Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
VII Een rooftocht naar schoonheid(1928-1930) Maar dit rukt je naar de verten, | |
[pagina 367]
| |
Hoofdstuk 29
| |
[pagina 368]
| |
zaterdagmiddagpubliek wel enige belangstelling had voor deze actie. Maar dat het om de actie, de happening als zodanig ging en niet om het slijten van zoveel mogelijk pamfletten, staat buiten kijf. Waarom werd ‘op een drukken dag in het drukste gedeelte van Amsterdam met eenige drukte’ het vlugschrift ‘aNti-sch Und’ verspreid? ‘Omdat,’ schreven de Gemeenschappers, ‘wij het socialistische en semitische schrikbewind [sic!] met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen.’Ga naar eind5 De toonzetting van deze verklaring is natuurlijk allesbehalve ludiek te noemen. Waarom gaf Ter Braak zich met dit gezelschap af? Voor een antwoord op deze vraag moet een al in 1925 begonnen polemiek worden gevolgd die in essentie handelde over de plaats en taak van de kunstenaar in de maatschappij. De dichter Geerten Gossaert - achter wie de historicus en zakenman F.C. Gerretson schuil ging - deed de discussie in januari 1925 ontbranden met een interview in het maandblad Den Gulden Winckel.Ga naar eind6 Zijn uitlatingen kunnen worden begrepen als een geërgerde reactie op het nationaal rouwbeklag na de dood van Herman Heijermans enkele maanden daarvoor. Verdiende een schrijver zoveel maatschappelijk eerbetoon? Om de drommel niet, vond Gossaert: kunstenaar en maatschappij moeten gezworen vijanden zijn. ‘De oude Indiërs zagen het goed,’ lichtte hij zijn stelling toe: Zij sloten den kunstenaar buiten de kasten. Evenals de hoeren behoorden de dichters tot de paria's. Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft. Wanneer hij geacht en gevierd ‘letterkundige’ wil worden, brengt hij het hoogstens tot clown en nar eener zieke, karakterlooze samenleving en hij eindigt als geëerde jubilaris met staatsbedeeling en een ‘Nederlandschen leeuw’. Daarmee was duidelijk Herman Heijermans in eigen persoon bedoeld en als om de onedelheid van Nederlands beroemdste toneelschrijver nog eens te onderstrepen noemde Gossaert hem ‘de dichter van het plebs...’ Het was droevig gesteld met de natie, wat volgens Gossaert te maken | |
[pagina 369]
| |
had met het feit dat Nederland passief was gebleven tijdens de wereldoorlog. Als gevolg daarvan was de jonge generatie niet grootgebracht met ‘de reële idealen eener ijzeren jeugd’, maar ‘met thee van ethische vijgebladeren, getrokken op Leidsch grachtwater’. Van die jongeren kon volgens Gossaert dan ook niets goeds verwacht worden. In het laatste citaat polemiseerde Gossaert trouwens ook tegen de ‘zachte’ ethische inzichten die aan de Leidse universiteit werden gedoceerd inzake de Nederlandse koloniale kwestie en die ook de regeringspolitiek bepaalden. Gossaert (dat wil zeggen Gerretson) was daarentegen overtuigd van de strenge historische missie van Nederland in de beide Indiën. Deze opvatting zou hij vanaf oktober 1925 uitdragen als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië te Utrecht. Hij werd bovendien een drijvende kracht achter de rechtse Nationale Unie en verkondiger van een Groot-Nederlands volksfascisme.Ga naar eind7 Voor iemand die sedert 1917 directiesecretaris van de Bataafsche Petroleum Maatschappij was, spreekt het voor zich dat hij weinig affiniteit had met grachtwater. Maar als goedbetaald hoogleraar annex zakenman had hij natuurlijk mooi praten om de dichters de rol van paria toe te denken! Een kwart jaar later pakte J.C. Bloem in een vraaggesprek, eveneens in Den Gulden Winckel,Ga naar eind8 de draad van Gossaert weer op door nader in te gaan op diens thema van de ‘zieke, karakterlooze samenleving’. De ergste uitwassen daarvan waren intussen gelukkig achter de rug, meende Bloem: Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (de grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo'n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. [...] De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe. Het kon niet uitblijven: op de vraaggesprekken met Gossaert en Bloem volgde een commentaar van de linkse schrijver en journalist A.M. de | |
[pagina 370]
| |
