Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
VI In de golfslag van de tijd(1925-1927) Opperste dwaas Prometheus,
die zich laat vastketenen aan een rots,
waar hem de winden teisteren,
waar hem een adelaar de lever ontvreet,
terwijl het zoete leven lacht in bloeiende dalen.
Carry van Bruggen, Prometheus
| |
[pagina 243]
| |
Hoofdstuk 22
| |
[pagina 244]
| |
Geachte ‘Scissor’ De redactie van De Vrije Bladen was op dat moment bezig de ‘meest belovende onder de jongeren’ te benaderen voor medewerking.Ga naar eind3 Houwink richtte zich expliciet tot Scissor. Welk artikel van Scissors hand kan hem tot deze invitatie hebben geïnspireerd? Op 1 november 1924 was in Propria Cures het artikel ‘Een tijdgenoot over tijdgenooten’ verschenen, inderdaad een niet-onbelangrijk artikel: een bespreking van Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923), bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. In een breed tijdsbeeld had Scissor-Ter Braak eerst gewezen op de culturele reactie in Duitsland op de Wereldoorlog. De jonge dichters aldaar waren tot een nieuw besef van de waarde van de mens gekomen en stelden de gemeenschap boven de enkeling. Zij openbaarden een hartstochtelijk kosmisch gevoel, waar geen enkel nationalisme (of fascisme) tegenop kon boksen. Ter Braak refereerde daarbij natuurlijk aan de succesvolle publicatie waarvan Dirk Coster de zijne in feite had afgekeken: de bundel Menschheitsdämmerung. Symphonie jüngster Dichtung, samengesteld door Kurt Pinthus (Berlijn 1920). In deze pioniers openbaarde zich voor het eerst de groote waarheid, die voorwaar geen theorietje is van bleekzuchtige femelaars: een Westeuropeesche cultuur is bezig zich te vormen.Ga naar eind4 Ter Braak constateerde een analoge, ‘schoon minder wreed geaccentueerde’ - dat wil zeggen: minder expressionistisch getinte - ontwikkeling - in Nederland. Hij prees Coster als een ‘geniaal essayist’ die met zijn inleiding op de anthologie een ‘meesterstuk’ had geleverd. Daarop volg- | |
[pagina 245]
| |
de enige kritiek die in hoofdzaak details betrof, behalve op één punt: Dirk Coster had een te strak verband gelegd tussen menselijkheid en poëzie. Voor Coster leek in laatste instantie alleen die poëzie van waarde die de waarde van de menselijkheid verkondigde. Ter Braak beschouwde dit, in navolging overigens van Martinus Nijhoff,Ga naar eind5 als een principiële denkfout en een miskenning van de eigen, autonome wetten van het vers, die zich immers niet door ‘menselijkheid’ of wat voor ‘...heid’ dan ook laten dirigeren. Later zou Ter Braak van standpunt veranderen en stellen dat de persoonlijkheid de dirigerende factor in de letterkunde is - waarmee hij ook het laatste restje 'autonomisme' in zijn literatuuropvatting overboord zette. De omslag die hij ten opzichte van Coster maakte was dus die van menselijkheid naar persoonlijkheid. Maar, en dat is hier het het centrale punt, Ter Braak beaamde wat Coster in één zin voor de nieuwe levenshouding van de Europese jongeren van na 1918 hield: Fel en sterk te zijn in den sterken golfslag van den tijd.Ga naar eind6 Zo vond hij in 1924 nog een bevestiging van het idealisme dat hem in zijn gymnasiumjaren zo bezield had, hij herkende het, en stemde onmiddellijk in: fel en sterk zijn in de sterke golfslag van de tijd. Op de uitnodiging van Roel Houwink ging hij intussen gretig in, zij het met een voorbehoud waaruit blijkt dat hij reeds nu al wist welke kant hij als literator op zou gaan, namelijk die van de essayistiek: Wanneer U aan het pseudoniem ‘Scissor’ den naam van ondergetekende verbindt, behoef ik U verder niet meer te betoogen, welk standpunt ik tegenover ‘De Vrije Bladen’ inneem. Als Scissor schrijf ik geregeld Litt. Kronieken voor ‘Propria Cures’, welles Scaenicarubriek ik verder verzorg. Maar waarschijnlijk zult U door Marsman via Binnendijk een objectiever beeld van mijn pennevruchten kunnen opstellen, dan dat ik dit zelf zou vermogen. In beginsel ben ik natuurlijk zeer gaarne bereid mede te werken aan ‘De Vrije Bladen’ en voorloopig acht ik de essay daartoe de geschikte vorm.Ga naar eind7 Ter Braaks standpunt ten aanzien van De Vrije Bladen was inderdaad reeds duidelijk: in hetzelfde nummer van pc van 1 november 1924 had | |
[pagina 246]
| |
