oogenblikken onvergetelijk heeft gemaakt, zoo legt Greta Garbo als Anna Karenina door haar onfeilbaar reageeren, haar aristocratische sensibiliteit voor het gevoel onder de opperhuid, de vrouw vast, die al verloren was, voor zij het zelf begreep, out-cast in een wereld, die haar tegemoet kwam met een diplomaat als echtgenoot en een balzaal als huiskamer.Ga naar eind15 De toevallige ontmoeting met de jonge officier graaf Vronski, op wie zij verliefd wordt, maakt Anna Karenina bewust van haar anders-zijn, van haar verlorenheid. Tegelijkertijd roept dit liefdesavontuur het conflict in haar wakker tussen moeder en minnares, en is het haar afhankelijkheid van het milieu waarin zij getrouwd is die haar noodlottig wordt. Anna werpt zich, nadat de begoocheling van haar avontuur geweken is, voor de trein (zodat de film, overeenkomstig het boek, ‘niet door een storend happy end wordt geschaad’). Het was een gevaarlijk onderwerp waarover Ter Braak hier zijn lof en betrokkenheid de vrije loop liet, want de analogie met zijn eigen verhouding tot Jo Planten-Koch is moeilijk over het hoofd te zien. Een foto van Greta Garbo koesterde hij zo lang aan de wand van zijn studeerkamer dat de punaises uiteindelijk roestplekken achterlieten. Dat Ter Braak een zwak koesterde voor deze vrouw die ‘van sneeuw’ en ‘de eenzaamheid zelve’ genoemd is, hoeft geen verwondering te weideen. Want tegelijkertijd was zij de lichaamloosheid zelve: een vrouw die, zoals een kenner van dit specifieke onderwerp heeft gezegd, ‘totaal geen enkele aanraakfantasie oproept’ en dus in feite louter bewegend licht was.Ga naar eind16 Wat wilde Ter Braak nog meer dan de volstrekt veilige fascinatie van deze vraagtekenvrouw die geen onherroepelijklieden afdwong en het lichaam toeliet licht te zijn? Zij werd zodoende Ter Braaks soul image.Ga naar eind17 Het proefschrift was voor een groot deel in de landelijke rust van Eibergen tot stand gebracht, al ging Ter Braak het Duits schrijven bepaald niet makkelijk af: ‘immerhin, nebenbei, folglich, fraglich en zoo...’ leken hem eeuwige herhalingsmotieven toe. Terwijl het zweet hem op het | |
[pagina 390]
| |
hoofd parelde, bezwoer hij: ‘Dit nooit weer, nadat bul en promotiediner verorberd zijn!’Ga naar eind18 Bij alle zorgvuldigheid waarmee Carl Wehmer de drukproeven op onrechtmatigheden had uitgevlooid, bleken er in het proefschrift vooral in het begin nog legio drukfouten te staan die de ‘vaderlijke vrienden’ bij uitgeverij Clausen óf niet uit de correctievellen hadden gehaald óf er in tweede instantie weer in moeten hebben gesmokkeld. Of waren het er zoveel geweest dat Wehmer geen ruimte meer in de marge vond voor nieuwe correcties?Ga naar eind19 De in de Amsterdamse rosse buurt gevestigde uitgever van Propria Cures en de Filmliga had er zijn hand niet voor om gedraaid ook een acribische studie over een middeleeuwse keizer te laten verschijnen, maar bij alle welgemeende dank die Ter Braak tot Clausen en diens meesterzetter Hertel, een grote, stille en wat filosofische man met wie Ter Braak het goed kon vinden, voor hun ‘omvangrijke technische kennis’ uitsprak, vormden de talloze drukfouten in de toch al stijve, weinig tot lezen uitnodigende druk een smet op het cum laude-werk. Het proefschrift verscheen inclusief de recensie-exemplaren in een oplage van 315 stuks en kostte Ter Braak in het totaal ƒ 1.028,45, waarbij ook de kosten voor het drukken van de stellingen en receptie- (150) en visitekaartjes (100, met de nieuwe Dr.