Jong in zijn krant Het Volk, die uiteraard voor Heijermans in de bres sprong.Ga naar eind9 Hij betichtte de beide dichters van fascisme, dat hij gegrond achtte in hun gebrek aan talent en succes. Net als zij zou de bourgeoisklasse waartoe zij behoorden gedoemd zijn ten onder te gaan; het fascisme was het laatste bastion waaraan zij zich nog vasthielden. Bovendien nam hij in zijn tirade meteen een hele generatie van jonge café-poëten mee, die hij met verwijzing naar de hoofdstedelijke kunstenaarssociëteit verenigde onder de term ‘kakelende kringetjes-genieën’: Deze krielhaantjes van dekadente dichters kraaien voor een zon, die toch niet opgaat. Ze zijn wat verzuurd. De dichtader is opgedroogd. De grootheid, de roem, waarop zij gehoopt hadden, de eerbied des volks, dat met den hoed in de hand tot de lichtende dichter-genius nadert, het is alles uitgebleven. De artikelen van De Jong lokten op hun beurt weer evenzovele reacties uit van de 23 jaar oude student Menno ter Braak. Het eerste stuk van Ter Braak verscheen in Propria Cures;Ga naar eind10 het tweede stuk betrof een ingezonden brief die door de hoofdredacteur van Het Volk, J.F. Ankersmit, met een kort maar spits commentaar geweigerd werd: Het recht om krachtig te antwoorden op de patserige woorden des heeren B.[loem] over Heyermans kan den kritikus van een soc. dem. blad kwalijk ontzegd worden. Het lijkt mij dus al een heel slecht gekozen gelegenheid om over de Jong's schrijfwijze den staf te breken. De heer B. moge zich zeggen, dat wie kaatst, den bal moet verwachten.Ga naar eind11 Het lukte Ter Braak daarna niet zijn repliek op De Jong elders ondergebracht te krijgen en het stuk bleef ongepubliceerd. De strijd die hij in beide artikelen voerde, maakt deel uit van zijn ‘afscheid van domineesland’. Bij het doktersgezin Ter Braak te Eibergen werd het ‘Dagblad voor de arbeiderspartij’, Het Volk, dagelijks gespeld. Het is ook niet onwaarschijnlijk dat Menno ter Braak de krant in zijn studentenwoning aan de Amsterdamse Den Texstraat kreeg bezorgd; mogelijk las hij de krant in het Leesmuseum of in Americain, in elk geval volgde hij de uitlatingen van A.M. de Jong op de voet. In Propria Cures had hij zich reeds uitdrukkelijk als ‘een niet-socialist’ geafficheerd. Want, vroeg hij zich af, | |
[pagina 371]
| |
Is het socialisme, zooals wij het in Nederland thans waarnemen, de vormer en brenger van groote nieuwe cultureele waarden op elk gebied? Omdat hij die vraag alleen met neen kon beantwoorden, kon hij zich met de beste wil geen socialist noemen. Cultuur is geen beschaving alleen, zij is de gegroeide en daardoor met het individu vergroeide beschaving. En juist dit zoekt men vaak te vergeefs bij de socialistische beweging, die maar al te zeer het geestelijk substraat mist, waardoor een politieke beweging tevens een cultuurbeweging is. Misschien had de bourgeoisie gebrek aan politieke idealen, dat wilde hij best erkennen, maar cultureel was zij nog steeds verreweg de meerdere van het socialisme.Ga naar eind12 Bovendien hield de student Ter Braak ook in politicis vast aan het beginsel van ‘onzijdige kritiek’ en constateerde hij dat het socialisme voorlopig nog de kracht miste ‘ons’, dat wil zeggen de studenten, dat beginsel te doen verlaten. Uit het ‘voorlopig’ in deze zinsnede zou men kunnen opmaken dat hij verandering in die situatie voor de toekomst niet uitsloot.Ga naar eind13 Nadat er tegen zijn geciteerde uitlatingen fel protest was gekomen vanuit het linkse studentenblad Kentering, kwam Ter Braak met een typerende reactie. Hoewel hij noch een salon bezat noch socialist was, zo verzekerde hij, stond hij toch niet onsympathiek tegenover het socialisme. Daarmee hield hij heel tactisch de discussie gaande, zonder overigens ook maar een duimbreed van zijn ‘schandalige’ opvattingen af te wijken. Ter Braaks angst voor collectivistische levensbeschouwingen als het socialisme was dat hij zou worden weggebezemd als ‘een schandalig individualistisch element’.Ga naar eind14 In de jaren twintig koketteerden tal van creatieve jongeren met het ideeëngoed van het fascisme. Eerder is dat reeds ter sprake gekomen. Ter Braak liet zich echter nooit verleiden tot uitspraken als van zijn voorganger in de redactie van Propria Cures, Henrik Scholte (‘Moeten wij ons dan laten tutoyeeren door verpooierde socialisten en knoeierige kleine luyden?’) en verklaarde zich in 1925 faliekant tegen het antidemocratisme van Gossaert en Bloem. Hij onderstreepte dit in het begin van zijn - ongepubliceerde - brief aan Het Volk: | |
[pagina 372]
| |
Vooropgesteld zij, dat ik noch het standpunt van Geerten Gossaert, noch dat van Bloem billijk, omdat ik democratisch denk; met den heer de Jong aanvaard ik de democratie als levensbeginsel. Toch was er een meningsverschil dat hem minstens evenzeer van de opvattingen van De Jong scheidde: Ik wil echter opkomen tegen de democratiseering der litteratuur, die de heer de Jong wekelijks met zooveel onstuimigen ijver propageert. Juist in deze kroniek scheert Uw criticus weer volgens zijn gewone methode mensch en dichter over één kam. Nu verwacht men van den heer de Jong langzamerhand geen karakteristieken van dichterlijke eigenschappen meer, omdat hij zich steeds met de menschelijke tevreden stelt; hij acht blijkbaar het gebied van den scheppenden geest geen eigen wetten waard. Maar wanneer hij, zooals bij den dichter-fascist Bloem, den dichter en passant bezoedelt door zijn fascistische levenshouding, dan dient zulks niet zonder protest te worden voorbijgegaan. Ziedaar het hoofdbezwaar van Ter Braak tegen ‘de simpetieke