hij samen met Hans Ivens, een jongere broer van de filmer Joris, uitgebreid reclame gemaakt voor het blad.Ga naar eind8 De Vrije Bladen beoogden het orgaan van de Jonge Hollandsche Litteratuur te zijn. Opleving en vernieuwing waren de slogans en de redactie spiegelde zich uitdrukkelijk aan De Nieuwe Gids, het tijdschrift waarmee de groep van de Tachtigers veertig jaar eerder de door haar teweeggebrachte renaissance van de Nederlandse letteren had gevierd. Het nieuwe tijdschrift was trouwens ook bedoeld als ‘falanx tegen de vermolmde Tachtigers’.Ga naar eind9 Daarenboven moest het een ‘reactie op 1910’ zijn, waarmee bedoeld is de neoromantische dichtersgeneratie van J.C. Bloem, Geerten Gossaert en A. Roland Holst - de dichters van het ‘verlangen’.Ga naar eind10 De medewerkers van De Vrije Bladen leefden in het besef de eerste schrijvende generatie van de nieuwe, twintigste eeuw te vormen. De meesten van hen waren inderdaad geboren in de jaren rond 1900. Dat besef moest het blad uitstralen. In het pc-artikel werd de gehele beginselverklaring van de redactie overgenomen - opgesteld door H. Marsman -, waaruit dit kernfragment: Wij laten uitsluitend de waarde van het werk onze keuze bepalen. - Wij zullen ons keeren, blijven keeren tegen de vele bestrijdenswaardigheden, die van onze litteratuur een dorpssociëteit willen maken; tegen alle epigonisme en alle modernisme-à-tort-et-à- travers.Ga naar eind11 Het ging de redactie van De Vrije Bladen kennelijk niet om het werk als zodanig, maar om de waarde, de betekenis ervan in vergelijking met andere werken, waarbij als criteria genoemd werden: ruimheid van geest en grenzen, oorspronkelijkheid en bedachtzaamheid bij vernieuwingsdrang. Het zou een levenslang programma voor Ter Braak worden. Ter Braaks eerste bijdrage voor het tijdschrift, op verzoek geschreven, had nog niet zo veel om het lijf: een review artikeltje over de fabelachtige veelschrijver Herman de Man, die te horen kreeg dat hij wel voortdurend romans afscheidde, maar toch hoogst zelden werkelijk proza.Ga naar eind12 Toch is de Ter Braak hier reeds goed herkenbaar. Zonder veel erbarmen legde hij het werk van De Man, chroniqueur van het calvinistische boerenleven dat hij in de Openbare Leeszaal van Zutphen bestudeerd had, in een fel koel licht op de snijtafel en maakte de zieke plekken zichtbaar. (Aan Ter Braaks recensies is vaak goed te merken dat hij uit een geslacht van artsen en chirurgen stamde.) Dit gebeurde niet dan na- | |
[pagina 247]
| |
dat hij een algemene inleiding had gehouden, waarin hij betoogde dat de romankunst anno 1925 alle mogelijke richtingen opging, behalve de goede, en een onoverzichtelijke stijlverwildering te zien gaf. Van het algemene ging hij vervolgens naar het bijzondere: het besproken werk als illustratie van de these; de proef op de som: kijk, het klopt. Een beetje triomfantelijk houdt de snijmeester het gezwel in de lucht, voor de zieke zelf heeft hij nauwelijks meer aandacht. De algemene filosoferende inleidingen, soms op het zweverige af, maar met doorgaans zeer rake observaties en oordelen (het oordeel komt bij Menno ter Braak vóór de analyse), wijzen onmiskenbaar ook op de domineesafkomst van Ter Braak. Een kruising van een predikant en een arts, maar dan in de schone letteren, kan dat? Ter Braak bewees het. Het hoogtepunt van zijn eerste bijdragen aan De Vrije Bladen, een van zijn betere, zo niet beste publicaties überhaupt, was een vanwege de lengte in twee afleveringen geplaatst essay over de dichter-filosoof Johan Andreas dèr Mouw.Ga naar eind13 Dit artikel was Ter Braaks vuurdoop en meesterproef tegelijk en is alleen al daarom wat uitgebreider aandacht waard. Waarom juist deze wereldvreemde figuur? Wat verbond de ‘rationalist’ Ter Braak met de ‘mysticus’ Dèr Mouw? Er liep een lijn via Ter Braaks oom Nico van Regteren Altena. Deze had in 1891 eindexamen gedaan aan het stedelijk gymnasium te Doetinchem, waar Dèr Mouw zijn leraar klassieke talen was, en bleef nadien met hem in vriendschappelijk contact. Toen de rector van hetzelfde gymnasium in 1903 een lastercampagne tegen Dèr Mouw begon, in hoofdzaak vanwege diens ‘ziekelijke voorliefde’ voor een pupil - uitgerekend de zoon van de rector -, legde Van Regteren Altena verklaringen af ten nadele van de lasteraar. Bovendien nam Nico's vader, dominee M.A. van Regteren Altena, uit protest ontslag als lid van het college van curatoren op het moment dat er een commissie werd benoemd om onregelmatigheden te onderzoeken. Het groeide uit tot een nationaal schandaal.Ga naar eind14 De aanklacht tegen zijn persoon, gevolgd door een rechtszaak, maakte van Dèr Mouw een ontredderd man; hij deed tot twee keer toe tevergeefs een poging tot zelfmoord - waarmee hij voor de toekomst zijn gezondheid aantastte. (Dèr Mouw leed zijn gehele leven aan periodieke depressies die hem zozeer van het bestaan deden walgen, dat hij - met medeweten van zijn vrouw, zijn platonische geliefde - altijd een flesje met het gif chloraal in huis en binnen handbereik had.)Ga naar eind15 De eerste inspiratie van Ter Braak voor Dèr Mouw kwam dus via Van | |
