Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Hoofdstuk 23
| |
[pagina 260]
| |
7 augustus arriveerde Ter Braak vanuit Eibergen om twee uur 's middags bij Binnendijk in diens kamer op de bovenste verdieping van hotel Du Soleil te Zutphen. Veel te vertellen - het was literatuur wat de klok sloeg. Plannen smeden voor het nieuwe Distelvinck-seizoen om de onverzadigbare Scholte tegemoet te komen. Waarmee zou Henny hen nu weer gek maken? Eerder dat jaar had hij het voorstel gelanceerd voor een veertiendaagse krant met korte, actueel-literaire journalistiek, waarvan Scholte zelf, Campert, Binnendijk en Ter Braak de redactie zouden moeten vormen. De laatste twee wimpelden het echter af: er werd in Nederland al genoeg over literatuur geluld.Ga naar eind4 Nu zaten ze het zelf toch weer te doen. Bijvoorbeeld over Scholtes invitatie aan Binnendijk om samen een letterkundige almanak te publiceren.Ga naar eind5 Het was oorspronkelijk een plan van Scholte en Jan Campert geweest, maar aangezien de laatste de benen genomen had naar Brussel, was Binnendijk in beeld gekomen. Deze moest de avant-garde ‘nemen’, Scholte wilde zich tot het ‘behoudende deel’ bepalen. De uitgever van De Vrije Bladen, Van Looy, had reeds principieel toegezegd de almanak uit te geven. Deze keer zei Binnendijk ja: het jaarboek Erts was geboren. En Ter Braak had er weer een publicatiemogelijkheid bij, als het hem daaraan al ontbroken had. Gesprekspunt twee: de liefde. Ook daarover spraken ze bij elke gelegenheid. Binnendijk merkte later op dat Ter Braak ‘altijd zeer kies in erotische zaken’ was; zelfs tegenover hem liet hij nooit het achterste van zijn tong zien.Ga naar eind6 Waarschijnlijk was Binnendijk de meeste tijd aan het woord en was Ter Braak de luisterende, begrijpende en licht radende partij. Veel spraakwater had Ter Braak toch al nooit gehad. Maar er broedde iets in hem; hij was verliefd - op een getrouwde oudere vrouw, al een moeder met kinderen! Zijn gevoelens lagen hem zwaar op de maag. Hij kon ze vooralsnog niet uiten. De volgende dag, 8 augustus, stak hij de IJssel over om 's middags om twee uur de redactievergadering van Propria Cures in de Cruyshoeve te Laag-Soeren, het zomerverblijf van de familie De la Fontaine Verwey, bij te wonen. Behalve Herman de la Fontaine Verwey - in de wandeling Fonteintje geheten -, de latere directeur van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, was er van de pc-redactie alleen de student rechten Rego Korthals Artes aanwezig. Het was warm, ontzaglijk warm die zaterdag. In het vakantienummer van pc, dat op deze middag in elkaar geknutseld werd, kwam daarom, getekend door de redactie, de volgende vetgedrukte ‘opdracht’ te staan: | |
[pagina 261]
| |
Laag-Soeren heeft met zijn beroemde koudwater-behandeling getracht uwe redactie, door de hitte in het derde stadium van ontbinding, te genezen van haar hevige vacantiekwaal. Met de vermelding dat onze gezamenlijke koortsthermometer 80 graden in de schaduw aanwees, kunnen wij U misschien het trage ritselen van deze zomersche bladen verklaren.Ga naar eind7 's Avonds door naar Amsterdam. De boot van Vlissingen naar Harwich zou maandagnacht vertrekken. Tevergeefs probeerde hij Scholte telefonisch te bereiken. De stad was verlaten. Wel kwam die maandag Binnendijk helemaal uit Zutphen om hem uit te zwaaien. Ook Ine en Friede stonden aan de boottrein. Off you go! Op 11 augustus had hij 's morgens om half negen in Cambridge moeten aankomen, want op dat tijdstip begon de tweede reeks van de Summer School for Foreign Students. In het totaal waren er elf studenten uit Nederland toegelaten, veel minder dan zich hadden aangemeld.Ga naar eind8 Het was dus een eer hierbij aanwezig te zijn. Ter Braak heeft echter geen collegelokaal van binnen gezien. Op de boot was hij absoluut vrij van zeeziekte, daar kan niets mis zijn gegaan. Nauwelijks in Engeland kreeg hij echter een vrij heftige aanval van ‘nervositeit met fysieke bijverschijnselen’, waardoor hij weer terug naar Holland gedreven