Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Hoofdstuk 24
| |
[pagina 275]
| |
bleef altijd klein en frêle van gestalte, net als haar vader. Tot kort voor haar overlijden op 94-jarige leeftijd is ze echter niet één dag ziek geweest. Toch was het vanwege haar vermeende zwakheid dat haar ouders haar niet naar het gymnasium te Nijmegen lieten gaan, ook al had zij dat graag gewild. Hoewel ze in 1910 de onderwijzersopleiding voltooide, heeft zij nooit voor de klas gestaan: zij werd apothekersassistente in de praktijk van haar vader. Haar toekomstige man, Theo Planten, telg uit een Achterhoeks geslacht van artsen en dominees (een onafscheidelijke combinatie zoals al eerder gebleken is), was gedurende een vakantieperiode waarnemer in deze praktijk. Zij had hem een keer ‘voor een feest nodig’ en zo werd het iets tussen hen. Daar mocht hij blij mee zijn, want zij had veel aanbidders, ongehuwd en gehuwd. Haar zwager de psychiater August Stärcke, de begaafdste Freud-kenner van NederlandGa naar eind3 - in 1910 getrouwd met de oudste dochter Koch - liep bijvoorbeeld helemaal met haar weg. Theo Planten was weer acht jaar ouder dan Jo Koch, zodat hij in jaren de vader van Menno ter Braak had kunnen zijn. Aan de andere kant had Jo een jonger broertje, een nakomertje, dat qua leeftijd slechts een halfjaar met Ter Braak scheelde: de kunstschilder Pieter Frans Christiaan Koch, beter bekend onder de naam Pyke Koch (met wie Ter Braak op enige afstand bevriend zoui raken). Misschien trok dat de verhoudingen weer enigszins recht. Het huwelijk tussen Jo Koch en Theo Planten vond plaats op 22 april 1914 te Beek. Het leek een schitterende verbintenis: zij hadden dezelfde godsdienstige overtuiging - Nederlands-hervormd -, zij waren streekgenoten, kwamen uit dezelfde gegoede milieus en waren beiden intellectueel en sociaal begaafd. Uit wederzijds verlangen hadden zij ook sterk naar de trouwerij uitgezien, maar de huwelijksnacht was een grote teleurstelling geweest. Reeds na een week betreurde zij haar stap: ‘Van één keer ja zeggen kan je je hele leven spijt hebben.’ Het lag aan de karakters. Theo Planten was een gesloten, zich moeilijk uitende man die zijn privé-leven zorgvuldig binnenskamers hield. Hij bedankte als lid van de Rotary toen hem om een overzicht van zijn leven gevraagd werd: dat ging geen mens wat aan. Als huisarts van zo'n zevenduizend patiënten was hij bovendien zelden of nooit thuis (van welke gelegenheid Menno ter Braak dankbaar gebruik zou maken). Hij had een forse stem en kon heel goed spreken in het openbaar - als het moest ook in het plaatselijke dialect. Daarom en vanwege zijn notabele | |
[pagina 276]
| |
positie werd hij gevraagd als voorzitter of bestuurslid van welke nieuwe vereniging dan ook, ‘Volksvermaak’, ‘Vreemdelingenverkeer’, ‘Comité Vredesmonument’ (1920). In politiek opzicht stond hij rechts-conservatief. Hij was een overtuigd lid geweest van het Utrechts Studentencorps en had aan zijn proefschrift, De prognose der aangeboren ontwrichtingvan de heup (1913)Ga naar eind4 als veertiende stelling toegevoegd: Van geneeskundig standpunt beschouwd is de groentijd, zooals hij in het Utrechtsch Studentencorps bestaat, nuttig en noodzakelijk. Hieraan zal hij met Ter Braak, die de groentijd had moeten verzaken, zij het dan in het asc, geen vruchtbaar gespreksonderwerp hebben gehad. Jo Planten-Koch was een idealistische vrouw met vaag-linkse sympathieën. Na de Eerste Wereldoorlog ontfermde zij zich over een hongerig artsenkind uit Duitsland, wat ook moeder Ter Braak deed: het Duitse meisje dat bij het doktersgezin te Eibergen onderdak vond, zou