Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Hoofdstuk 17
| |
[pagina 190]
| |
gaf tot het geven van onderwijs in verschillende valeken: geschiedenis, Nederlands, geschiedenis van de wijsbegeerte en kunstgeschiedenis. Onder de grote paraplu van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte bestreek de geschiedenisstudie een bijzonder breed terrein. Zo voorzag het curriculum in het bestuderen van het Middelnederlands en het zeventiende-eeuwse Nederlands, vakken die door de recent benoemde F.A. Stoett werden gedoceerd. Voor het kandidaatsexamen moesten de studenten het bijvak kunstgeschiedenis volgen bij jhr. Jan Six. Ter Braak ergerde zich altijd buitengewoon als deze grijze geleerde tergend lang stilstond bij de heiligenbeelden tijdens het practicum dat hij op zaterdagochtend in het Rijksmuseum gaf. Voor het doctoraal stonden ook Nederlandse taal en geschiedenis der wijsbegeerte op het programma. Het laatste vak werd gegeven door professor Tjitze de Boer, die het allerminst waardeerde als er iemand op college verscheen en Ter Braak kwam er dan ook nooit. Het Nederlands Seminarium bevond zich driehoog in de Oudemanhuispoort en beschikte over een nieuwe, lila geverfde zaal waar in de regel twintig studenten samenhokten. De hoogleraar taal- en letterkunde Jacob Prinsen J. Lzn. ging door voor een ‘rare man’; hij vond vies wel leuk en sprak een vrouwelijke studente die hij voor de katheder ontbood doodgemoedereerd aan als ‘wurmpje’.Ga naar eind1 Het Gotisch werd onderwezen door R.C. Boer, een Ibsen-kenner trouwens, maar ondanks dit aanknopingspunt liep Ter Braak in het geheel niet warm voor dit vak, het was een corvee. De centrale figuur voor de geschiedenisstudenten was de hoogleraar Hajo Brugmans,Ga naar eind2 centraal alleen al omdat hij voor de ontzagwekkende, ja meelijwekkende taak stond in zijn eentje de gehele geschiedenis van de oudheid tot de moderne tijd te doceren en niet te vergeten de theoretische aspecten van het vak, ‘Methode en kritiek’ in de geschiedwetenschap. Hiervoor interesseerde Ter Braak zich in het bijzonder. Van de door Brugmans gegeven hoorcolleges is in Ter Braalks nalatenschap een hele reeks aantekenschriften bewaard gebleven, want een college van Brugmans betekende ‘je dood schrijven’.Ga naar eind3 Het axioma van de hooggeleerde luidde (Ter Braak heeft het in zijn collegedictaat goed onderstreept): Geschiedenis is de wetenschap, die de ontwikkeling der menschen als sociale individuen in causaal verband onderzoekt.Ga naar eind4 | |
[pagina 191]
| |
Onderzoeken de natuurwetenschappen hoe de objecten zijn en de filosofie hoe zij zich onderling verhouden, de historische methode onderzoekt hoe de objecten geworden zijn. Als object van historisch onderzoek kunnen uitsluitend die daden in aanmerking komen, ‘die beteekenis hebben voor grootere sociale groepen’. Want: ‘Alleen in de groep heeft de mensch beteekenis.’ Het individu, hoe groot en daadkrachtig ook, is als zodanig nog niets; zijn denkbeelden en handelingen hebben alleen historische waarde wanneer ze ook werkelijk betekenis hebben voor grotere sociale groepen en door de massa worden geabsorbeerd. Met dat voorbehoud was Ter Braak het niet geheel eens en hij noteerde als eigen gedachte: De practijk is het ventje. Een ‘vent’ van top tot teen was de student geschiedenis die de boezemvriend van Ter Braak in de jaren twintig zou worden: Dirk Adrianus Michel Binnendijk uit Zutphen. Binnendijk noemde zich Dick omdat de ‘boerenpummelnaam’ Dirk hem niet beviel en zo werd hij door zijn vrienden ook aangesproken. Alleen Ter Braak zou consequent blijven vasthouden aan het oer-Nederlandse Dirk, en Binnendijk gunde hem dat privilege. Ze hadden elkaar al ontmoet tijdens de eerste colleges, om precies te zijn op 28 september 1921 voor het college van Brugmans, maar door zijn depressieve stemming stond Ter Braak toen nog niet open voor nieuwe contacten. Vanaf januari 1922 werd het contact met Binnendijk intensiever en via hem geleidelijk ook met anderen. Voor de jonge Binnendijk wees alles op een toekomstige vooraanstaande plaats in het literaire leven van Nederland. Hij