werd. Intussen had hij in Engeland een aantal ‘penarievolle uren’ doorgebracht: lichaam en geest gaven het plotseling op en hij was erbij neergevallen als hij niet juist in de trein gezeten had. Hij heeft Cambridge na veel overstappen, kaartjes wisselen en grilled mutton - wat zijn maag, gevoelig als die van nature was, geen goed zal hebben gedaan! - in elk geval nog bereikt. Maar toen ging het compleet mis. Hij ontmoette er een ‘erge’ Nederduitse onderwijzer, wat de maat blijkbaar deed overlopen. Terug! Meteen terug! ‘Ik kan je zeggen,’ schreef hij later aan Binnendijk, ‘dat je je niet bepaald lekker voelt, wanneer je op het reusachtige Liverpool Station in Londen je beenen onder je voelt zwikken.’ Het zat hem niet mee. Op de terugreis kon hij in Amsterdam niet op zijn kamer komen, omdat de deur op geheimzinnige wijze gesloten bleek. Twee keer bellen naar Henrik Scholte, maar daar kreeg hij geen gehoor. Hij moest van acht uur 's ochtends tot twee uur 's middags op straat wachten en was dankbaar, dat hij de tekenaar en journalist Wybo Meyer tegenkwam die hem, ‘allemachtig aardig, trouw gezelschap hield’ (wat Meyer, die hem eerder dat jaar een flinke poets had gebakken,Ga naar eind9 | |
[pagina 262]
| |
hem ook wel verschuldigd was). Toen onmiddellijk door naar Eibergen. Eerst nog een telegram naar zijn ouders dat hij eraan kwam. Hij was in volle aftocht. Op zijn reis passeerde hij het nabij Eibergen gelegen Borculo, dat tot zijn verbijstering in een ruïne was veranderd. Op 10 augustus 1925, de dag van Ter Braaks vertrek, was de gemeente zwaar geteisterd en zo goed als verwoest door een cycloon. Vergeleken daarbij was er in Eibergen weinig aan de hand: er waren alleen ettelijke bomen geveld. Het telegram van zijn overhaaste terugkomst had in Eibergen natuurlijk de nodige bevreemding gewekt. Vader Ter Braak stond aan het station alsof hij hem van iets verdacht, zonder goed te weten waarvan. Het viel Menno op hoe oud zijn vader eruit zag. Op dat moment kwam de droom van de overleden vader weer naar boven: hoe hij in zijn gewone pak niet in een kist, maar op de bodem van de lijkwagen lag, afgeschermd door een aantal heren met glimmende paraplu's die zij in een voortdurende draaiende beweging voor de wagen hielden. Althans zo wil de literaire reconstructie van deze episode het, zoals Ter Braak die in zijn roman Hampton Court heeft gegeven.Ga naar eind10 Maar ook de ontmoeting met zijn moeder prikkelde hem ten zeerste; het geruststellende en troostende effect dat hij wellicht ervan gehoopt had bleef achterwege (weer op basis van de fictionalisering in de roman middels de hoofdpersoon Andreas Laan): Alle vreugde was uit hem verdwenen, toen hij zijn moeder begroette; niets anders dan een landerige zekerheid, dat déze omgeving hem ten minste niet zou beetnemen, was er meer van over. Een provinciaal, een min mannetje, een dorpeling, zoo voelde hij zich, terwijl hij machinaal aan het eten begon, dat hem werd voorgezet. Andreas werd prikkelbaar; hij wilde er zich tegen verzetten, maar de afkeer, dien hij tegen zichzelf had uitgedaagd, bracht hem tot een snauw, toen zijn moeder hem voorzichtig iets vroeg, waarin hij een vernederende bezorgdheid meende te ontdekken. Ook zij had geen poging gedaan, iets te weten te komen, maar aan een vleug van angst in haar oogen bemerkte hij, dat zij hem eveneens verdacht, van iets onbepaalds, iets ongewoons. Dat ergerde hem nu mateloos; het verbitterde hem, dat zij daar zoo rustig bij elkaar waren geweest, terwijl hij zijn ervaringen opdeed, het stond hem tegen, dat zij zoo zeker schenen, terwijl hij in de | |
[pagina 263]
| |