teejerieje van A.M. de Jong’. Hij vatte de kwestie heel principieel op. De wereld van de kunst vormt een apart, autonoom territorium waar de wetten van het dagelijks leven niet van toepassing zijn - althans naar de mening van Ter Braak niet mogen zijn. Deze autonomieopvatting was overigens het stokpaardje van zijn beste vriend, D.A.M. Binnendijk. In een programmatische bespreking van Nijhoffs dichtbundel Vormen (1924) had Binnendijk zijn ideeën hieromtrent in Propria Cures uiteengezet.Ga naar eind15 In de zuivere dichtkunst mogen de berekeningen niet worden gemaakt naar de inhouden des menschelijken levens, het gebied der dichtkunst valt in geen enkel opzicht samen met eenig reëel levensgebied. Dit geldt niet uitsluitend voor de muze van de Parnassos: ‘Er vigeeren in het rijk der kunst, in het algemeen, (want dit geldt ook voor schilderkunst en danskunst) eigen wetten.’ Aan deze wetten gaf hij de naam ‘vormen’: ‘Het rijk der kunst moet erkend worden als een rijk van vor- | |
[pagina 373]
| |
men: een tweede werkelijkheid, een tweede leven.’ Juist in deze opvatting van het autonome karakter van de kunst verschilden Ter Braak en Binnendijk fundamenteel met De Jong. Voor De Jong was dit een achterhaald standpunt. De tijden waarin de kunstenaars zich ‘in smartelike hooghartigheid’ van de maatschappij moesten afwenden, waren voorgoed voorbij. Want, schreef hij in oktober 1927 bij zijn ‘Ter inleiding’ van het eerste nummer van Nu:Ga naar eind16 Niet langer nu behoeft de kunstenaar de eenzaamheid op te zoeken voor het beleven van zijn schone droom. Nù eist de grandioze gedachte van de nieuwe levensrechtvaardiging hem met volle overgave op. Zonneklaar is dat deze nieuwe ‘levensrechtvaardiging’ het socialisme was. Tot de harten van Ter Braak en Binnendijk was dit rechtvaardigingsbesef evenwel nog niet doorgedrongen en het zou dat ook nooit doen. Wel hadden zij met De Jong gemeen de afkeer van de ‘burgerlijke’ geest van die dagen. Binnendijk sprak, zoals reeds werd geconstateerd, in 1925 vol rillende afschuw over het ‘gezwel, dat burgerlijkheid heet, zatheid, gezelligheid. Dat “cent” heet, dat Holland heet.’Ga naar eind17 Voor hem was de ware tegenstelling op dat moment derhalve die - om op de naam van een latere discussie te variëren - tussen vorm of cent. Hij was nog liever een fascist of socialist, dan een brave burgerman. Het fatalisme dat hierin schuilde kon voor A.M. de Jong echter niets anders zijn dan de mentaliteit van een ‘ondergaande klasse’. In de eerder geciteerde Nu-inleiding brak hij de staf over: ...een uitgeput, ijl voor zich heen mummelend individualisme, dat de groote drift van onze tijd domweg ontkent en met zogenaamd ‘brandende ogen’ op z'n navel blijft zitten staren, al kraakt de wereld rondom van de verbijsterendste uitbarstingen, die ooit gezien of gehoord werden. De brandende ogen had De Jong stilzwijgend aan Ter Braak ontleend, die immers in zijn essay over genialiteit en schoonheid van enkele maanden daarvóór het expressieve ‘schone masker’ van de kunst had geplaatst tegenover de ‘brandende en vermoeide’ ogen van de mens.Ga naar eind18 Ter Braak zal ongetwijfeld hebben geweten dat hij de mummelende in- | |
[pagina 374]
| |
dividualist was, de navelstaarder, die model stond voor een heel geslacht waar De Jong zijn gal over spuwde. De literatuur leek volgens De Jong te zijn verworden tot het gebral van kliekerige kunstenaars die elkaar in nachtelijke uren onder het genot van te veel alcohol in de Amsterdamse sociëteit De Kring wederzijds genialiteit aanpraatten, waar zij eigenlijk stoere leiders voor hun tijdgenoten behoorden te zijn ‘op de verwarrende tocht door het leven’.Ga naar eind19 Achter de verklaringen van Gossaert en Bloem vermoedde De Jong,Ga naar eind20 volkomen uit de lucht gegrepen, een reactionair-fascistisch complot, vanuit een Arnhems café gesmeed door de schrijver J. Greshoff en de journalist Giacomo Antonini, die al eerder ter sprake kwam vanwege zijn korte vriendschap met Ter Braak in Tiel. In de visie van Ter Braak haalde De Jong op hopeloze wijze politiek en cultuur door elkaar. De verwarring lag dus bij De Jong zelf. ‘Een gevaarlijker vergissing laat zich bijna niet denken!’ merkte de student Ter Braak wat melodramatisch op.Ga naar eind21 De Jong, meende hij, was verblind - Ter Braak was altijd dol op metaforen verband houdend met het gezicht en de ogen - door zijn ‘vizioen van het komende’, hij was de ‘evangelist van den Haat’. De Jongs letterkundige kronieken in Het Volk bewezen het week na week: ‘Er wordt meer op laag salaris dan op kunstvaardige behandeling gelet. Wie proletariër is, is welkom, van harte. Wie verfijnd is, moet pervers zijn.’Ga naar eind22 De zuiverheid van de kunst werd ten onrechte afgemeten naar de politieke of sociale gezindheid van de maker, - een verwijt waarin opnieuw het autonomiebeginsel doorklinkt. Ter Braaks artikel in Propria Cures uit 1925 besluit met de zin: De heer A.M. de Jong beseffe tenslotte, dat ook de meest ‘gezonde’ kunst nooit iets anders kan zijn dan het gestamel over een ontstelde ziel. Waarin De Jong en Ter Braak weer met elkaar overeenstemden, was de overtuiging dat het christendom in bijna twintig eeuwen de mensen niet had kunnen opvoeden tot liefde. Eindelijk, zemelde De Jong in Nu, eindelijk ‘is het grote heimwee naar de daadwerkelike goedheid in de millioenen opgestaan en heeft het leven doordrongen van een nieuwe wil’.Ga naar eind23 Ook Menno ter Braak zal een dergelijk heimwee hebben gekend, maar hij vreesde zich door een ‘gevaarlijke vergissing’ te laten leiden. Zijn kunstopvatting had aanvankelijk nog een geur van wierook: de | |
[pagina 375]
| |
kunst als een heilige en heiligende sfeer, waar de maatschappij haar vuile vingers van af moest houden. Toch had de kunst uiteindelijk te weinig toverkracht om Ter Braak in haar ban te houden. Zijn ‘ontstelde ziel’ raakte vervuld van problemen die de wereld beheersten. Geloofde hij niet in de utopie van het socialisme, het kapitalistische alternatief kon hem nog veel minder overtuigen. De geesteshouding van Amerika, het ‘amerikanisme’, werd voor hem veel meer dan het socialisme een steen des aanstoots in deze jaren. Europa bevond zich in zijn ogen op een hellend vlak, maar Ter Braak probeerde aan deze neergaande beweging een positieve betekenis, een zin, te geven. Er zullen altijd wel nieuwe werelden verrijzen, maar alleen in de ondergang vindt de persoonlijkheid haar ware bestemming, alleen daarin is zij edel en onwerelds. Een dergelijke overtuiging beleed hij onder meer in het opstel ‘Ondergang. Over persoonlijkheid en woord’,Ga naar eind24 dat hij na publicatie in De Stem in 1927 mede op aanraden van Dirk CosterGa naar eind25 met enkele andere opstellen voor uitgave in boekvorm had aangeboden aan Era. Querido, nota bene de uitgever van het gewraakte tijdschrift Nu. Op de laatste dag van 1927 liet Querido aan Ter Braak weten voor de in Ondergang vervatte ideeën ‘te weinig belangstelling’ bij het lezerspubliek te verwachten.Ga naar eind26 Ter Braaks gedachten over het socialisme en de persoonlijkheid kunnen nader worden toegelicht aan zijn reactie op de dood van de socialistische schrijver C.S. Adama van Scheltema, die overleed op 6 mei 1924. Curieus hierbij is dat het bericht van Scheltema's onverwachte overlijden hem ter ore kwam nadat hij zojuist voor Propria Cures een fictief interview met de dichter had voltooid. Uit piëteit jegens deze ‘figuur van zuivere menschelijkheid in onze litteratuur’ hield hij de satire in portefeuille en schreef hij in allerijl een tamelijk bewogen in memoriam.Ga naar eind27 Hier komen een zekere dubbelheid en gevoeligheid tot uitdrukking, die Ter Braaks houding tegen het socialistische erfgoed ook nadien wel zijn blijven kenmerken. In het gefingeerde vraaggesprek werd Adama van Scheltema voorgesteld als een verstokte optimist, iemand die het leven alleen maar van de meest rooskleurige kant wilde en kon zien: Ik wil allen, die de dichtkunst aanvatten, den raad geven, te beginnen als ik. Loop eens als een sociaal-democraat over de heide! Luister in bed naar den regen! Van zelf komen dan woorden op, die zich tot een gemakkelijk vloeiend vers aaneehvoegen. En wees niet altijd somber en diepzinnig [... ].Ga naar eind28 | |
[pagina 376]
| |
In het uiteindelijk gepubliceerde in memoriam werd deze kant van Scheltema's dichterschap goedgepraat als een ouderdomsverschijnsel en werd de schrijver geprezen om de standvastigheid waarmee hij zijn ‘eigen these handhaafde, hetgeen niet van iederen kunstenaar mag gezegd worden’. Het is best mogelijk, zegt Ter Braak, dat de jongeren (waartoe hijzelf natuurlijk te rekenen valt) dit uitgangspunt niet meer kunnen aanhangen, ‘toch zal steeds de toepassing van deze opvatting in den dichter zélf, onaantastbaar bewaard blijven’.Ga naar eind29 Nu wenste Ter Braak ook een andere, diepere dimensie bij de dichter te zien, want ook deze ‘zanger van de verschijningswereld’, bleef ‘de ontgoocheling niet bespaard’. Om dit te illustreren citeerde hij uit een lied van Adama van Scheltema: ‘Wat is er dan gebleven, / Aan mijnen leegen schoot, / Wat rest mij van dit leven / Dan 't liedje van den dood?’ en hij besloot zijn stuk met de regel: ‘Voor nog grooter weemoed heeft de dood hem behoed.’Ga naar eind30 Later zou Henrik Scholte deze regels citeren als een allerlaatste groet aan zijn oude makker Ter Braak, die hij om zijn ‘weifelende beslistheid’ - de typering is zo slecht nog niet - een ‘aristocraat’ noemde.Ga naar eind31 De overtuigingen van de drie voornaamste protagonisten in de onderhavige polemiek kunnen worden benoemd als een kunstfilosofie (van Binnendijk), een maatschappelijk-socialistische filosofie (van De Jong) en een personalistische filosofie (van Ter Braak). Deze drie