was een naarstig ‘netwerker’ en een bevlogen publicist. Dat bleek al tijdens zijn gymnasiumjaren te Zutphen, waar zijn vader directeur was van het respectabele, in een historisch pand gevestigde hotel Du Soleil aan de Zaadmarkt. Binnendijk was zowel bestuurlijk als creatief betrokken geweest bij de Gymnasiastenbond. In de Rostra Gymnasiorum, die kweekvijver van publicistisch talent, waren al diverse gedichten van zijn hand verschenen, die een bewogen gemoedsexpressie combineerden met een uiterst precies, zelfs ouderwets vormbewustzijn. Tijdens bijeenkomsten van de Gymnasiastenbond kwam hij in contact met latere literaire ‘sparringpartners’ als Henrik Scholte en Nico Donkersloot, die ook vrienden of althans goede bekenden van Ter Braak zouden worden. Uit Zutphen - | |
[pagina 192]
| |
Binnendijk schreef de naam van het IJsselstadje overigens consequent met een f, Ter Braak volgde hem daarin - had hij zijn vriendin, zijn ‘verloofde’ meegetroond: Friede Knapp, dochter van een accountant, die zich in zijn kielzog voor de studie Nederlands had ingeschreven. Een verloofde! - Binnendijk was in alles een of meer stappen vóór op Ter Braak. Binnendijk haakte op geen enkele wijze naar het Studentencorps, hij haatte die ‘ballen’, vond ze elitair. Hij gedroeg zich ook veel te artistiek voor zulke kringen; veelmeer een bohémien, aanbad hij het volle leven en bezat de gave dat hij zich ook echt kon laten ‘gaan’. In contrast daarmee was Ter Braak de voorzichtigheid en distantiëring zelve, wat de indruk van achtergebleven te zijn, die hij wilde bestrijden, alleen maar versterkte. Hij bleef lang de in zichzelf gekeerde verstandsmens, met zijn uitgestreken gezicht en glad gekamde haar, vol uiterlijke koelte, iemand die zich niet leek te kunnen geven en zich quasi-afwezig op de achtergrond hield. Binnendijk moest om die façadehouding wel lachen en gebruikte er, zoals vermeld, de term ‘Saksische paralyse’ voor, maar aan de andere kant bewonderde hij het verstand en de stijl van zijn vriend, die het intellectuele kompas en de ‘solide genius’ van beiden was. Waar Binnendijk sportief, vlammend en een knappe verschijning was, die de vrouwen het hoofd op hol joeg, was Ter Braak eerder een stijve hark, met een bleek papgezicht, die zijn onzekerheid verborg achter vormelijkheid en uitgezochte kleding. Witte slobkousen, driedeligdonker, wandelstok, grijszwarte gleufhoed; hij peinsde er niet over op het balkon van zijn woning te verschijnen om te kijken wie er had aangebeld zonder dat hij zijn hoed op had. Ter Braak had iets hyperverzorgds, inderdaad iets dandy-achtigs, maar anderzijds ook iets ouwelijks en afgetrokkens. Onafscheidelijk, óók om er tijdens het gesprek aan te frunniken en mee te spelen, was zijn knijpbrilletje dat toen al hopeloos passé en daarom ook bijzonder opvallend was. Het schreef, zoals Henrik Scholte, zelf slordig en groezelig, zich herinnert, een: ...soort vragende hiëroglief dwars over zijn groot bloot hoofd en maakte hem tot het prototype van de ‘egghead’ (if ever there was!)Ga naar eind5 Ter Braak een egghead, die vergelijking werd vaker gemaakt, bijna tot vervelens toe! Niet voor niets zegt Humpty Dumpty in Lewis Carrolls Through the Looking-Glass: | |
[pagina 193]
| |
Het is buitengewoon onaangenaam om een ei genoemd te worden, - buitengewoon. Maar Ter Braak heeft zeker wat gemeen, innerlijk en uiterlijk, met die raadselgestalte Humpty Dumpty, waar zo lastig vat op te krijgen is en die zozeer in paradoxen spreekt, dat hij voor Alice tot de ‘onaanvaardbare mensen’ behoort.Ga naar eind6 Binnendijk zat zo vol lyriek, dat het uit hem spatte, al in zijn eerste studiejaar, terwijl Ter Braak zich van meet af aan hard, consciëntieus en vooral regelmatig op zijn studie concentreerde (wat ook nodig was, omdat zijn oom uit Tiel de studie betaalde). De gedichten van Binnendijk uit deze tijd zijn enerzijds gekweld en pathetisch, anderzijds vol stuwende levenskracht, vol drift - en hoe expressionistisch dat ook moge klinken (Binnendijk was inderdaad sterk beïnvloed door het Duitse expressionisme),Ga naar eind7 in zijn behandeling van het woordmateriaal was hij eerder een volgeling van Albert Verwey of Gossaert, eerder een traditionalist van de vorm, een neoclassicist en -romanticus, dan een aanhanger van de vormverbrokkeling der expressionisten. Hij opende zijn bijdragen aan Propria Cures met verscheidene ‘Strofen aan Dionysos’, waarvan de laatste een postcoïtale geest ademt. De bacchanalen zijn voorbij, de zorgen om het dagelijks bestaan doemen weer op - en de twee laatste strofen spreken: Zou nú dan 't eind van een verdwaasd bestaan genaken