zonderlinge verwarring verkeerde, waarvan hij niet eens uitleg kon geven.Ga naar eind11 Zijn vader onderzocht hem, nadat hij een beetje op verhaal gekomen was, ‘ijselijk nauwkeurig’. Conclusie: een gezonde fysieke toestand, maar ‘nerveuze reflexen’. Hij schreef hem enige dagen rust voor, waarvan Ter Braak er een paar in Den Haag bij zijn oom Menno Huizinga Jr. hoopte door te brengen. Dan wilde hij zien of hij alsnog een reisje naar Londen aandurfde - aan de slimmer school in Cambridge had hij namelijk een verblijf in de Engelse hoofdstad willen koppelen. Zijn vader was van mening dat het zijn geschokte zelfvertrouwen ten goede zou komen, als hij het na een paar dagen ontspanning nog eens waagde. ‘Ik kan niet anders veronderstellen,’ schreef Ter Braak aan Binnendijk, aan wiens brieven de meeste gegevens over het ‘ziektebeeld’ ontleend zijn,Ga naar eind12 ‘dan dat de drukte vóór en tijdens de reis, tegenover mijn psychische eenzaamheid, de oorzaak van het geval was.’ De indruk van de mislukte reis met zijn soms werkelijk verschrikkelijke momenten bleef hem levendig voor de geest staan. Hij wist niet hoe hij er vanaf moest komen. Als voorschrift had hij van zijn vader gekregen niet of weinig te roken, wat hem zwaar viel want hij merkte nu pas, dat hij er, om zo te zeggen, aan ‘gewend’ - dus verslaafd - was. Verder gebruikte hij slaap- en kalmeringsmiddelen: bromural en corieplannen. Ook had zijn vader voorzichtig geïnformeerd of hij wel voortdurend ‘geregeld’ leefde (wat een eerste vereiste voor zijn lichaam zou zijn): weer zo'n eufemisme waarmee eigenlijk bedoeld was of hij niet zoop en naar de hoeren ging. Hoe had hij dat kunnen denken! Van zaterdag 15 tot woensdag 19 augustus verbleef Ter Braak bij zijn oom Menno Huizinga aan de Irisstraat 10 te Den Haag. Het was schitterend weer en hij genoot van het flaneren op de pier in Scheveningen. Binnendijk had hem immers tegen de ‘ongesteldheid’ dit aanbevolen: ‘Kijk naar de zee, kerel, dat geeft je de eeuwigheid terug!’Ga naar eind13 Hij kwam er 's avonds zijn vroegere natuurkundeleraar uit Tiel tegen, starnakel dronken, pierewaaiend achter de vrouwen aan. Ter Braak groette diep, ‘maar hij was te ver heen om zich te gêneeren voor de Tielsche praatjes, die komen’. Hij reserveerde intussen een kamer in een hotel bij Piccadilly Circus te Londen - ‘in geen geval een Christelijk jonckelingentehuis!’ - en was van plan er een week te blijven. Woensdagavond zou hij vertrekken. | |
[pagina 264]
| |
Maar waarheen hij ook vertrok, niet naar Londen. Hij ging opnieuw terug naar de provincie, terug naar het nest, hij ging naar Tiel. Hij was nog steeds te lamlendig en had er volstrekt geen behoefte aan wereldsteden in zijn eentje te ontdekken. Zeker een soloreis naar ‘Angelsaksië’ lokte hem niet meer aan: ‘Deze doorsneekevers maken je niet beter.’ Na het besluit het buitenland voorlopig maar uit zijn hoofd te zetten en nadat hij van de plotselinge ‘temperis’ wat bekomen was, viel de gedeprimeerdheid beetje bij beetje van hem af. Niettemin: ‘Zenuwen zijn een zonderling bezit, dat ervoer ik helaas; als je er het minst op verdacht bent.’ Op dinsdag 25 augustus maakte hij het kringetje rond en keerde terug te Eibergen. Meteen schreef hij een brief aan Binnendijk, om de voorstelling die deze mogelijk had gekregen, namelijk dat hij ‘een soort Willem Mertens’ zou zijn, weg te nemen. De heele kwestie is, naar ik uit de artsenGa naar eind14 opmaak, alleen deze: ik heb me voor mijn reis overwerkt, teveel heen en weer gedenderd, zonder me behoorlijk op de komende geestelijke eenzaamheid voor te bereiden. Vandaar, dat, toen ik plotseling voor alle initiatief alleen stond mijn zenuwen en, dientengevolge, mijn corpus, het opgaven en ik er a.h.w. plotseling bij neer viel [...]. Tot nu toe reisde ik altijd in gezelschap (mijn reis naar BerlijnGa naar eind15 was, zooals je weet, niet bepaald ‘alleen’ te noemen), had me dus niet geprepareerd voor dit. Hoe simpel de conclusie: ‘De zaak is voor mij, dat ik mijn uithoudingsvermogen niet overschat en daarnaar leef.’ Uit de toevoeging dat hij zich aan dit vaderlijke voorschrift toch niet wenste te houden, blijkt dat hier de oorzaak van de problemen ook niet werkelijk zal hebben gelegen. Maar waar dan wel? Omstreeks 1950 schreef J.W.G. ter Braak (broer Wim), toen hoogleraar neurologie, ‘enkele biographische aantekeningen’, bedoeld als toevoeging aan het Verzameld werk van Menno ter Braak dat in die jaren in zeven delen op de markt kwam. Uiteindelijk besloot hij deze niet te publiceren vanwege een aantal bezwaren, waaronder het gevoel van ‘wat gaat het ze aan?’ Tot wat de lezer mogelijk niet aangaat, behoort de observatie dat Menno ter Braak op voor hem onaanvaardbare situaties kon reageren met kortdurende, doch vrij ernstige depressietoestanden. De tegenslag van de ontgroening, aldus Wim ter Braak, was de eerste van een reeks geweest: | |