in Menno's leven nog een bijna catastrofale rol gaan spelen. In de jaren dertig werd Jo Planten-Koch een verdienstelijk lid van een Vredescomité, ook weer een overeenkomst met moeder Ter Braak. Geheel volgens familietraditie was zij zeer Duitsgezind, vooral het ‘goede’ Duitsland van Goethe, maar dat maakte haar ook enigszins blind voor Hitler (wat voor de Ter Braaken zeker niet gold). Hoe klein van stuk ook, ze was een overheersende vrouw - volgens sommigen té - die de boventoon in elk gesprek voerde. Behalve ad rem was ze hartelijk, lief, spiritueel, in één woord: romantisch, wat haar er niet van weerhield zeer extravert en uitbundig te zijn. Jo moest haar enthousiasme altijd delen; in de bioscoop kon zij niet nalaten het gebodene hardop voor haar vrienden te becommentariëren. Zij ging erg op in de literatuur. Op haar verzoek had de boekhandelaar te Neede aan de leesportefeuille een aantal literaire tijdschriften toegevoegd, waaronder De Vrije Bladen. Die letterkundige belangstelling kon zij zich ondanks haar drie kinderen ook wel veroorloven: er werkten twee dienstbodes in huis en er was een hulp in de praktijk. Ook al liep haar huishouden op rolletjes, zij had een groot schuldgevoel als ze weer eens in haar boeken zat te neuzen. Daarom had ze altijd een naaimandje bij de hand dat ze kon pakken als er toevallig iemand binnenkwam. Het tekent tegelijkertijd haar isolement in deze situatie. Ze zou een levenslange afkeer ontwikkelen tegen de geur van de | |
[pagina 277]
| |
chrysanten die voor het venster stonden. Terwijl zij naar buiten tuurde, spookte het voortdurend door haar hoofd: ‘Is dit nu mijn leven? Moet dit altijd zo verder gaan?’ Toen Menno ter Braak in april 1925 voor het eerst haar woning betrad, had Jo Planten-Koch al langere tijd vriendschappelijk contact met zijn moeder Trui ter Braak-Huizinga, de ‘collega’-doktersvrouw uit het naburige Eibergen. Als vriendin van zijn moeder, zal zij voor Ter Braak allesbehalve een potentiële geliefde zijn geweest. Bovendien was zij de moeder van drie kinderen, van wie de jongste, een nakomertje, geboren uit de verzoening na een dreigende scheiding, nog vier jaar oud moest worden. Dat maakte haar zeker niet tot een voor de hand liggende partij voor de jeugdige student. Of was zij voor hem juist de belichaming van een geïdealiseerd moederbeeld? Op zeldzame wijze verenigde zij twee tegengestelde kanten, vertrouwde hij haar een keer toe: Je hebt sterke inspiratieve en anregende talenten, terwijl je toch ook weer een echte moeder bent. (Iets, wat ik buiten jou nog ongeveer nooit zoo gezien heb.)Ga naar eind5 Zij werd voor hem een ver en toch dichtbij ideaal, waar hij in wezen ‘erg schutterig en benauwd’ tegenover stond, ...en toch was ik met al die schutterigheid zoo aan je verbonden, dat ik er haast nooit over kon spreken en altijd maar brieven moest schrijven en nog eens brieven. Esprit de l'escalier als teeken van verwarring. Zijn gevoelens voor haar waren voor een deel romantisch van aard - later zou hij ze beschrijven als ‘...een tusschenvorm tusschen twee manieren van voelen, en als zoodanig misschien naar beide kanten (de “vriendschappelijke” en de “amoureuse”) maar half reëel; maar juist daarom, denk ik, voor mij van des te meer beteekenis.’ Hij wilde haar leren kennen, maar op voorwaarde haar niet te zullen kennen. Op die manier hield hij de idealisering in stand. ‘Het kennen was voor mij even noodzakelijk als het niet-kennen.’ Het feit dat zij getrouwd was en ouder dan hij, maakte hem soms razend, terwijl hij eigenlijk blij was dat het zo was, al durfde hij dit pas ronduit te bekennen toen de zaken reeds lang een andere wending hadden genomen. In | |