aan god-verzwolgen en zwaar-ontzinde levens? -
Er klom in hun doorbroken oogen pril ontwaken -
en wankle glans van naderend bezinnen
steeg aan de leeg-gewaaide einders der gedachten...Ga naar eind8
Bacchanalen, daar stond Ter Braaks hoed niet naar. Van expressionisme moest hij trouwens ook niet veel hebben: ‘Lees liever Dante,’ schijnt hij Binnendijk te hebben gezegd toen deze hem een bundel expressionistische poëzie voorhield, ‘dat is voor de eeuwigheid geschreven’.Ga naar eind9 Zijn hang naar het eeuwige verhinderde Ter Braak niet zich tamelijk intensief in het uitgaanscircuit te begeven. De avond begon doorgaans met een gemeenschappelijke maaltijd in De Vroolijke Koolraap, een goedkope eetgelegenheid aan de Spuistraat, maar niet te goedkoop voor | |
[pagina 194]
| |
bijvoorbeeld een inspecteur van politie om er zijn honger te stillen. Koken, dat deden de heren studenten niet, de dames trouwens evenmin. Het culinaire talent van Ter Braak reikte niet verder dan het zetten van een kopje thee, wat hij vreeswekkend onhandig deed; voor een ‘warme hap’ moest hij altijd de deur uit. Ook was de bestemming wel eens het atva aan de Marnixstraat, een afkorting voor het Amsterdamsch Tehuis voor Arbeiders (later: voor Alleenstaanden), waar voor de prijs van ƒ 0,25 aardappels met jus werden geserveerd. Regelmatig at hij met de aankomende psychiater Ben Ledeboer mee in de Valeriuskliniek, maar wanneer de assistenten elkaar na of zelfs reeds tijdens de maaltijd met sifons spuitwater gingen natspuiten, wist Ter Braak niet meer wie personeel was en wie patiënt en nam hij de benen. Het kwam ook geregeld voor dat psychiaters verliefd werden op een ‘geval’, voor Ter Braak het bewijs dat ze zelf ook een klap van de molen hadden gehad. Nee, Ter Braak en de psychiatrie, die kregen nooit wat met elkaar. In zijn beginjaren bezocht Ter Braak graag het Leesmuseum aan het Rokin, het pand waar later de kunsthandel Van Waay zetelde. De Universiteitsbibliotheek aan het Singel 421 was destijds nog een zeer ontoegankelijke vesting en het Leesmuseum bezat alles wat de ub niet had: het vervulde namelijk ook de rol van sociëteit. De eerstejaars werden tot het lidmaatschap van dit instituut verleid met het aanbod van een ‘sterk gereduceerden prijs’ van ƒ 25,- per jaar (het bleef een heel fors bedrag voor die tijd, toen het abonnement op het studentenweekblad Propria Cures bijvoorbeeld ƒ 5,- bedroeg). Het Leesmuseum kende drie zalen: een leeszaal met de belangrijkste bladen uit binnen- en buitenland (‘hier is de klassieke plaats voor de siësta met intellectueel cachet’), een correspondentiekamer (‘er zijn studenten, die nog nooit schrijfpapier hebben gekocht’) en, voor de ‘ernstige enkeling’, een studiezaal op de tweede etage: Hier kan hij zich in een behagelijke temperatuur aan een tafeltje installeeren en te midden van star-zwijgende lotgenooten eventueele inopportune werklusten botvieren. Hij kan er genieten van de uitgebreide collectie handboeken voor alle studierichtingen, die vereend met de vele encyclopaedieën en dictionnaires voor 't grijpen staan. Zoo is 't Leesmuseum een kostelijke kooi voor vogels van de meest diverse intellectueele pluimage en geheele dissertaties zijn in deze ruimte uitgebroed!Ga naar eind10 | |
[pagina 195]
| |