[pagina 248]
| |
Regteren Altena. Hij schreef ook een deel van het essay in diens ‘volledige en smaakvolle philosophische bibliotheek, met litterairen aanhang!’Ga naar eind16 te Tiel, maar oom Nico heeft hem toch nooit werkelijk voor de dichter Dèr Mouw (die zoals bekend onder het pseudoniem Adwaita schreef) warm gemaakt. Integendeel, Van Regteren Altena stond kritisch ten aanzien van Dèr Mouws poëzie - wat de dichter zelf ook niet ontgaan was, zoals blijkt uit het volgende brieffragment: Nico Altena vond m'n verzen zoo cerebraal, zoo verstandelijk: 'k begrijp dat niet; 'k zou eerder et tegendeel zeggen; maar hij heeft niet de emotie gevoeld, die er bij mij achter et nuchtere denken ligt. Je moet je 'n middeleeuwer voorstellen, 'n Franciscus van Assici [...] of 'n fantastische monnik; of 'n oud-testamentair schrijver. Zoo iets ben ik.Ga naar eind17 In deze combinatie van nuchterheid en emotionaliteit moet Ter Braak zeker iets hebben herkend. Sterker nog, er moet een vorm van identificatie of projectie hebben meegespeeld in zijn verhouding tot deze gedreven man met zijn lange grauwe baard, een zeer gevoelig mens vol goedheid maar ook vol trots, altijd op zoek naar het absolute. Dèr Mouw was de vaderlijke wijze die de weg had gevonden uit de chaos waarin Ter Braak zich op dat moment nog helemaal bevond. Hij kreeg in het magistrale essay van de jonge student - pas 23 jaar oud - iets van een verlosser. Ter Braak heeft Dèr Mouw, die in 1919 te Den Haag was overleden, overigens nooit in levenden lijve ontmoet. Als filosoof moet Dèr Mouw geplaatst worden in de traditie van het neo-Hegelianisme, en ook daarin heeft Ter Braak, die zelf door dominee Van der Brugh volledig in het neo-Hegelianisme ondergedompeld was, natuurlijk veel herkend. De bedoeling van zijn studie was een confrontatie van de denker met de dichter.Ga naar eind18 Hij liet zien dat die twee eigenlijk één waren, met dien verstande dat de denker nog de rups was in zijn cocon, en de dichter de vlinder die de vrijheid had gevonden (zo begreep Dèr Mouw het zelf ook). Elk filosofisch stelsel, stelde Ter Braak in zijn essay, is de intellectuele vertaling van een temperament. In de ‘geestdriftige koelbloedigheid’ van Dèr Mouws denken bespeurde hij de passie van iemand die filosofeert uit ‘levensnoodzaak’. En juist omdat Dèr Mouw filosofeerde uit levensnoodzaak, was hij terechtgekomen op het punt waartoe elk werke- | |
[pagina 249]
| |
lijk denken leidt: de absolute impasse. De wereld kwam hem voor als een fantasmagorie van het bewustzijn, een spookfestijn, gruwelcinema van de eigen geest: ‘...ik ben alleen, gevangen in de bewustzijnscel, waarin het spookt van wereldhallucinatie, te voorschijn gekoortst door de onbegrijpelijke ziekte, die ik leven noem.’Ga naar eind19 Dèr Mouw ervoer zijn ‘levensbankroet’ omtrent zijn 48ste jaar. Hij stond met lege handen. Alles openbaarde zich aan hem in verbrokkeling en ‘smartelijke gescheidenheid’. Het was wat Ter Braak noemde het ‘gericht der individualiteit’: langs de weg van de logica en de ken theorie is het ‘ik’ gedoemd zichzelf te isoleren en te veroordelen tot levenslange opsluiting in de cel van het bewustzijn. Dit is het lot van de denkende mens: Waar de kindsheid eindigt, begint de vertwijfeling en de strijd; wat misschien reeds in het kind-zijn bewust geweten was, maar als een ver, theoretisch belangwekkend probleem, tast nu het eigen bestaan in den wortel aan; het denkspel wordt een fatale ernst.Ga naar eind20 Ook hier weer, nu in aansluiting bij Dèr Mouw: het idealiseren van de tijd van de vroege kinderjaren! Volwassenwording is een tragedie. Wanhopig zocht Dèr Mouw naar bevrijding van angst en opheffing van de benauwende eenzaamheid. Hoop putte hij alleen uit de gedachte dat slechts wie in de afgrond gestaard heeft ook de hoogten zal kennen. Op dat ultieme moment maakte hij een complete volte face. Hij maakte