[pagina 278]
| |
zijn spoedig ontwikkelde liefde voor haar zat dan ook een romantische eenheid van tegendelen: ‘kennen en niet-kennen’.Ga naar eind6 Misschien juist door zijn dubbele en niet rechtstreekse opstelling jegens haar, kon zij voor hem tot ‘mijn noodlot’ worden. Geleidelijk nam heel haar persoonlijk- heid bezit van hem, hoewel zij daar helemaal niet op uit was. Neen, ze hield hem eerder af. Voor haar was hij immers een jonge knul, geen serieuze liefdespartner, hoeveel duidelijke signalen hij haar ook als een verlangend minnaar gaf. Tegelijkertijd wilde ze hem niet kwetsen en nam zij hem tegen zichzelf in bescherming, maar met een averechts effect, want zo bond zij hem weer (begreep hij naderhand): Vaak had ik het gevoel, dat jij bezig was mij tegen jezelf te verdedigen, waardoor je, krachtens die verdediging, mij steeds weer nieuwe stof gaf, om me aan je te hechten.Ga naar eind7 Maar bovenal had hij met haar een communicatie zoals hij die met niemand anders had gekend en wellicht nog zou kennen; de resonantie van hun gesprekken reikte tot diep in zijn hart, wat hij eigenlijk nog nooit had meegemaakt. Op een los papiertje schreef hij voor haar een citaat over uit een brief van Goethe aan Charlotte von Stein (uit een totaal van zeventienhonderd brieven die hij haar stuurde!), met de volgende woorden: Wenn ich mit andren, selbst vernünftigen Menschen spreche, wieviel Mitteltöne fehlen, die bei dir alle anschlagen.Ga naar eind8 De vergelijking met de relatie tussen Goethe en de hofdame Charlotte von Stein was niet uit de lucht gegrepen. Tijdens zijn eerste decennium te Weimar was de zesentwintig jaar oude Goethe zeer onder de indruk geraakt van de zeven jaar oudere, onder een liefdeloos huwelijk lijdende, sensibele Charlotte. Hij voelde een zielsverwantschap met haar, waarvan hij het raadsel in verzen vol ‘onophoudelijke resignatie’ bezong. Vooral onder haar invloed voltrok zich een innerlijke verandering bij Goethe, een afscheid van de grillen en verwarring van zijn jeugd. Zijn bewustzijn was als dat van een zieke die zich rekenschap geeft van zijn herstel. Met heel zijn streven naar reinheid legde hij zich echter zulke zware verplichtingen op, dat hij in een zware psychische crisis geraakte. Op 3 september 1786 vertrok hij om drie uur 's nachts met stille | |
[pagina 279]
| |
trom naar Italië, wat zij hem nooit zou vergeven. Bij alles wat zij hem gegeven had - een complete leerschool van liefde en van levenskunst - bezat de relatie van het begin af ook een tragische ondertoon; het was uitzichtloos, een te laat, en dat elke maand, elk jaar méér.Ga naar eind9 Er is uit de jaren twintig een verhaal van Ter Braak in manuscript gebleven, waarin hij in literaire vorm verslag doet van een bezoek aan Jo Planten-Koch te Neede vóór zijn vertrek naar Cambridge. Het draagt de titel Sentimentaliteiten - een categorie die in het denken van de toen doorbrekende Nieuwe Zakelijkheid als de bastaard van het gevoelsleven gold: Ter Braak moet zich hebben geschaamd voor zijn overdreven gevoeligheid vis-à-vis de schone dame in het hol van de leeuw.Ga naar eind10 Een jongeman wordt als gast in een woonkamer binnengelaten. Hij heeft drie weken lang naar deze ontmoeting met de vrouw des huizes uitgezien en keer op keer gedroomd hoe zij de deur zal binnenkomen. Zenuwachtig probeert hij een aanvaardbare houding te vinden. Ik draai mij inmiddels vijfentwintig maal om mijn eigen as. Ik bezie mijzelf in den spiegel; wellicht tienmaal. Ik ontdek onbekende voorwerpen (van haar, van hem?) in een overbekende