geesteshoudingen hadden elk een cultuurkritische en idealistische inslag; alleen die van A.M. de Jong kende de kunst geen autonome plaats toe. Toen De Jong in het najaar van 1927 samen met de schrijver Israël Querido het maandblad Nu oprichtte, waarin ze beiden de jongeren opnieuw de les lazen, kregen zij het hele gezelschap van ‘navelstaarders’ over zich heen. Wat waren de kwesties waardoor het conflict ontbrandde? Daar was allereerst de nogal belerende inleiding van A.M. de Jong, die hij begon met de opmerking het maar ‘een zoodje in onze litteratuur’ te vinden. Daar was in datzelfde eerste nummer een lijvig opstel van Is. Querido over de ‘Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-critiek’,Ga naar eind32 waarin hij zijn collega-critici stuk voor stuk over de hekel haalde en iedere bevoegdheid ontzegde. In het novembernummer van Nu maakte Is. Querido zich vervolgens in zijn zogenaamde ‘Zigzags’Ga naar eind33 vrolijk over een, vond hij, ‘dom woord’ in een Couperus-essay van Menno ter Braak in de letterkundige almanak Erts.Ga naar eind34 Bij nader inzien bleek dat Querido het gewraakte woord verkeerd had gelezen | |
[pagina 377]
| |
(waar stond: ‘reisde hij’ las Querido: ‘rende hij’), waardoor hijzelf hier de domoor was. Dit neemt echter niet weg dat hij Ter Braak de oren gewassen had om zijn ‘beschuit-droge, korzelige, ertsige en harkerige eigenwaan’. De almanak Erts was toen al eens door A.M. de Jong in Het Volk gekraakt om de geest van l'art pour l'art en de minachting voor ‘het publiek’ die eruit sprak.Ga naar eind35 Het had er alle schijn van dat de Nu-redacteuren een offensief tegen de jonge dichters en denkers uit het verfoeide bourgeoismilieu waren begonnen. Het ging allemaal ‘weinig subtiel’.Ga naar eind36 Daarbij is het goed te bedenken dat De Jong en Querido een generatie ouder waren dan Ter Braak, Binnendijk, Marsman en de scribenten van De Gemeenschap: ze hadden hun vaders kunnen zijn. Wat De Jong en Querido in de jongeren irriteerde was dat zij niet de uitgestippelde weg naar een roodomrande toekomst wilden gaan. Voor Ter Braak en de zijnen belichaamden zij juist de doodlopende weg van een tot mislukken gedoemd verleden. Binnendijk wilde De Jong in het novembernummer van De Vrije Bladen onmiddellijk van repliek dienen op wat deze in de inleiding van Nu allemaal uitgebazuind had. In zijn ‘korte kroniek’ viel hij niet alleen de algemene strekking van de inleiding aan, maar trachtte hij bovendien ‘aan te toonen hoe verderflijk de daarin ontwikkelde stellingen voor het peil van ons artistieke en cultureele leven zijn’. Zijn bijdrage werd echter getroffen door een veto van de uitgever van het tijdschrift, de boven reeds genoemde Emanuel Querido, broer van Israël QueridoGa naar eind37. Toen De Vrije Bladen begin 1926 in handen van Em. Querido overging, was de redactie namelijk zo onverstandig geweest hem te beloven geen van zijn auteurs persoonlijk in het tijdschrift aan te vallen. Met zijn veto verleende Querido nu rugdekking aan de door hem uitgegeven schrijver A.M. de Jong (het tijdschrift Nu verscheen overigens niet bij Querido, maar bij Scheltens & Giltay te Amsterdam). Dit gaf De Jong de gelegenheid om later in een ‘Woord van verweer’Ga naar eind38 de draak te steken met de Vrije Bladers die met de eerste pennenstreek die ze voor hun uitgever zetten hun eigen naam hadden verloochend. In een andere publicatie loochende De Jong echter het feit dat Em. Querido ‘het stuk tegen mij geweigerd heeft uit vrees voor onaangenaamheden met mij, die niet tegen aanvallende kritiek zou kunnen. Want Q. heeft hem [= D.A.M. Binnendijk] zelf gezegd, dat ik voor zulke aanvallen de schouders ophaal.’Ga naar eind39 Terwijl intussen al lang niemand meer de schouders ophaalde over wat er gebeurde - ook de bluffende De Jong niet. | |
[pagina 378]
| |
Querido's veto liep uit op een literaire rel. De Vrije Bladen, vertoornd om de ‘houdingloosheid’Ga naar eind40 van hun uitgever, schakelden de landelijke pers in en stapten, nadat plannen tot een fusie met De Gemeenschap op niets waren uitgelopen, over op weer een andere uitgever - Uitgeversbedrijf De Spieghel. Op 28 januari 1928 begaven de redactieleden zich vervolgens naar de Amsterdamse binnenstad om daar vergezeld door de muze van De Vrije Bladen, Elisabeth de Roos, met het aNti-sch Und-pamflet te gaan leuren. Ook A. den Doolaard, aanstormend talent in de kringen van De Vrije Bladen, was van de partij bij deze wat hij noemde ‘eerste literaire ludieke happening in het toentertijd gezapige vaderland’: We draafden op een drukke zaterdagmiddag in de Amsterdamse Kalverstraat op en neer en prezen luidkeels onze ‘geruchtmakende onthullingen’ aan. Na een uurtje werd de lol nog groter, want wegens het ontbreken van een ventvergunning ging de politie proberen ons op te pikken, wat niet gelukt is. De paar jongens van ‘De Gemeenschap’, Albert Kuyle en zijn broer Henk, deden bij het venten niet mee.Ga naar eind41 De actie inspireerde een cartoonist van het ‘politiek-satiriek-weekblad’ De notenkraker, Tjerk Bottema, tot een tekening waarop een bijna schuimbekkende Ter Braak en Den Doolaard te zien zijn, die te midden van gebontjaste dames en schoffies met petten colporteren met nummers van aNti-sch Und. Het onderschrift: Beroemd moeten wij worden, ‘Nu’ of nooit!Ga naar eind42 Andere boze tongen fluisterden dat het ‘Wij Nu’ - wat al een foute toeschrijving wasGa naar eind43 - van De Vrije Bladen eigenlijk zoveel betekende als ‘Ik Nou!’ De lilliputter Ter Braak zou de grote en wijze Gulliver-De Jong louter hebben geattaqueerd om diens positie te kunnen innemen. Zo werd de situatie ook uitgebeeld in een andere tekening in De notenkraker, nu van de hand van De Jongs sparring partner George van Raemdonck. Deze laat De Jong, met de lauwerkrans van Merijntje Gijzen in de ene hand, een lange smalle pijp in de andere, bij de machteloze aanvallen van Ter Braak cum suis smalend verzuchten: ‘Och arme!’Ga naar eind44 De samenstellers van aNti-sch Und kregen in Het Volk trouwens keer op keer | |
[pagina 379]
| |
van katoen; eind januari, begin februari 1928 besteedde de krant vrijwel om de dag aandacht aan de rel. Het pamflet werd overigens niet door A.M. de Jong zelf, maar door diens jeugdige collega Johan Winkler, de latere hoofdredacteur van Vrij Nederland, als een drekkig vod gerecenseerd. De bijdragen van Marsman, Engelman, Michel en met name Wichman achtte hij zozeer beneden alle niveau dat zij daarmee ook de andere stukken diskwalificeerden: ...de rest van het boeksken is [...] alleen al door de nabuurschap van het bij dezen gesignaleerde vuil medeveroordeeld: wie 's avonds na één in gezelschap van een lang-gezochten misdadiger op straat wordt aangetroffen, heeft niet het minste recht om zich te beklagen wanneer de dienders ook hem voor de veiligheid maar liever in 't cachot stoppen, al heet hij duizendmaal Menno ter Braak of D.A.M. Binnendijk.Ga naar eind45 Was het socialistische ‘schrikbewind’ werkelijk zo verschrikkelijk dat het tot zulke drekwerperij moest leiden? Zozeer dat onafhankelijken als Ter Braak, Binnendijk en Van Wessem, protofascisten als Kuyle en Michel, katholieken als Engelman en Lichtveld en een sublieme zonderling als Erich Wichman - allen overigens met fascistoïde sympathieën, Wichman zelfs zeer uitgesprokenGa naar eind46 - het noodzakelijk vonden een monsterverbond te vormen? Albert Heiman, die op achttienjarige leef- tijd met zijn onderwijzersakte uit Suriname naar Nederland was gekomen om hier Nederlands te studeren, en die onder het pseudoniem Lou Lichtveld als schrijver en redacteur onderdak vond bij uitgeverij De Gemeenschap, herinnert zich dat Ter Braak in het geheel niets fanatieks had, dat hij door en door nordique was, voorzichtig, keurig, redelijk, gedisciplineerd, burgerlijk, beschouwend, maar óók: ‘...ik had niet het gevoel dat hij echt in het leven stond’.Ga naar eind47 Zou het daardoor komen dat Ter Braak zich toch telkens weer anders voordeed dan de burger die hij in feite was? Hij wilde de ‘burgers’ trouwens alleen maar als carnavalsvierders met een burgerlijk masker zien, zodat de literaire actie van 28 januari 1928 voor hem in wezen niets anders zal zijn geweest dan een gebeurtenis van carnavaleske aard. Ter Braak was ongetwijfeld door zijn kameraden op sleeptouw genomen; voor iemand als hij die nimmer uit de plooi wilde raken, was de straatventerij inderdaad iets zeldzaam losbandigs. Maar het belangrijkste is: | |
[pagina 380]
| |
hij deed mee, zelfs op het gevaar af te worden aangesproken op betrokkenheid bij een fascistische actie. En juist omdat híj het was die meedeed, trok hij meteen de meeste aandacht van allemaal. aNti-sch Und was niet de enige aanval die A.M. de Jong te verduren kreeg. Vooral vanuit de hoek van de fascisten en nationaal-socialisten werd er in deze periode verscheidene malen flink tegen deze ‘literatuurdictator’ en tegen Nu aangetrapt.Ga naar eind48 Het tijdschrift ging overigens al na de tweede jaargang, in 1929, ter ziele, niet als gevolg van deze kritiek, maar van interne conflicten: De Jong vond dat Querido te moeilijk schreef, terwijl Querido op zijn beurt vond dat De Jong het grootse, geniale en magistrale in zijn werk miskende.Ga naar eind49 De deelnemers aan het monsterverbond tegen het vermeende socialistische ‘schrikbewind’ wierpen zich op als beschermers van een laatste rest van vrijheid en autonomie in een verder benauwende wereld: als beschermers van de kunst. Gezien de ontwikkelingen in de jaren dertig, toen de autonomiegedachte in de kunst terrein verloor door de politisering van het bestaan, is dit een achterhoedegevecht geweest. Maar in 1928 wilden de jongeren deze illusie nog niet verliezen. Voor hen had de kunst geen positie midden in de wereld, maar los