een sprong naar een tweede fase van kind-zijn en ontpopte zich plotseling als een mysticus die zijn wijsheid uit de Indische veda's haalde. De wijsgeer, gedreven langs de fascineerende verlokkingen van philosophie, wiskunde, linguïstiek en muziek, een tocht vol afzonderlijke genietingen, maar zonder de bevrediging de laatste en diepste waarheid ontgonnen te hebben, hij was plotseling ‘terugvergoddelijkt’, een grijs kind geworden, spelend met de verworven kennis in de verzekerdheid van een geborgen zijn. En in ditzelfde moment werd de dichter Adwaita gewekt.Ga naar eind21 Adwaita is een pseudoniem en betekent in het Sanskrit ‘tweeheidsloos’, ofwel: van de tweespalt genezen. Opgeheven was de wanhoop in het oude bewustzijnshuis, met zijn doffe blik van vensters, koud en hard! De | |
[pagina 250]
| |
dichter bereikt zijn doel in een toestand van extatische meditatie, maar keert op aarde terug omdat hij alleen daar zijn taak als dichter kan vervullen. Het is immers zijn taak de gevonden waarheid te verkondigen.Ga naar eind22 De gedichten die Dèr Mouw nu in een gigantische stroom van productiviteit schreef, bracht hij tezamen onder de titel Brahman. ‘Het alles in het ik en het ik in het alles.’ Heel de natuur is oorspronkelijk geest geweest - en dat verklaart de identiteit van alle dingen en wezens. Het ‘ik’ herkent zich in de wereld en verbaast zich bij het zien van een mathematische figuur, een langstaartige komeet, een tropische vlinder, een stuk barnsteen, het geeft niet wat, telkens en telkens weer: ‘dat ben jij’. Deze formulering uit de Chândogya-Upanishad gebruikte Ter Braak later als titel voor het essay - dat eerst ‘Over Adwaita’ heette - bij de opname ervan in de bundel Afscheid van domineesland. De wending die Dèr Mouw had gemaakt naar de oosterse filosofie stond overigens niet apart, maar was sinds het midden van de achttiende eeuw bijna een modeverschijnsel geworden onder westerse filosofen en schrijvers. Er ontstond een ware indomanie. Schopenhauer was een van de eersten die serieuze belangstelling toonden voor het oosterse denken - de oeroude Indische filosofie vormde de beste voorbereiding op zijn filosofie die men maar denken kon, meende hij in de inleiding van zijn Die "Welt als Wille und Vorstellung -; Goethe schreef zijn West-Östlicher Divan met het eerder geciteerde gedicht ‘Ginkgo biloba’; Nietzsche schiep zijn Zarathustra (Zoroaster) en - om de opsomming tot deze voorbeelden te beperken - Frederik van Eeden ontdekte Rabindranath Tagore. En Dèr Mouw werd Adwaita. Zonder afbreuk te willen doen aan de mystieke tweeheidsoverwinning van Dèr Mouw, moest Ter Braak reeds aan het begin van zijn verhandeling bekennen: ‘Dèr Mouw was reeds Adwaita en Adwaita bleef Dèr Mouw’. Het kind in hem was altijd levend gebleven en had zich met de grijsaard verzoend: ‘...een tweede kindsheid, maar heerlijker, omdat een leven van verloren gewaande worsteling daardoor tot een zekere victorie wordt geleid.’Ga naar eind23 Hoe aansprekend voor Ter Braak! Hij besloot zijn essay met de apotheose: ‘Brahman’ geeft den mensch, zooals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen den genadigen hemel.Ga naar eind24 | |
[pagina 251]
| |
Een overwinning - de uitkomst is zonder meer positief en dat is in het geval van een identificatie niet onbelangrijk. Ter Braak had hier iets te halen! Natuurlijk waardeerde hij in Dèr Mouw het alledaagse taalgebruik, de ‘vruchtbare, familjare natuurlijkheid, die in de Nederlandsche litteratuur van die dagen een bijna onbekend verschijnsel is’. Met die opmerking creëerde Ter Braak een duidelijke scheiding tussen Dèr Mouw en Tachtig.Ga naar eind25 Ook waardeerde hij de filosofische poëzie van Dèr Mouw als een zelden bereikt en veel hoger stadium dan de poëzie die hij later denigrerend sierpoëzie zou noemen, namelijk poëzie die in een toestand van roes en ‘dronkenschap’ verwekt wordt.Ga naar eind26 Vanuit dat perspectief kan men zelfs, zoals Oversteegen in Vorm of vent heeft gedaan, Ter Braaks poëtica tot ver in de jaren dertig als één grote verdediging van Dèr Mouw opvatten.Ga naar eind27 Dat is allemaal waar. Maar in het bestek van een biografie is het identificatiemoment van aanzienlijk groter belang: de verheerlijking van het kind-zijn, de kindertijd, de tragiek van individualiteit en rationaliteit, de verlokking van de mystiek, de vereniging van denker- en dichterschap, de sprong naar de tweede ‘kindsheid’, de