atmosfeer; één tot vijf, dat hangt van den tijd af. Ik ga herhaaldelijk ergens zitten en sta na een seconde weer op; tien tot vijftien maal. Zelfs tast ik een onberekenbaar aantal keeren naar een onvindbaar zakkammetje. Mijn God. Waar was het eenvoudige geluk van het weerzien dat hem gisteren nog vanzelfsprekend had geleken? Of had hij niets anders gedaan dan de geluksmomenten programmatisch vooruit berekenen? Als zij nu maar niet meteen naar binnen kwam: ...hij was immers pas begonnen een oneindig lange keten van gedachten af te wildcelen en kon daar hoogstens in een half uur mee klaar zijn. Zooveel tijd moest zij hem geven, om zich voor te bereiden, zoodat hij haar met een koninklijk en overlegd programma welkom kon heeten; een korte introductie, niets dan een belofte van het vervolg, dan een steeds rijker en gemakkelijker vloeiend gesprek, een langzaam elkaar vinden van de oogen, een enkele aanraking der handen... en dan, plotseling, het vernietigend geluk van elkaar weer geheel te kennen, niets meer te wenschen, dan | |
[pagina 280]
| |
maar zwijgend bij elkaar te zijn, alles te vergeten voor een rij van droppelende seconden... Die avond moest hij per trein en boot vertrekken: hij zou drie maanden wegblijven. ‘Gelukkig weinig kans op storm,’ peinst de ik-figuur als een ervaren reiziger: ‘Op de boot iets eten eerst, dan met een whisky en een pijp een uur suffen en dan maar eens naar die kooi, die soms zinkt, of je in het graf gaat...’ En weer probeert hij zijn houding te bepalen: Zakelijk zijn was het beste, aan niets denken. Mijn God, dat echtbreken. Daarvoor was hij niet in de wieg gelegd. Daarvoor wordt men geboren of niet. Het is een vak, waarvoor bepaalde factoren onmisbaar zijn: een onbevredigde vrouw met een teveel aan verlangens is toch wel de eerste en één Don Juan mag er waarachtig ook wel bij zijn. Niets van dat alles hier. Alleen een vreemde klaarheid tusschen een man en een vrouw. Een ontmoeting. Is het liefde? is het hulpeloosheid aan twee kanten? In ieder geval: elkaar willen doorgronden... En toch echtbreken. Hem bekruipt het beeld van arbeiders draaiend aan een groot houten rad, waarvan een zwarte kabel in de aarde glijdt. ‘Zoo draai ik mijn gedachten dus af, dacht hij bitter.’ Dan wordt hij ruw gestoord in zijn zwerven tussen onmogelijke dingen, zijmoet/hi rend="i"> hij zich vermannen: ...het programma, het programma! Geen oogenblik laten ontsnappen, de omgeving veroveren! Iets doen, iets teeders doen of zeggen. Geen tijd verloren laten gaan met phrasen... Een kwartier gaat voorbij zonder dat hij werkelijk bij bewustzijn is; dan ziet hij haar eigenlijk pas voor het eerst. Haar stem en gebaar krijgen glans en mildheid. Dit was een genade; en sidderend stond hij op, verlost van zijn belachelijke neutraliteit. De omgeving was vergaan, voor haar... Maar hij loopt tegen haar kind aan, dat binnen was gekomen en ‘zijn vreugde zonk neer en zijn lach verdraaide zich tot een mismaakte va- | |
[pagina 281]
| |
derlijkheid, die hem zelf als een bespotting klonk. Hij en dit kind!...’ Het kind brengt hem ook de afwezige vader in gedachten. ‘Zonder dit kind zouden wij al lang...?’ Of streden zij (de twee echtgenoten) beiden alleen maar om het kind, in een onuitgesproken worsteling? Of: hadden zij elkaar nog, door het kind heen, op een wonderlijke wijze lief? Hij denkt: ‘In dit huis heb ik geen wil meer en geen verlangen.’ En weer is daar ‘het houten rad met den zwarten, gladden kabel. Draaien maar, jongens!’ Hij vertrekt, komt buiten tot bezinning en keert weer terug: ‘in den stoel, den huwelijkskoop, huilden zij samen om niets...’ Dan moet hij echt gaan en neemt haar voor de laatste keer in zijn armen: Precies om half twaalf zal ik deze nacht vijf minuten alleen maar aan jou denken. Denk dan ook aan mij, wees bij me, of ik verga van eenzaamheid. Wil je me dat beloven? Zij blijft met het kind achter ‘als een kleine vijand’. Ook zij lijkt op te lossen in gedachten en stilte. Als zij haar zoontje uitkleedt voor het slapen gaan, voelt zij ‘nauwelijks te weten, wien zij liefkoosde’. Die avond gaat de klok langzaam naar half twaalf en ongemerkt wordt haar geluk stuk geknaagd. Het was beter geweest alles in een damp van vaagheden te laten, ‘maar scherpe beelden sprongen op; het wachten joeg ze achter elkaar aan in een cirkel. Het belangrijke vloeide samen met het onbelangrijke. Dreigende gedachtenspinsels kregen den schijn van gewichtige waarheden’. Einde verhaal. Op een envelop waarin zij een schaars aantal brieven en kaarten van Ter Braak bewaarde, staat in het handschrift van Jo Planten-Koch genoteerd: ‘...honderden brieven v. Menno verbrand uit angst voor event. represailles na de D. bezetting...’ Welke literaire schat hiermee verloren ging blijft een raadsel. Maar gezien Ter Braaks esprit de l'escalier, zijn altijd secundaire reactie, is met deze verbranding in de meidagen van 1940 de eigenlijke dialoog tussen hem en ‘Jo’ definitief verloren gegaan. Vermoedelijk zijn toen ook in overeenstemming met zijn laatste wil de brieven van haar hand vernietigd.Ga naar eind11 Pas op 11 december 1925, acht maanden na zijn eerste bezoek aan het doktershuis te Neede, ondernam hij opnieuw een tocht in het hol van de leeuw. Zijn moeder had hem zuinigjes laten weten dat ‘mevrouw’ Planten gevraagd had of hij vooral gauw eens aankwam. Dit verwonderde hem: hij had een brief van haar tegoed waarin zij zich eindelijk | |
[pagina 282]
| |
zou uitspreken. Die brief was uitgebleven. Hoewel hij ook de beledigde had kunnen uithangen, had hij zich opgemaakt om naar haar toe te gaan, over modderige wegen en met allerlei smoesjes tegen zijn ouders, die hem aanrieden te wachten tot beter weer. Mooi weer! Enfin, met eenige sidderingen onder de hartstreek en compleet bevuild door het achterhoeksch slik, belde ik aan bij de sfinx. Thuis? Binnen. Weerzien en ontroering, beiderzijds kunstmatig verborgen. Geen woord over het uitblijven van de brief. Maar het was absoluut goed. Ter Braak drong niet aan en liet zich de sfeer aanleunen. Een paar keer gaf hij een duidelijke hint, maar kreeg geen reactie. Na een half uur verscheen de heer Planten. Gewoon, even opnemend. Zijn onwetendheid op literair gebied werd door zijn vrouw enigszins korzelig rechtgezet. Hij deed alsof hij zich opvallend met de kinderen bemoeide. Ter Braak intussen zat op hete kolen, maar bleef correct tegen hem, zoals hij onmiddellijk na zijn bezoek aan zijn vriend Binnendijk rapporteerde: Het geheel: heerlijk. Zoodat ik lichtelijk verdwaasd in de duisternis terugkeerde, in het carbidlicht van een arbeider, die mij over ‘organisatie’ onderhield. De brief was geschreven op het briefpapier van De Distelvinck. Uit de snavel van dit vogeltje had Ter Braak een ballonnetje getekend, met daarin de woorden: ‘Vrouwen zijn komieke poppen. Die geen mannen konden worden. Nita Esser.’ Ze stammen uit een onder pseudoniem gepubliceerd gedicht van Henrik Scholte in Propria Cures van 5 april 1924 (op dat moment dus bijna twee jaar geleden; de bijzonder vrouw-on-vriendelijke tekst was Ter Braak kennelijk goed bijgebleven): | |
[pagina 283]
| |
Vrouwen, man, zijn teere knoppen,
gauw ontbloeiden, gauw verdorden,
vrouwen zijn komieke poppen
die geen mannen konden worden.