ervan, erboven. Zij zochten in de kunst een refugium, een houvast dat de maatschappij hun niet kon verschaffen. In die zin waren zij volbloedromantici. Binnendijk gaf dit in een artikel in De Vrije Bladen,Ga naar eind50 dat zowel een verklaring als een aanklacht tegen de socialisten was, rondweg toe. Hij kon onmogelijk geloven dat A.M. de Jong zijn Merijntje uit een ander dan een romantisch motief zou hebben geschreven. ‘Zou het niet mogelijk zijn,’ schreef Binnendijk met een veeg naar de wancultuur van zijn tijd, ...dat wij, juist doordat wij zoo onherroepelijk er door worden meegesleurd zonder één oogenblik om te bezinnen, ons wegwenden van wat ons dag in dag uit tot meejagen dwingt en in de luttele momenten die ons gelaten worden verzinken in een vernederend heimwee? De redactie van De Gemeenschap beleed in een ‘Verantwoording’Ga naar eind51 van januari 1928 opnieuw haar ‘katholieke levensaanschouwing’ en verklaarde ‘liever te behooren tot het kleine getal van hen, die hun idealen zóó hoog stellen, dat deze mogelijk wel onverwezenlijkt blijven, maar ten minste beantwoorden aan de plicht welke aan allen gesteld is: te | |
[pagina 381]
| |
streven naar volmaaktheid. Altijd en in alles.’ Menno ter Braak was op dat moment niet alleen bezig afscheid te nemen van de dominees, maar ook van de kunstverheerlijkers, katholieken, halve en hele fascisten en volmaaktheidsadepten die nog zijn bentgenoten waren. In zijn kritiek op Is. Querido in aNti-sch Und hekelde hij diens zwendelarij met grote maar inhoudsloze begrippen.Ga naar eind52 Tegenover Querido's eis tot een kosmische objectiviteit stelde hij de onvermijdelijke ik-gebondenheid als ‘de groote vraag van alle wereldbeschouwing’. Kritiek begint pas waarde te krijgen ‘waar zij het zinnelooze van een objectiviteit onafhankelijk van den tijd heeft erkend...’ Zij komt nimmer boven het stamelen uit en moet dit ook niet proberen; de ware kunst zou zijn om het stamelen zelf tot een kunst of retorisch principe te verheffen. Voor de Ter Braak van de late jaren twintig was de persoonlijkheid, de ‘ontstelde ziel’, de maat van alle dingen, zonder dat hij haar daarbij, zoals Gossaert, zag als een ‘edele onwereldsche’. De adel van een persoonlijkheid lag niet in haar ‘onwereldschheid’, maar in haar marginaliteit, haar bedreigd zijn. In zijn essays uit deze jaren probeerde hij de persoonlijkheid uit te spelen tegen haar eigen tijdelijkheid. Hij leefde, om het anders te zeggen, niet zoals A.M. de Jong in het vooruitzicht van het eigen historische gelijk, maar in het vooruitzicht van zijn zekere dood. We kunnen niet objectief staan tegenover een literair werk, meende Ter Braak. Tijdens een lezing over het ‘jonge Nederlandsche proza’ voor de Rotterdamsche Kring op 20 oktober 1927, schoot hij nogmaals zijn gifpijlen af op de poëtica van De Jong: De collectivistische beweringen van A.M. de Jong en zijn schildknaap C. de Dood zijn een botte karikatuur van het schoonheidsoordeel dat rekening wenscht te houden met de cultureele belangrijkheid. Zij willen den smaak van de groote meerderheid, van den oncontroleerbaren Jan, Piet of Klaas, kortom zooals een criticus heeft gezegd ‘zij willen het boek voor den verkooper en voor Boutens’.Ga naar eind53 Overigens vond Ter Braak de vraag naar de schoonheid van een werk anno 1927 niet meer relevant; waar het hem nu om ging was of een werk ‘epochemachend’ was, ja of neen. De vitaliteit van een kunstwerk moest in aanraking komen met ‘onze tijd’, pas dan kon het grote kunstwerk ‘voor nu’ ontstaan.Ga naar eind54 | |
[pagina 382]
| |
Met een principieel essay zou Ter Braak zich in 1931Ga naar eind55 distantiëren van de poëticale opvattingen van zijn vriend Binnendijk. Dit was het begin van de zogenaamde vorm of vent-discussie, die later uitgebreider aan de orde zal komen. In 1933 werd Menno ter Braak een interview afgenomen door G.H. 's-Gravesande, dezelfde die acht jaar eerder de geruchtmakende vraaggesprekken met Gossaert en Bloem had gepubliceerd.Ga naar eind56 Ter Braak wees het autonomisme van de kunst toen uitdrukkelijk van de hand: Ik ben mij in den loop der jaren steeds minder litterator in den exclusieven zin van het woord gaan voelen. Steeds meer zie ik de litteratuur als bedrijf naast andere (nuttige, zeer nuttige) bedrijven, en het schrijverschap, zooals het gemeenlijk wordt beoefend, als een handwerk, dat men zich tot op zekere hoogte eigen kan maken, waarin men routine kan krijgen. Het exclusivisme van het schrijverschap had hij ingeruild voor dat van de persoonlijkheid, de ‘vent’, een exclusivisme waar hij zich niet meer van heeft willen losmaken. Hij werd dan ook nooit een socialist, ook al huwde hij in datzelfde jaar - 1933 - een dochter van de sdap-dominee J.L. Faber. Voor A.M. de Jong bleef Ter Braak daarmee een ‘Apostel der puberteit’, zoals de kop luidt van zijn recensie van Dr. Dumay verliest... uit 1933.Ga