uiteindelijke triomf. Aan heel die triomf kleeft echter een ‘maar’. Want omdat het de taak van de mysticus is om naar aarde terug te keren en te getuigen, en wel in woorden, zal hij toch weer overgeleverd zijn aan heel de betrekkelijkheid van het aardse, gewone leven. In het woord immers wordt de mystieke ervaring, die in principe vloeiend en onzegbaar is, ‘vastgelegd’ en daarmee ontheiligd. Wie het eeuwige en absolute wil uitdrukken in een woord, veroordeelt het daarmee tot betrekkelijkheid. Tot die tragedie was Dèr Mouw veroordeeld en daarom, wist Ter Braak, is hij ook eenzaam gebleven. Vandaar de verlatenheid van de vlakte waarin de mens uit zijn poëzie triomf roept. Het was een tragedie die Ter Braak, woordmens in hart en nieren, zonder twijfel voor zichzelf in het verschiet zag. Alleen de hemel is genadig. Dat is de laatste troost. Ter Braak droeg zijn essay op Aan N.P.v.R.A. en had ‘oom Nico’ het manuscript ter beoordeling doen toekomen. Met een ‘zware plof’ viel de zending met de avondpost in de bus van diens huis in Tiel, waar Van Regteren Altena sedert 1922 werkzaam was als leraar Nederlands aan de hbs en het gymnasium. Hij onderbrak zijn werkzaamheden en zette zich meteen aan de lectuur. | |
[pagina 252]
| |
Je hebt me een avond bezorgd van zeer bijzonder genot. Eigenlijk was ik in mijn hart een beetje ongerust over je plan om over Dèr Mouw te schrijven. Ik vreesde dat je je krachten had overschat en ik had me in stilte voorgenomen om als je beoordeeling niet voldeed, met alle kracht de publicatie er van zoo mogelijk tegen te houden. Hoe anders is dit nu uitgevallen! Ik vind dat je met deze beschouwingen het beste hebt geleverd wat je tot nu toe schreef.Ga naar eind28 ‘Natuurlijk’ was Menno's kijk niet in alle opzichten gelijk aan de zijne. Oom Nico had de naam een opgewonden en fel debater te zijn, op het querulanteske af; later zou hij zijn neef bestoken met steeds fellere, soms genadeloze kritiek en tegenwerpingen. Van Regteren Altena hechtte een veel tragischer en negatiever waarde aan de catastrophe bij Dèr Mouw - namelijk de omslag van het denkerschap naar het dichterschap - dan Ter Braak. De leraar Nederlands kon er niets anders in zien dan een nederlaag, een opgave van de sfeer van het denken en een overgave aan zelfbegoocheling, waar zijn neef juist sprak van een overwinning. Ook voor de ‘familjare natuurlijkheid’ van Adwaita's dichtertaai kon Van Regteren Altena weinig waardering opbrengen; hij gebruikte in dat verband de term ‘egocentrisch’. Niettemin was hij ‘zéér blij’ met het artikel en hij aanvaardde de opdracht met groot plezier. Eveneens bijzonder lovend betoonde zich de weduwe Dèr Mouw na de lectuur van het eerste deel: ‘Zoover ik er over kan oordeelen lijkt dit mij het beste wat er over hem en zijn werk werd geschreven.’Ga naar eind29 Intussen vond er een ingrijpende verandering plaats in de redactie van De Vrije Bladen. Het zal zeker niet aan Ter Braaks artikel hebben gelegen, integendeel.Ga naar eind30 Aan het einde van de tweede jaargang trad H. Marsman af als redacteur van het tijdschrift (en enkele nummers later ook Roel Houwink). Marsman miste in De Vrije Bladen een werkelijke eenheid en een leidende idee. Door het ontbreken daarvan kwam het slechte van het tijdschriftenwezen naar boven: beunhazerij, epigonisme, onderlinge kift en kliekvorming. ‘De talenten zijn schaars en het leven is schraal.’Ga naar eind31 Marsman zocht in deze jaren de weg naar een vitalistische literatuur- en levensopvatting, maar vond er geen goede geestelijke constructie voor. Spengleriaans ondergangsbesef en cultuurpessimisme enerzijds en de hoop op een algehele vernieuwing van de beschaving anderzijds - waarbij hij het ideaalbeeld van de katholieke gemeenschapscultuur der middeleeuwen voor ogen had -, streden met | |
[pagina 253]
| |