Vrouwen: 't is Uw eigen offer,
dat Gij in toeristen-rage
meeneemt in Uw levens-koffer,
vrouwen - zijn toch maar bagage.
En toch wennen vrouwen innig
als de schapen aan hun herder,
denk daarom niet te diepzinnig:
trouw een vrouw, en reis dan verder.Ga naar eind13
Ter Braak smeekte Binnendijk bijna om goede raad. Maar was Binnendijk de aangewezen man hiervoor? Zijn reactie kwam op 13 december: Wapenbroeder met het prikzwaard!... Naar de mening van Binnendijk liep hij om de hete brij heen. Dat was ook de reden of anders het gevolg van zijn ‘nervositeit’. Na het mislukte Engeland-avontuur eerder, in augustus van datzelfde jaar, had hij Ter Braak geadviseerd zich niet meteen weer op studieus of letterkundig gebied uit te sloven. Ga liever eens met een ‘pruimedant’ uit. Dat doe je te weinig. ‘Al die inleggerij strekt tot niets en is hoogst ongezond’. (Dr Naaigraag).Ga naar eind15 | |
[pagina 284]
| |
Een pruimedant is de ruwe benaming voor een vrouw wier identiteit in haar ‘pruim’ gefixeerd is, een hoer dus. Alsof Ter Braak dat nog niet begrepen had, voegde hij er in een volgende brief aan toe: ‘Naai eens gauw! Want bij “geregeld leven” behoort ook geregeld keezen!’Ga naar eind16 Om op Scholtes gedicht te variëren, luidde het advies van Binnendijk in feite (want het ‘plamuren’ van een vrouw moest ertoe dienen dat Ter Braak weer meester van zichzelf werd en dóór kon naar Engeland): ‘Neuk een vrouw en reis verder.’ Maar zijn vriend werd er alleen maar verder door in verwarring gebracht, zoals blijkt uit diens antwoord, waarin hij zijn gedachten liet gaan over hoe hij zijn zenuwen de baas kon worden. Aan de passage is met moeite een touw vast te knopen, zo hoog zat hem dit onderwerp kennelijk: Ik veronderstel, met jou, dat de ‘plemuurderij’ hiervoor zijn betekenis heeft; maar waarschijnlijk dan in den vorm van den echtelijken staat van ‘in het vertrouwelijke gedag zeggen’, zooals je een hors d'oeuvre consumeert. De verrukkingen, die wij bedoelen (waarvan ik trouwens vlak voor mijn reis, in Amsterdam, ook in het geheel niet gespeend was) zullen misschien voor een zelfopvreter des vleesches ‘deugdzaam’ zijn, voor mij zijn ze alleen... verrukkelijk. (Ik sprak hierover ook met mijn vader, natuurlijk in andere, algemeenere termen.) Een andere dan juist ‘erschütterende’ werking verwacht ik er niet van.Ga naar eind17 Naar de hoeren gaan, of een dame snaaien uit De Kring, dat was misschien iets voor een heer in een geeuwerig huwelijk, maar Ter Braak verwachtte er behalve het genotzuchtige effect geen innerlijke meerwaarde van, geen tweezaamheid, geen oplossing. En daar was het hem om te doen. Volgens Binnendijk maakte hij het zich met Jo Planten-Koch weer eens veel te lastig. Hij was bang dat Ter Braak zou aarzelen óf zou doortasten op precies het verkeerde moment. Hij vreesde ook een nieuwe zenuwinzinking. Zoveel moest Ter Braak bekennen: ‘Ik ben nog niet weer normaal.’ Meteen een dag na zijn brief over de tocht in het hol van de leeuw, kon hij het toch niet nalaten Binnendijk verslag te doen van een anekdote, waaraan hijzelf ongetwijfeld het meeste plezier beleefd heeft: | |