naar eind57 Het enige logische en noodzakelijke tegenover het verschijnsel van de Ter Braakiaanse verfijning, meende hij, was: glimlachen. Net als Marsman - die pas echt het bête noire van de socialistische literatuurkritiek was -, zou Ter Braak niet in staat zijn levende mensen te scheppen. Maar er gloorde licht voor hem: zou hij erin slagen zich door een gezonder levensgevoel te laten bevruchten, ‘dan mag men zeker goed en waardevol werk van hem verwachten’. Er is overigens geen enkele aanwijzing dat Ter Braak ook maar een klein beetje onder de indruk was van deze woorden. Over Politicus zonder partij, dat tegenwoordig als Ter Braaks hoofdwerk beschouwd wordt, wist Het Volk in een korte column te melden dat het geen voer voor de vierde stand was: Geen arbeider zal zich door dezen rijstebrijberg van ingewikkeld- heden, die de schrijver voor zijn ontwikkeling noodig had, willen heen-eten ... | |
[pagina 383]
| |
en de anonieme recensent adviseerde hem zijn essays eindelijk eens in het Nederlands te schrijven.Ga naar eind58 Ze bleven op voet van oorlog staan, Ter Braak en de socialisten. Toen Ter Braak in 1935 samen met Du Perron plannen smeedde voor de oprichting van een anti-nationaal-socialistisch comité in Nederland, gingen zijn gedachten ook heel even uit naar A.M. de Jong, de man die volgens hem ‘dupe van Moskou’Ga naar eind59 was. Het kwam er niet van; De Jong werd genegeerd. In 1935 nam E. du Perron de organisatie op zich van de Nederlandse bijdrage aan een congres van geëngageerde schrijvers in Parijs. Bij deze gelegenheid verzuimde hij andermaal de schrijver van Merijntje Gijzen te inviteren. Hij deed dit, zoals hij na protest van De Jong opmerkte, ‘wellicht uit een oude gewoonte niet aan hem te denken’.Ga naar eind60 Iets ergers kan een schrijver nauwelijks overkomen. A.M. de Jong hield voortaan zijn mond over Ter Braak: hij had voorgoed zijn bekomst van de puberteitsapostel. Opmerkelijk genoeg werd Ter Braak na 1933 door andere socialistische scribenten dan De Jong, ondanks hun blijvende kritiek op zijn burgerlijke vooringenomenheid, meer en meer serieus genomen. Dit had alles te maken met Ter Braaks strijd tegen het nationaal-socialisme. De ‘goed-Hollandsche nuchterheid’ die men nu ineens achter zijn intellectuele capriolen gewaar werd, zou een heel goede afweer vormen tegen de ‘fascisering’ van de geesten.Ga naar eind61 Maar zoals gezegd, de kritiek bleef. Men besefte dat Ter Braak antifascist was, niet uit sympathie voor de arbeiders, maar uit lijfsbehoud, uit het eigenbelang van de intellectueel. Hij zou het socialisme te veel als een nivellerende gelijkheidsbeweging inschatten en het democratische gehalte ervan over het hoofd zien.Ga naar eind62 Ter Braak kwam in de jaren dertig inderdaad tussen twee stoelen te zitten. Als ‘bourgeois-zoontje’ had hij een diepe walging van de bourgeoisie ontwikkeld en men zou verwachten dat hij vanuit die walging alle sympathie zou kunnen opbrengen voor wat hij als het eigenlijke doel van het socialisme beschouwde: de vernietiging van het elitebesef van de burgerlijke klasse.Ga naar eind63 Maar tijdens het Jordaan-oproer in juli 1934, een gevolg van de verlaging van de werklozensteun en door leger en politie onderdrukt ten koste van verscheidene doden en een groot aantal gewonden, voelde hij de absolute onmogelijkheid zich te identificeren met dat ‘gepeupel’ en hij ervoer eens te meer ‘de fatale realiteit, dat ik tot een klasse behoor’.Ga naar eind64 Hieruit bleek dat hij het elitebesef niet zo eenvoudig van zich af kon schudden, net zo min als hij zich werkelijk los kon ma- | |
[pagina 384]
| |
ken van de wereld van zijn moeder. Die wereld moet hij voor ogen hebben gehad toen hij in Van oude en nieuwe Christenen stelde dat de eerste en echte aandrift tot socialistische activiteit, evenals haar laatste rechtvaardiging, van sentimentele aard is.Ga naar eind65 Daarbij is het goed zich te realiseren dat sentimentaliteit destijds gelijkstond aan ‘weekheid van gevoel’. En men ziet tante Betsy en moeder Trui weer door Eibergen sjouwen met pannetjes soep en afgedankte winterkleding, terwijl ze de wantoestand dat de ‘huisknecht’ Bartelink met zijn gezin van vijf kinderen in een veel te klein arbeiderskrot naast het doktershuis woonde, voor de normaalste zaak van de wereld hielden. Dat dubbele - het woord is al eens gevallen - dat veel van Ter Braaks houding kenmerkt en dat eigenlijk verrassend is voor iemand die steeds de indruk wekt zo ondubbelzinnig en strijdvaardig voor zijn mening uit te komen, maakte het hem in januari 1928 ook mogelijk in één front te opereren met fascistoïde figuren die hem om hun overtuiging niet veel minder tegenstonden dan de socialisten van wie hij een gelijkschakeling van cultuur en politiek vreesde. Enkele jaren later zouden juist zij, de fascisten en nationaal-socialisten, de objecten van zijn haat worden. |
|