[pagina 265]
| |
Zo ook enige jaren later, toen hij voor een vacantiecursus naar Engeland gereisd was, en nauwelijks daar aangekomen overvallen werd door iets, dat waarschijnlijk een intensieve heimwee-beleving genoemd moet worden, waarna hij overhaast naar Holland terugreisde en daar een tijdlang in een depressie bleef.Ga naar eind16 Bovendien wees J.W.G. ter Braak op de ‘rationalisatie’ van deze episode in de roman Hampton Court, overigens niet zonder te beklemtonen dat het boek de werkelijkheid waarschijnlijk niet op de voet volgt. Dat laatste is zeer aannemelijk: anders had Menno ter Braak wel een autobiografie geschreven en niet een roman. Veel opmerkelijker is echter het woord rationalisatie. Want in verband met een roman zou men toch geneigd zijn te spreken van ‘fictionalisering’ of ‘verbeelding’. Maar het rationaliseren was de Ter Braaks zozeer aan het hart gebakken, dat de in- nerlijke tegenspraak hier kennelijk niet begrepen werd en de Fehlleistung zodoende bleef staan. Wie meent dat de romankunst er is om levensproblemen te rationaliseren, lijkt immers niet zoveel van die kunst te hebben begrepen. Mocht J.W.G. ter Braak echter wel gelijk hebben gehad met zijn observatie, dan zag hij blijkbaar scherp dat zijn broer in zijn romans persoonlijke emotionele ervaringen probeerde te verwerken door ze in de redelijke sfeer te trekken en aannemelijk en zelfs doelmatig te maken. Maar dan moet hij ook hebben gezien dat Ter Braak geen werkelijke romanschrijver was. Uit het tweede hoofdstuk van Hampton Court komt een aantal dingen naar voren: het misverstand tussen de hoofdpersoon Andreas Laan - die net is teruggekeerd van een afgebroken reis naar Engeland - en zijn wantrouwende ouders; vervolgens Andreas' besef niet werkelijk van zijn ouders te houden (dacht hij aan hen, ‘dan bespeurde hij nergens persoonlijke genegenheid’); ten slotte ook zijn verzet tegen hun provincialiteit, waarvan hij zich maar niet kan losmaken: het is ook zijn provincialiteit. Hij, met zijn grote mond over eng nationalisme en beperkte horizonnen, blijkt zelf niets anders dan een doodgewone provinciaal, met een moordend heimwee als hij toevallig een week van honk is. Dit ene bitter beledigende woord sleurt hem compleet van zijn voetstuk. Donkerrood sloeg het hem over zijn gezicht; de leegte greep hem bij den strot en hij walgde van zichzelf. Provinciaal!Ga naar eind17 | |
[pagina 266]
| |
De literaire vorm die Ter Braak aan zijn Engeland-avontuur gegeven heeft, is zodanig dat hij twee Engelse belevenissen uit respectievelijk 1925 en 1930 liet samenvloeien in één verhaal. Want het kasteel Hampton Court bij Londen - waar het begin van de roman zich afspeelt - heeft hij op zijn hachelijke tocht in 1925 zelf niet bezocht. Daar kwam hij pas op een zomers uitstapje in juli 1930, kort voordat hij aan de roman zou beginnen. Maar de complexe verbeelding van al die ervaringen in de roman Hampton Court geeft aan dat de ervaring van 1925 zeker méér is geweest dan een uitwisbaar incident in het leven van de jonge student Menno ter Braak. Het was de traumatische ervaring van een ontstellende angst, die hij in zijn roman heeft proberen te herscheppen in een gebeurtenis vol diepe waarde en zin. Wellicht zou zo'n ‘depressie’ in een traditionele interpretatie zijn opgevat als het uitglijden van de held op het glibberige levenspad. De geruststellende diagnose van vader Ter Braak gaat in die richting, trouwens ook het bagatelliseren van zijn zoon zelf, onmiddellijk erna: zeker wilde hij niet de indruk wekken, had hij immers aan