elkaar om de hegemonie. Hij voelde zich de afsluiter van de orthodoxe, liberaal-burgerlijke cultuur en als zodanig alleen staan, afzijdig. In een artikel met de programmatische titel ‘Thesen’ probeerde hij in november 1925 zijn gedachten te ordenen, althans hij voegde ze samen.Ga naar eind32 De vertwijfelde levenslust die hieruit sprak, de ideologische verwarring ook, leidde tot onmiddellijke reacties van Marsmans vriend Arthur Müller Lehning in De Stem en van Menno ter Braak in De Vrije Bladen van februari 1926. Beiden droegen ze, zonder dat het was afgesproken,Ga naar eind33 de titel ‘Anti-thesen’.Ga naar eind34 Lehning, toen al sterk socialistisch (om preciezer te zijn: anarcho-syndicalistisch) georiënteerd, richtte zich vooral tegen Marsmans uitwegloze individualisme. Dat vervloekte hij als de filosofie van het kapitalisme. De enige oplossing uit de crisis waarin de burgerlijke cultuur na de wereldoorlog was beland, zag hij in een bewuste menselijke solidariteit, waardoor welstand, rechtvaardigheid en vrijheid vanzelf zouden volgen. Menno ter Braak plaatste de accenten geheel anders. Hij toonde zich nu net verheugd over het bloeiende individualisme van de jaren twintig. Het gebrek aan systeem, het ontbreken van allesbeheersende symbolen: dat prees hij juist. Hij treurde ook niet om de vergankelijkheid van alle dingen, want pas wie de vergankelijkheid erkent, vindt de weg om de duurzaamheid van alles te ervaren. Denkend aan Dèr Mouw had hij gesteld dat er durf voor nodig is om de geest te aanvaarden ‘als een domein van meerdere en gelijkwaardige mogelijkheden’.Ga naar eind35 Aan die durf ontbrak het Marsman en in die zin zat de dichter ook nog helemaal gevangen in ‘domineesland’. Marsmans flirt met het oplevende katholicisme was Ter Braak zoals bekend een gruwel. Hij beschimpte de pseudo-gemeenzaamheid en het decorgedrag van de zogenaamde jong-katholieken die zich in het tijdschrift De Gemeenschap verenigd hadden (Marsman leek zich toen in de armen van dit gezelschap te storten) en hij fulmineerde: Neemt de proef! Sluit hen op in hun gemeenschappelijke kathedralen en zet een jazzband voor de gegrendelde deur. Zij zullen de schemerende vensters stukslaan, al waren die van Joep Nicolas, om de wereld van borrel en negermuziek te herwinnen! (volstrekt zonder apostolische bedoelingen). In een bijdrage naar aanleiding van Arthur Schnitzlers Fräulein Else uit 1924Ga naar eind36 moest echter ook Ter Braak tot een negatieve bepaling van de | |
[pagina 254]
| |
moderne Europese cultuur komen. Fräulein Else is het verhaal van een joodse advocatendochter die haar vader van het bankroet probeert te redden door de lening van een grote geldsom van een bevriend kunsthandelaar. Deze stelt één voorwaarde: hij zal zich een kwartier lang op haar slechts door het ‘sterrenlicht’ beklede schoonheid mogen concentreren. Dan komt er een ouderlijk telegram: het geldbedrag moet omhoog. Spoed! Onder druk van de aflopende termijn dwaalt de slechts in een zwarte avondmantel geklede Else door het hotel waar de kunsthandelaar verblijft. In de muzieksalon ontbloot zij zich voor alle verzamelde gasten en krijgt een hysterische zenuwcrisis. Ze wordt naar haar kamer gebracht, maar in een onbewaakt ogenblik vergiftigt zij zich met een reeds klaargemaakte dosis Veronal. Terwijl haar naasten zich om haar bed scharen, glijdt zij steeds verder weg in gelukkige kindheidsfasen tot zij sterft. Door de consequent doorgevoerde monologue intérieur ervaart ook de lezer van binnenuit hoe de negentienjarige de dood wordt ingedreven. Ter Braaks bespreking verscheen in het meinummer van 1926 van De Vrije Bladen en droeg de titel ‘Het groote ledige’.Ga naar eind37 Het blijft ook na herhaalde lezing een tamelijk raadselachtig artikel en heeft nog helemaal de typische zweverige, cryptische redeneertrant van die tijd. Eén thema keert in deze rêverie telkens terug: de grote leegte van de Europese cultuur, waarvoor het tragische lot van de jonge Else model staat. De vrouw als metafoor van het nihilisme! ‘Fräulein Else’ vertegenwoordigt volgens Ter Braak een generatie ‘die al niet meer leven kon, voor zij nog geleefd had’. Trefwoorden die met de ervaring van ‘ledigheid’ verbonden worden zijn: machteloosheid, verlies van levenslust en spontaniteit, materialisme. Zag Ter Braak nog een weg uit de impasse? Ja, door de confrontatie met het leven aan te gaan en grote wijsheden te veroveren. Door uit de leegte de kracht tot een nieuw gevoel van vitaliteit te scheppen. Door rusteloosheid te accepteren, mits voortkomend uit een bestendige bodem van rust. Het uur was gekomen, bezwoer hij met weer een nieuwe paradox aan het slot, ‘om weer blind te zijn’, zodat de blik zich eindelijk kan vullen. Maar in dezen tijd was het mogelijk een zoo verbleekt leven te leven en een zoo verdwaasden dood te sterven; zoo leeg te zijn aan daden en zoo overspannen vermetel in de laatste daad, waaraan geen evangelie zich meer kan sterken. | |
[pagina 255]
| |