[pagina 285]
| |
Toneel: etend gezin aan tafel. Willekeurig gesprek. De maandag na zijn bezoek aan Neede was Jo in Eibergen, natuurlijk zogenaamd ‘maar zoo’. Ter Braaks familieleden, vooral tante Anna, gromden als cerberussen toen zij hoorden dat Menno ‘mevrouw’ Planten tutoyeerde! De vlucht naar zijn eenzame werkvertrek mocht niet baten; de achtervolgende bewaking werd niet opgegeven. Gelukkig kon hij in de duisternis een fiets vinden en meerijden naar Neede. Ik behoef je niet te vertellen, dat op die tocht zich talrijke hartsgeheimen onthuld hebben, aarzelend van haar kant, maar heel duidelijk. De heele tocht in het stikdonker in de sneeuw achter de lantarens had iets onvergetelijks. - De brief bleef, zooals ik heimelijk vermoedde, uit, omdat zij bang was voor zichzelf. (Een getrouwde vrouw is nu eenmaal iets gecompliceerds en acht zich verplicht, tijdelijk, ‘bang voor zichzelf’ te zijn.) De vele merkwaardige woorden van haar pleidooi vertel ik je later wel uitvoerig. Ik ga nu Zaterdag weer naar Neede. Alles gaat met die geremde tempo's, die in gevallen als deze volstrekt niet onaangenaam zijn. Iedere overhaasting kan hier schaden. Het (on) geluk is, dat ik dermate ‘weg’ ben, dat ik de ‘zaak’ vrij wil houden van alle dilettantisme en alleen met iets ‘volledigs’ genoegen zal nemen. Er is nog ontzaglijk veel onopgelost. - Je kunt je overigens voorstellen, hoe bedonderd mijn positie is. Hier talrijke familieleden met ethische blikken, die ik voorloopig wel voor den gek kan houden, maar hoelang; daar de echtgenoot, de ‘heer des huizes’, een man, die ik op zekere hoogte apprecieer, al is hij nu al, wat de zonde der gedachte betreft, de cocu. God weet wat er van dit alles terecht moet komen; maar een grapje is het niet meer. Eén ding weet ik nu tenminste: dat ik in dezen niet ‘eenzijdig’ ben.Ga naar eind19 De volgende zaterdagmiddag bracht hij inderdaad in Neede door; de heer Planten was dan ook niet thuis. Omdat het elektrisch licht weiger- | |
[pagina 286]
| |
de, zaten ze ongeveer een uur in het donker bij de haard. En nu kon hij zich, althans tegenover zijn beste vriend, niet langer inhouden: Ik ben absoluut vernietigd door deze vrouw.Ga naar eind20 In januari 1926 waagde hij voor een tweede keer een poging tot een reis. Hij moest er hoognodig even tussenuit. Deze keer ging hij echter niet alleen. In het gezelschap, beter gezegd onder escorte van de buitenland-journalist van De Telegraaf Rients Dijkstra en diens vrouw Netty bracht hij een bezoek aan Parijs. Als brave toeristen maakten ze het rondje Louvre (dat hij ‘horribel’ vond), Sainte-Chapelle, Sacré Coeur en Arc de Triomphe. 's Avonds werd er, zoals onder andere uit een verslag in Propria Cures blijkt, het ene theater na het andere bezocht. Hij vond het een ‘betooverende metropool’, zozeer dat hij geen enkel bezwaar had deze stad in een komende aere parisienne tot zijn tweede vaderland te maken. En weer had hij de ervaring van vernietiging: nu door het tempo van deze stad, die de indruk maakte aan alle kanten in vuur te staan, als in één grote uitslaande brand.Ga naar eind21 |
|