Binnendijk geschreven, ‘als ware ik thans een soort Willem Mertens’. In Willem Mertens' levensspiegel uit 1914 heeft J. van Oudshoorn het portret geschetst van een man van een jaar of dertig die de balans van zijn leven opmaakt. Hij lijkt tot eenzaamheid veroordeeld, want met de liefde van een hoer weet hij geen raad en verder durft hij geen betrekkingen aan te knopen. Sociaal is hij een niets, hij heeft een min baantje als bankbediende. Drie dagen resten hem nog en dan pleegt hij zelfmoord. Mertens springt uit een raam. Later, in een artikel in Het Vaderland uit 1935, zou Ter Braak opmerken dat Van Oudshoorn was blijven steken in het beschrijven ‘van slijmerige wezens in rottingstoestand’.Ga naar eind18 De indruk dringt zich op dat Ter Braak vocht met zichzelf, met zijn ouderlijk milieu en met het beeld dat hij bij anderen meent op te roepen. De belangrijkste rol speelde hierbij de vader. Deze bagatelliseerde de depressie door haar af te doen als een geval van overwerkt zijn (zoals hij zijn eigen depressies ook ‘verklaarde’). Hij adviseerde een regelmatig en gestructureerd leven, niet beseffende dat hijzelf zo beangstigend regelmatig leefde dat de geringste doorbreking van die structuur hem ondersteboven haalde. Als arts onderzocht hij de zoon ‘ijselijk nauwkeurig’ - het woord ‘ijselijk’ roept hier de associatie op met kilte -, maar hij hield zich verre van diens innerlijke roerselen. Depressie wordt opgeroepen door vervreemding, afstand, koelheid, door afgesneden zijn | |
[pagina 267]
| |
van liefde en warmte, door isolatie, en ook door ontworteling.Ga naar eind19 Juist daarmee was Ter Braak op zijn eerste buitenlandse reis, helemaal alleen bovendien, geconfronteerd. En thuisgekomen stuitte hij weer op die muur: hij was overgeleverd aan zichzelf, terwijl hij in een ‘klagend heimwee naar zijn kindsheid’ had willen terugkruipen in het kind dat hij nooit had kunnen zijn. Vol schuldbesef voelde hij zich weer een verschrikkelijke provinciaal - en hij moest en zou het opnieuw proberen, wat hem weer niet zou lukken. Zijn aftocht was een complete afgang. Pas vijf jaar later was Ter Braak in staat de distantie en agressie te uiten die destijds nog onbewust in hem aanwezig waren. Bij Andreas Laan, de hoofdpersoon van de roman, is de afweer gebroken en komen er bloederige doodsfantasieën naar boven: over de dood van de vader, zijn eigen dood; een dood die millimeter voor millimeter bezit neemt van de mens, zonder enige waarschuwing, met één steek regelrecht doordringend tot het hart, waarna hij - de dood - fluistert: Jij bent niet meer jij, want nu ben Ik er....Ga naar eind20 De associatie met de titel van zijn Dèr Mouw-opstel ligt hier voor het oprapen: ‘Dat ben jij.’ Wat ben jij? De geheel afdoende, machtige dood. Het eerste hoofdstuk van de roman Hampton Court laat zich hierna lezen als de evocatie van een regelrechte bewustzijnscrisis, die moeiteloos uitbreidbaar is tot een cultuurcrisis, verwoord in een uiterst modernistische stijl en codetaai en verbeeld met modernistische topoi.Ga naar eind21 Andreas Laan rijdt in de boottrein door Zuid-Beveland en fantaseert dat een baanwachter na het passeren van zijn trein vergeet het sein op onveilig te stellen. Een andere, snellere D-trein zal door het veilige signaal slippen en met duivelse vaart op zijn voorganger inrijden. Een verschrikkelijk ongeluk is onvermijdelijk. De gedachtestroom in Andreas' hoofd wordt tot een draaikolk, die alle beelden opslorpt in een vormloze leegte. De crisissituatie spreekt uit korte zinnetjes als ‘Alles op onveilig!’ en ‘Onze race nadert de beslissing.’ Op bewustzijnsniveau is er een trapsgewijs proces van observatie, onthechting/vervreemding (mensen worden gezien als dieren; de natuur stroomt leeg) naar angst: ‘Gek. Was hij misschien gek?’ De aanwijzing om dit alles te lezen als de fenomenologie van een acute depressie, wordt opgeroepen door een zinnetje als: ‘De signalen kijken nu zonder onderscheid op hun neus’, althans wanneer men bedenkt dat ‘op zijn neus kijken’ zoveel betekent als: beteu- | |