-titel!) zijn meegerekend. Een zelfstandige herdruk van het werk of een Nederlandse vertaling ervan, zoals Ter Braak zich die wenste, blijft een desideratum. Het proefschrift ging vergezeld van zestien stellingen, waarvan er verscheidene niets met Otto iii te maken hadden. Ter Braak wilde natuurlijk ook zijn kennis op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde, de wijsbegeerte en kunstgeschiedenis etaleren, waar hij krachtens zijn doctoraal examen lesbevoegdheid in bezat. De eerste stelling is zo apodictisch als ze hoort te zijn: iedere definitie van geschiedeniswetenschap moet ‘uitgaan van een bijzondere relatie tusschen de historicus en zijn object’. Met andere woorden: alle historie is gekleurd door de persoon die haar heeft opgetekend. Nauw verwant met deze eerste stelling was de tiende, waarover hij zelf de discussie ensceneerde: Uit de wijze, waarop Oswald Spengler in zijn ‘Untergang des Abendlandes’ het woord ‘tief’ gebruikt (o.a. in zijn definitie van het begrip ‘geschiedenis’, i, p. 10), is de ontoereikendheid van zijn morphologie der wereldgeschiedenis af te leiden. | |
[pagina 391]
| |
Ter Braak had met Binnendijk afgesproken dat deze vanuit de zaal een ‘aanval’ op deze stelling zou openen - zijn vriend moest een zevental door Ter Braak opgestelde bladzijden oplezen en was daarmee minstens twintig minuten aan het woord -, waarna Ter Braak hem van repliek zou dienen met een verhaal dat hij ook al kant en klaar had liggen. Zo promoveert men in Amsterdam tot de dag van vandaag. Uit de zo vastgelegde ‘discussie’ blijkt opnieuw een zekere ‘dubbelheid’ van Ter Braak. De dubbelheid van Ter Braak zit hem in het feit dat hij Spengler erop aanviel een hoogstpersoonlijke verhouding tot zijn stof te onderhouden, waar hij dat in zijn eerste stelling zelf nog als een onbetwistbaar axioma had gebracht. Spenglers houding tot de stof zou niet historisch, noch wijsgerig, maar zuiver poëtisch zijn en Ter Braak demonstreerde dit aan de hand van het gebruik van het woordje ‘tief’ bij de schrijver van Der Untergang des Abendlandes. Het is bij uitstek een woord, meende Ter Braak, dat zich beroept op het gevoel, op de persoonlijke aanschouwing, maar dat verder geen verklaringswaarde bezit. Toch moet het woordje ‘tief’ bij Spengler steeds suggereren alsof er de ‘diepste’ waarheden worden gedebiteerd, terwijl er toch alleen maar sprake is van overdrachtelijk taalgebruik. ‘Natuur moet men wetenschappelijk behandelen, over geschiedenis moet men dichten,’ had de centrale these van Spengler geluid. Dat ging Ter Braak te ver. Hier vond hij de ‘bijzondere relatie van de historicus en zijn object’ door de Duitse geleerde al te bijzonder genomen. In wezen stelde Spengler de feiten daarmee ‘volkomen willekeurig in dienst van zijn morphologie’.Ga naar eind20 Anderhalf jaar na zijn ‘stimulerende’ lectuur van de Untergang had Ter Braak reeds een principiële kritiek jegens de ‘Pruisische schoolmeester’ ontwikkeld en hij zou die nog eens beknopt formuleren toen Spengler in maart 1935 een lezing in het groot auditorium van de Leidse universiteit hield: Deze man is geen historicus. Hij wil de geschiedenis de wet voorschrijven, en waarlijk niet alleen de geschiedenis der toekomst; en daarvoor bestaat maar één middel: de fantasie, die gedisciplineerd is tot een methode.Ga naar eind21 Toch schreef hij na het overlijden van de Duitse publicist in mei 1936 een prijzend in memoriam, waarin hij Spengler huldigde als schepper van een ‘schitterend culturenpanorama’, wiens ‘originele conceptie’ be- | |
[pagina 392]
| |