De heren van De Vrije Bladen, in casu Henny Scholte, Dick Binnendijk en diens vriend de bankbediende en aankomend journalist Jan Campert, leken het door Ter Braak geopperde programma reeds in praktijk te hebben willen brengen toen zij eind 1924 besloten tot de oprichting van een vriendenkring voor letterkunde, die zij de naam de DistelvinckGa naar eind38 gaven. Een vogeltje fluitend op een dorre tak om een beetje leven in de dorre wereld te brengen. Dit treurige beestje moest symbool staan, zoals het in een circulaire van december 1924 heet, voor ‘de boodschapper van een nieuwe schoonheid in onze kunst’.Ga naar eind39 Aan hun verwachtingen daaromtrent wilden zij uiting geven door het houden van lezingen ‘in daarvoor in aanmerking komende milieu's’. In totaal heeft De Distelvinck nooit meer dan 223 leden geteld. Veel bijeenkomsten werden gehouden in de zaal van De Kring, waar, zoals Scholte klaagde, ‘allerlei kantoorprollen en burgerjuffrouwen bruiloft vieren’.Ga naar eind40 Ter Braak heeft in deze minne ruimte overigens nooit het woord gevoerd. Wel liet hij zich in juli 1925 door Scholte overhalen tot de functie van tweede secretaris van De Distelvinck. Wat was het geval? Jan Campert, verwikkeld in een affaire met Enny de Graaff-Paauw (de echtgenote van Handelsblad- journalist Chris de Graaff, maar spoedig weer verwikkeld in een affaire met Binnendijk: de promiscuïteit vierde hoogtij in deze kunstzinnige kring), had halsoverkop zijn vaste vriendin te Amsterdam verlaten, zijn bezit verkocht en was spoorloos naar Brussel vertrokken. Om die reden moest Ter Braak bijspringen. Marsman reageerde intussen negatief op het verzoek de voorzittershamer te hanteren - hij vond het een ‘lamlendige, snobistische, sectarische rotzooi’.Ga naar eind41 Wat als voorlopig hoogtepunt van de activiteiten van De Distelvinck had moeten gelden, een lezing door de ‘Prinz von Theben’, alias de Duitse dichteres Else Lasker-Schüler, was in mei en juni 1925 tot twee keer niet doorgegaan omdat zij bij een val van een paard haar arm gebroken had. Menno ter Braak had als ‘bewonderaar dezer dichteres’ in een anonieme bijdrage aan het Algemeen Handelsblad nog de aandacht op de voordracht proberen te vestigen:Ga naar eind42 Else Lasker-Schüler is in haar land een merkwaardige en zeer bizarre figuur. Haar dichterlijke arbeid wordt bepaald door haar Joodsche afkomst; want al is zij zich bewust, dat haar kunst de begrenzing van een nationaliteit heeft overstegen, het gevoel van saamhoorigheid met het Oosten is in haar achter gebleven. | |
[pagina 256]
| |
Het ‘drama’ van haar niet-verschijnen luidde meteen de neergang van De Distelvinck in. Een volgend hoogtepunt, of dieptepunt, het is maar hoe men het zien wil, was het - uiteindelijk legendarisch geworden - Midzomernachtfeest, gehouden in de nacht van 4 op 5 juli 1925 als ‘Soirée Littéraire’ op de deel van de oude en befaamde hofstede ‘De Zeven Linden’ te Blaricum. Het programma ervan laat zich lezen als de aankondiging van een klucht: Het volk zal zich verzamelen des Zaterdagsavonds om 12 uur klokslag, op de deel. - Nadien zullen de poorten gesloten worden. - Het feest zal bestaan uit: Soirée Intime: prologos - verzen - muziek - schimmenspel; voorrijden van bekende dressuurpaardjes en bezichtiging van de Chinese stallen; Bal Banal - Jazz Band; arcadisch ontbijt te Oud-Naarden aan Zee. Op de deel zal een bar getimmerd worden, waar gedurende het geheele feest groote voorraden sandwiches, verschillende Rijn- en Moezelwijnen, witte Bordeaux, whiskey-soda; en menthe glacier tegen zeer lage prijzen verkrijgbaar zijn. - Vriendelijk verzoek geen avond-toilet.Ga naar eind43 Henrik Scholte - de enige van de circa zestig deelnemers aan het feest die naar eigen zeggen nuchter bleef- heeft voor het Distelvinck-archief een korte kroniek gemaakt wat er van kwartier tot kwartier zoal gebeurd is: ‘werkelijk een historische notitie waard’.Ga naar eind44 Als ‘fuifje’ vond hij het after all niet onaardig, maar de oorspronkelijke opzet een solide groepsgeest te kweken, was in het geheel niet verwezenlijkt, integendeel zelfs. Ter Braak vond het ‘wel geslaagd’, maar of hij zich werkelijk geamuseerd had bleef voor de anderen een vraagteken, al was het maar omdat zij 's nachts allen in de granen waren.Ga naar eind45 De naam van Menno ter Braak komt in het verslag van Scholte dan ook niet één keer voor!Ga naar eind46 Het fuifje werd de volgende dag na het arcadische ontbijt door enkelen, Binnendijk voorop omdat er vier vrouwen bij waren, voortgezet met een dansmarathon in het artistieke hotel Hamdorff te Laren - het feest be- | |