[pagina 268]
| |
terd, erg teleurgesteld, somber zijn. Ook verwijst het naar schaamte: niet recht voor zich uit durven kijken. Dit openingshoofdstuk bevat een zin die raakt aan een kernmotief van de filosofie van Heidegger en van het Sartreaanse existentialisme: dat van de ‘geworpenheid’Ga naar eind22 of ‘contingentie’. Paul Rodenko heeft Hampton Court zelfs getypeerd als een ‘zuiver existentialistische roman’ en gewezen op de ‘treffende overeenkomsten’ met Sartres zeven jaar later verschenen debuutroman La nausée (‘De walging’).Ga naar eind23 Het betreft onder andere deze zin: Had hij eigenlijk wel met iets te maken van wat er om hem heen gebeurde? Waarom was hij op reis? Had dat eenig belang? En onderwijl stroomde alles maar leeg op de melodie van de fontein, hem achterlatend zonder hulp, die daar in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.Ga naar eind24 De geëvoceerde crisissituatie bevat ook duidelijke uitingen van cultuurkritiek. De seinwachter (de mens) heeft immers de machinerie niet meer in de hand. Tegenover de dominerende techniek verwordt de mens tot een ‘vogelvrij’ en ‘stom’ wezen. Niemand, behalve de hoofdpersoon, die kennelijk als het gewetensvolle bewustzijn van de gehele treinbevolking figureert, merkt er verder iets van ‘hoe wij racen om ons leven’. De ‘moderniteit’ (hier gesymboliseerd door de spoorwegen, die sedert de negentiende eeuw vaak als embleem van de vooruitgang dienden) is in een duivelse vaart geraakt en zal in een catastrofe eindigen. Het meest opvallende is nog dat al die angstfantasieën over een onvermijdelijk treinongeluk tot doel hebben iets veel ergers te bezweren: zij moeten namelijk de ervaring van de totale leegte en de volkomen doelloosheid op afstand houden, zij moeten, als beelden van gruwelijkheid, voorkomen dat er helemaal geen beeld meer is, een nihil. Het is niet verwonderlijk dat Ter Braak in zijn roman uit 1931 inspiratie zocht bij een gebeurtenis uit 1925. Juist in dat sleuteljaar had hij plannen gemaakt om zich, behalve als essayist, als prozaïst te ontplooien. Ruim vijf jaar later, met zijn dertigste levensjaar in het vooruitzicht, had Ter Braak grote behoefte zijn leven als een eenheid te begrijpen. Die eenheid was te realiseren door werkelijkheid en fictie, door 1925 en 1930 met elkaar te verbinden. Door zijn prozadebuut te baseren op de problematiek die hem beheerste toen de prozaschrijver in hem ontwaakte. | |
[pagina 269]
| |
Een fictionalist, zijns ondanks, omdat de neiging tot rationaliseren hem zozeer in de weg zat. Op 6 juli 1925 had Ter Braak aan de Mathijssenhoutweg te Blaricum een bezoek gebracht aan Victor E. van Vriesland, de beheerder van het Dèr Mouw-archief, om met deze van gedachten te wisselen over zijn Adwaita-opstel. Bij die gelegenheid kwam het gesprek ook op de prozaoefeningen die hem de afgelopen maanden uit de pen waren gevloeid. Thuisgekomen stuurde hij Van Vriesland onmiddellijk twee proeven van zijn kunnen, de verhalen De handelsreiziger en De amateurfotograaf, die hij eerder onder het pseudoniem Kurt Brennema in Propria Cures had gepubliceerd.Ga naar eind25 Het zijn twee niemendalletjes, geschreven in een stijl die zich laat omschrijven als prille Nieuwe Zakelijkheid, met schijnbaar koele observaties en een korte, ritmische zinsbouw. In De handelsreiziger komt meteen het treinmotiefGa naar eind26 van Hampton Court naar voren (‘De wagon gaat zich kreunend verzetten tegen den dollen ren langs de groene seinen’). Ook is er het motief van de dood van de vader, die deze keer gestorven blijkt aan een ‘vreemde ziekte’. Er is nog een derde motief te herkennen, dat in Ter Braaks andere roman, Dr. Dumay verliest... zal terugkeren. De hoofdpersoon laat zijn oog namelijk vallen op een meisje in de donkere trein als een ‘buit voor den nacht’. ‘De struikroover staat in hem op.’ Achter de zakelijke en registrerende toon van het verhaal verbergt zich een meer existentiële boodschap - een overigens wat zwaar woord voor de strekking van een vertelling van tweeënhalve bladzijde -: die van het vernietigende karakter van het bestaan, zonder dat al het gedoe iets méér oplevert dan louter monotonie. Want: ‘Thuis wacht hem [de handelsreiziger] de versleten fauteuil. En tevreden proeft hij een oude zoen van zijn vrouw’; het meisje in de trein blijft dan ook onaangeroerd. De handelsreiziger is het symbool voor het eeuwig wisselende, maar in de grond onveranderlijke leven. Het tweede verhaal, De amateurfotograaf, neigt zoals Van Vriesland terecht opmerkte, te veel naar het anekdotische: een aaneenschakeling van aardige vondsten (en clichés), zonder dat er een echte vertelling ontstaat. Een opmerkelijker verhaal uit zijn pc-productie stuurde Ter Braak gek genoeg niet naar Van Vriesland - ofschoon hij het weldra voor een ander doel weer uit de la zou halen. De reporter en het asphaltGa naar eind27 is gebaseerd op een metaforische vergelijking. Immers zowel de journalist als het straatplaveisel, wanneer dat vet van de regen is, spiegelen de werke- | |
[pagina 270]
| |
lijkheid en kunnen zodoende met elkaar vergeleken worden. Beide zijn ‘doode tusschenstations, die registreeren, maar niet scheppen’. Desondanks was er eens een reporter met wie de verbeelding aan de haal ging. Het liep vanzelfsprekend verkeerd af en zijn fantasie spatte in stukken uiteen over het natte asfalt, hijzelf incluis. Moraal: een journalist moet zich niet aan creatief werk wagen. Zelf heeft Ter Braak zich echter weinig van deze boodschap aangetrokken. Van Vrieslands reactie op het proza - dat kwalitatief nog niet ver boven Ter Braaks beste gymnasiumopstellen uitging - was serieuzer dan het materiaal misschien verdiende. Waarschijnlijk voelde hij zich daartoe verplicht tegenover de auteur. Naar mijn meening is, wat je me gezonden hebt, wel van belang en ook wel van dezen tijd. Dit laatste wil zeggen dat ik er ook voor de toekomst mogelijkheden in voel. [...] Het werk is sterk, maar heeft misschien het zwak, sterk te willen zijn. Onder andere deed het hem denken aan Jules Renards Histoires naturelles. ‘Ongetwijfeld zou het goed zijn als je de Duitsche expressionisten bestudeerde’; en hij dacht daarbij aan de jongsten: Bertolt Brecht (Trommeln in der Nacht), Arnolt Bronnen en Franz Kafka (Der Heizer). ‘Modern is je werk omdat het niet lyrisch is en naar concentratie streeft.’Ga naar eind28 De verhalen De handelsreiziger en De reporter en het asphalt liet Ter Braak nogmaals afdrukken in de door Binnendijk en Scholte geredigeerde almanak Erts, jaargang 1926 (verschenen in december 1925).Ga naar eind29 In de wintermaanden van 1925 werkte Ter Braak aan een verhaal dat eerder onder de titel ‘De gedachte’Ga naar eind30 in Propria Cures was verschenen en dat hij nu in bewerking en onder de titel ‘Martyrium’ in De Vrije Bladen wilde publiceren. Het verschil in toon en vooral in afloop tussen de Dèr Mouw-studie en het ‘Martyrium’-verhaal is opmerkelijk. In het essay kwam Ter Braak tot een positieve identificatie met Dèr Mouw, de denker die zich in een uitzichtloos isolement had gemanoeuvreerd, maar door een ‘sprong’ bevrijding had gevonden in de pantheïstische poëzie van zijn Brahman-sonnetten. De ‘tweede kindsheid’ die Dèr Mouw in deze gedichten had bereikt, gold voor Ter Braak als een zege. Bij Dèr Mouw vond Ter Braak het voorbeeld van een geslaagde oplossing voor een denk- en levenscrisis. In ‘Martyrium’ is er van triomf echter geen | |
[pagina 271]
| |