wondering afdwingt en een krachtig tegengif vormt voor de versleten clichés over ‘de’ historische realiteit die wij tijdens onze opleiding hebben moeten leren.Ga naar eind22 Terug naar Ter Braaks promotie. Opvallend is, dat hij in zijn stellingen na de klaroenstoot van de eerste gaandeweg inbond en zelfs steeds schoolmeesterachtiger werd, om als een frik af te sluiten met: Het verdient uit paedagogische overwegingen afkeuring, dat aan het schoolopstel litterair-aesthetische eischen worden gesteld. Dit was zelfs zijn leermeester Brugmans te machtig en deze opperde dan ook in een brief voorafgaand aan de plechtige gelegenheid: Gebeurt dat eigenlijk wel? Mijn ervaring bij het eindexamen is, dat litterair-aesthetische hoedanigheden worden gewaardeerd en ook wel in het cijfer worden uitgedrukt. Maar bepaalde eischen in die richting worden niet gesteld. Maar mogelijk is Uw ervaring anders. In ieder geval is er tegen de stelling geen bezwaar.Ga naar eind23 Zo schoolmeesterachtig was Brugmans niet om Ter Braak het cum laude te onthouden. Geëscorteerd door de paranimfen Joris Ivens, de filmer, en Maas Holleman, de gymnasiumvriend en schoenenfetisjist,Ga naar eind24 ging Ter Brak na afloop van de promotie met de bulGa naar eind25 op zak het handjeschudden en het aansluitende promotiediner in het American Hotel tegemoet. De grote afwezige was zijn vader, die zich wederom door zijn vrees voor mensenmenigten had laten weerhouden, maar wel verzocht had onmiddellijk op de hoogte van de uitslag te worden gebracht. Het werd een gelukstelegram.Ga naar eind26 Van de Oudemanhuispoort trok het mannelijk deel van het gezelschap - waar de vrouwen gebleven zijn, vertelt het verhaal niet, in elk geval werden zij verondersteld bij de feestviering niets meer te zoeken te hebben - naar het Leidseplein, waar op het terras van het American Hotel geweldig met stoelen en tafels geschoven moest worden om samen te kunnen zitten. Na de borrel ging het gezelschap naar het restaurant, waar een beredeneerde tafelschikking voor een geanimeerde avond moest zorgen: de oudere en (hoog) geleerde heren samen aan één kant en de aanstormende jongeren aan de overzijde. Brugmans, gezeten naast Menno's ‘pleegvader’, oom Jan ter Braak, | |
[pagina 393]
| |
die hij nog kende uit zijn studietijd, begon het officiële gedeelte met een laudatio waarin hij opmerkte ‘dat dit de eerste keer was, dat hij het doctoraat verleende aan een bioscoopdirecteur’.Ga naar eind27 Hij zag Ter Braak staan vóór een driesprong en vroeg zich af welke richting hij zou inslaan, met telkens evenveel kans op succes: de heuse geschiedwetenschap, de romanschrijverij (‘omringd door een Pleiade van Jongeren’) of de cinematografie. Nadat alle toespraken door de jonge doctor keurig en ad rem waren beantwoord, kreeg de avond een luidruchtig verloop, zodat Hennie Marsman en Kees Kelk eindelijk weer lekker plat konden praten. Men had Ter Braak graag wel eens uit de band zien springen, maar dat gebeurde niet. Hoewel hij graag met zijn mond profaneerde en op deftig Gelderse toon zijn drastische gedachten de vrije loop liet, zal hij het niet in zijn hoofd hebben gehaald die avond het Gronings accent van Brugmans te imiteren, wat hij bij tijd en wijle graag deed. Hij bleef voortdurend in de plooi, en gaf daardoor de indruk dat hij zich enigszins gegeneerd voelde. Eens Ter Braak, altijd Ter Braak.Ga naar eind28 De enige die deze avond werkelijk dronken raakte was Ter Braaks jongste broer Jan, die op de bekende foto van het promotiediner,Ga naar eind29 waarschijnlijk genomen vóórdat het Mesthoentje op z'n Brussels op tafel kwam, al helemaal kachel oogt. Albert Heiman, gekscherend ook wel pater Lichtveld O.P. genoemd,Ga naar eind30 maar niet te beroerd om Ter Braak aan twee stellingen voor zijn proefschrift te helpenGa naar eind31 - hij zou Kaiser Otto iii. als het ‘enig leesbare boek’ van Ter Braak blijven beschouwenGa naar eind32 -, vond tot zijn verbazing na afloop van het diner een deel van het gebruikte bestek in zijn zakken. De enige verklaring daarvoor kon zijn dat de verzilverde lepels en vorken ook de initialen ah droegen. |
|