[pagina 257]
| |
gon op dat moment pas echt goed -,Ga naar eind47 maar Ter Braak had toen al lang afgehaakt en was met de eerste trein weer naar het ouderlijk huis in Eibergen teruggekeerd. Het distelvinkje was daarmee wel uitgefloten. Marsman, die kennelijk walgde van het liederlijk gedrag van de ‘vriendenkring’ (waar hij overigens getuige zijn delirium tremens op die bewuste avond - aldus Scholte - het nodige toe had bijgedragen), distantieerde zich van het gezelschap en weigerde het voorzitterschap: ‘Ik vind de geest van dat gezelschap allang onuitstaanbaar: leeg, snobistisch, - literair - in de beroerdste beteekenis. Ik doe niet meer mee.’Ga naar eind48 Scholte reageerde: ‘Wij zijn in een cirkel naar binnen gedraaid in plaats van naar buiten.’Ga naar eind49 In Propria Cures publiceerden Scholte, Binnendijk, Ter Braak en Constant van Wessem, een al wat ouder publicist met een fijne neus voor het nieuwe in de literatuur en bovendien iemand die van redactie naar redactie hopte, enige tijd later een Uitvaart-manifest, waarin ze het opdoeken van het genootschap uitlegden als een ‘ostentatieve zelfmoord’. In dezen voor eiken jongen dichter zoo ernstigen tijd, waarin alles eerder op het tegendeel van eensgezindheid en het tegendeel van een opbloei schijnt te duiden, beseffen wij, dat wij voor alles alleen en recht tegenover een moeilijken toekomst moeten staan. Ook de schijn van het gezamenlijke willen wij daarbij vermijden.Ga naar eind50 Binnen de cirkel waarover Scholte sprak, heerste: chaos. In Ter Braaks latere autobiografische geschrift Politicus zonder partij komt het woord, als hij de ‘geschiedenis van zijn intelligentie’ reconstrueert en over zijn studententijd spreekt, wel tientallen keren voor.Ga naar eind51 ‘De geschiedenis van mijn intelligentie begint dus,’ zegt hij, ‘met den completen chaos.’ Dat klinkt nogal dramatisch. Chaos is immers een toestand van ongeordendheid of verwarring, chaos is de ordeloze massa voor de schepping, chaos is desorganisatie. In zijn brieven uit de tijd zelf ontbreekt het woord echter geheel. Wel staat er pardoes in een briefkaart aan Binnendijk in hoofdletters: labyrinth.Ga naar eind52 Dezelfde Binnendijk bediende zich wel een keer van de term, in een betekenis die voor zich spreekt (de context zal later nog duidelijker worden): | |
[pagina 258]
| |
Waar gaan wij heen? Inderdaad. Ook mij schijnt het hoe langer hoe onoplosbaarder toe een bevredigend perspectief te vinden in de chaos van gevoelens en gebeurtenissen die ons belegeren.Ga naar eind53 Kernachtig geformuleerd: de chaos is de geestelijke structuur van iemand die tot nihilisme is vervallen, die zoals Nietzsche het uitdrukte niet meer weet: waartoe.Ga naar eind54 Ter Braak stond daarin als student zeker niet alleen. Oppervlakkig beschouwd is er aan zijn levenswandel zelfs helemaal niets chaotisch te merken. Hij verstond de kunst zijn chaos te verbergen achter een pose van ironie: ‘Ik was een aarzelend nihil, dat zich den schijn wist te geven, van alle markten thuis te zijn.’Ga naar eind55 Tussen de uitersten van burger en kunstenaar, van intellectueel en dichter kon hij zodoende een wankel evenwicht bewaren. Dat betaalde hij echter met een groot verlies aan jeugdigheid: ‘Afgedaan te hebben met het leven, voor men er nog aan begonnen is: dat was mijn scepticisme, of liever het was een verlegen pedanterie, die zichzelf gaarne zoo noemde.’Ga naar eind56 Zo ontzettend ouwelijk en ironisch was hij intussen geworden dat hij in retrospectief kon schrijven: Mijn temperament was gemakkelijk; ik leed niet aan kwalen, vergat liefdesleed na twee dagen zonder dat wroeging optrad, begoot de dagelijksche gebeurtenissen met een gematigde romantiek, waardoor ik met het heden spoedig genoegen kon nemen, en was nooit geneigd mijn eigen conflicten al te tragisch op te vatten; de tragiek was er dikwijls wel, maar bijna altijd zoozeer aan den buitenkant, dat mijn houding er niet door geschokt werd.Ga naar eind57 Over pedanterie gesproken! Ter Braak houdt zijn lezers hier voor de gek. Er zijn heel weinig autobiografische passages waarin dat zo duidelijk het geval is. Dat is gemakkelijk bewijsbaar. Het leven liet hem geen gelegenheid zijn verwaande pose tot in het oneindige te cultiveren. |
|