sprake. Er bestaan verschillende versies van het verhaal, één gepubliceerde van mei 1924, twee handschriften en een typoscript van eind 1925. Dit laatste begint met een zin waarin heel het noodlotskarakter van het verhaal in vier woorden tot uitdrukking komt: ‘Er is geen uitweg.’ De schrijver schildert een dorpsgemeenschap die iedere halve eeuw een zonderling ‘uitstoot’; dit zijn eenzamen die, zo heet het, ‘voor allen de zware last der gedachte op zich’ genomen hebben.Ga naar eind31 De een trekt, zichzelf kastijdend, met de flagellanten rond door Europa, een ander belandt op de brandstapel en nog een ander, eeuwen later, sterft op de barricaden. Als laatste wordt genoemd een man die men de wijsgeer gedoopt heeft omdat hij almaar zwijgt. Op zijn vertwijfelde vragen vindt hij geen antwoord. ‘Hij was slechts een ambteloos burger,’ besluit het verhaal, ...die het eenzame kruis had opgenomen; daarom slikte hij vergif, bij een apotheker bemachtigd. De hemel brak. Een ster werd tot een lichtfontein. En hij verging.Ga naar eind32 Op 11 december ging het manuscript naar Binnendijk. Deze vond het ‘nerveus’ en wellicht niet ‘modern’ genoeg voor De Vrije Bladen. De kwaliteit inschattend sprak hij van een ‘zwakke Houwink’.Ga naar eind33 Ter Braak stemde met de bezwaren in, al wees hij de kritiek van het epigonisme (een ‘zwakke Houwink’, dat moet hem gebeten hebben!) van de hand. Maar hij erkende: ‘Ik heb echter weinig zelfcritiek op “creatief” werk.’Ga naar eind34 ‘Martyrium’ werd inderdaad afgewezen. Men kan zich voorstellen dat de loodzware sfeer het incasseringsvermogen van de (naar modern flitsend proza hunkerende) lezer te boven zou zijn gegaan. De redactiesecretaris Constant van Wessem velde het laatste vonnis: De Redactie van de Vrije Bladen meent dat uw ‘Martyrium’, hoewel het zeker goede gedeelten bevat, als geheel niet zoo geslaagd is. Zij moet te meer u de plaatsing af raden omdat dit proza onder uw essayistisch werk blijft en u als essayist een naam heeft te verliezen. Misschien heeft u eens iets anders voor ons, een gelukkiger worp?Ga naar eind35 Hoe weinig geslaagd in zijn expressie, inhoudelijk bevat het verhaal een aantal interessante punten: de eenzaamheid van de enkeling ten opzichte van de gemeenschap, de uitzichtloosheid op geestelijk vlak, en | |
[pagina 272]
| |
het noodlot van de dood, met andere woorden de ‘oplossing’ van Willem Mertens. De vertelling ‘Martyrium’ zou kunnen worden gezien als een (poging tot) literaire verwerking of verbeelding van de problematiek die in Ter Braaks leven tot uiting was gekomen in het Engelse reisdebacle. Geconfronteerd met deze crisis had hij zich moeten terugtrekken in het ouderlijke Eibergen, waar juist de wortel van de problemen zat. Hoe na de thematiek van het ‘Martyrium’-verhaal hem intussen aan het hart lag, blijkt uit zijn notities voor Politicus zonder partij uit de nazomer van 1932, een boek dat toen overigens nog de voorlopige titel ‘De ingebeelde zieke’ droeg. Onder het trefwoord ‘Dorp’ staat er opgetekend: ‘In dit dorp is misschien niemand, die mij begrijpt, zelfs bij gebruik van eenvoudigste termen. De consequentie?’Ga naar eind36 Zeven jaar eerder had hij in ‘Martyrium’ aangegeven wat die consequentie zou kunnen zijn. Het is verleidelijk en ook niet misplaatst als naam van het dorp het geboortedorp Eibergen in te vullen. Een deel van de problematiek kan immers begrepen worden uit de communicatiestoornis die de jonge Ter Braak met zijn leeftijdgenoten ervoer. Het beeld is herkenbaar: het bevoorrechte dokterszoontje compenseert zijn lichamelijke zwakte tegenover de ruwe dorps- en boerenjeugd met een pose van geestelijke en sociale superioriteit, de houding van een kind dat aan het kind-zijn ontstegen was. Zijns ondanks! Toen Ter Braak helemaal alleen in Cambridge was, brak het beschermingsmechanisme dat hem normaliter goed deed functioneren en ging hij, bijna letterlijk, door de knieën. Een van de dochters van zijn ‘meester’ Leppink schreef tientallen jaren later een gedichtje, dat treffend onder woorden brengt hoezeer Ter Braak buiten de kleine dorpsgemeenschap stond.Ga naar eind37
Herinneringen aan M.
Hij draaide zijn wandelstokje rond
ter ere en vreugde van zijn hond.
Het was't spel van de stok en de hond
Laelaps die hem als geen ander verstond.
Maar wij, wij zagen dit alles aan
en bleven met open monden staan,
want tegen ons sprak hij Frans en Duits,
en dan geven boerenkinderen niet thuis.
| |
[pagina 273]
| |
Stokje tot steun, hondje tot vrind,
zo liep Menno met de neus in de wind.
Waarmee we met Ter Braak uit Cambridge naar Eibergen zijn teruggekeerd. |
|