De late avond - na eventueel toneelbezoek of samenkomst bij iemand thuis - was gereserveerd voor Américain, waar ‘iedereen’ kwam, dat wil zeggen studenten, bohémiens en journalisten, want de rest (beursheren, advocaten en burgermannen) leek niet te bestaan. Men vond elkaar meestal in de artiestenhoek achter de leestafel, waaraan men 's middags eventueel nog een kop koffie had genuttigd en een boterham met kaas en roggebrood. Maar nu: rumoer, sigarenwalm, bier- en oudejeneverlucht. Nergens in Amsterdam kon het publiek zijn kunstenaars zo in vrijheid bewonderen als in dit op een stationswachtkamer lijkend café.Ga naar eind11 Wie Américain binnentrad, verblind door tranen vanwege de rook, hoorde vrijwel onmiddellijk een opgewekt blatend geluid, veroorzaakt door de joodse dichter J.K. Rensburg, een aanhanger van het ‘interasteraal communisme’, die luidkeels declameerde uit de documenten die hij uit zijn zware aktetas had opgediept. Bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van deze graalzoeker, een soort new age-goeroe avant la lettre, schreef Ter Braak in maart 1940: Ik herinner mij, hoe ik nu bijna twintig jaar geleden voor het eerst met Rensburg een debat aanging (in Americain op het Leidsche Plein natuurlijk), over Hegel. Al spoedig merkte ik, dat hij in een hoogere wereld leefde, dat hij ons, gewone stervelingen, ver vooruit was, want dat zijn wereldbeeld opgebouwd was uit materiaal, dat niemand van ons, behalve ‘Rens’, beheerschte. En voortaan begreep ik, dat wij daar rekening mee moesten houden.Ga naar eind12 Bij de kunstenaars van Américain zou de jonge Ter Braak geen naam verwerven als artiest, als literator, maar als een student die daarnaast ook wat aan journalistiek deed en filosofeerde. Kunst en intelligentie konden in hun optiek eigenlijk niet samengaan: een cerebraal iemand bezat per definitie geen gevoel voor poëzie, voor echte kunst. In die zin stond Binnendijk in deze groep veel hoger aangeschreven. Het vooroordeel over Ter Braak als een onpoëtische persoonlijkheid stamt dus al uit de vroege jaren twintig. In andere landen, Frankrijk bijvoorbeeld, zou zo'n merkwaardig idee - namelijk dat een essayist een minder soort, want gevoellozer, schrijver zou zijn dan een dichter - als een absurditeit gevoeld worden.Ga naar eind13 Toen de Groene-journalist Kees van Dam eind jaren twintig in het boekje Wat niet in Baedeker staat een bijdrage over ‘Kunstenaars in Amsterdam’ voor zijn rekening nam, rangschikte hij alle ar- | |
[pagina 196]
| |
tiesten naar hun stamkroeg en rekende hij Ter Braak inderdaad tot de club van café Américain. Over iedereen had Van Dam wel een anekdote en een bon-mot paraat, maar na de naam van Ter Braak, op dat moment tussen alle schilders, dichters en filmers de enige met een doctorstitel, volgen de woorden: ‘van wien mij niets kwaads te binnen wil schieten.’Ga naar eind14 Heel aardig gevonden, want slechts van een kunstenaar zal men, volgens het cliché dat hier op humoristische wijze wordt ingezet, verwachten dat hij een snoodaard of een fielt is - en aan dat beeld kwam de onberispelijke Ter Braak totaal niet tegemoet. Daarom moest hij óf een burgerman zijn, verdwaald onder de artiesten, óf een hybride gestalte die noch burger noch kunstenaar wilde zijn, maar het liefst beide tegelijk, wat een onherkenbaar nieuwe en originele figuur opleverde. In zijn Politicus zonder partij keek Ter Braak op die vroege Amsterdamse jaren terug: Met de kunstenaars verbond mij een sterke afkeer van de deftige afgemetenheid van het burgerdom, met de intellectueelen verbond mij een even sterke afkeer van de door kunstenaars geëtaleerde bohème. Hij wilde scheppen met de kunstenaars en studeren met de intellectuelen en bracht daarom, naar eigen zeggen, een groot deel van zijn tijd op het terras in ‘werkeloosheid’ door: ‘plichtmatig college lopend en vol chaotische belangstellingen sleet ik mijn studententijd’.Ga naar eind15 Het beeld van de werkeloosheid is beslist vertekend. Hij zocht naar een vorm en voorlopig was hij het meest in zijn element als een tamelijk non-descripte figuur, laverend tussen burgerschap en kunstenaarschap, maar die desondanks nimmer onopgemerkt bleef omdat hij uitstraling had, zij het niet ‘interasteraal’. Rond sluitingstijd, om een uur 's nachts, begaf het gezelschap zich van het Leidseplein in de richting van het Rembrandtplein met als bestemming De Kring. Ter Braak kwam er beslist ook, hij stond als lid geregistreerd, al behoorde hij niet tot de vaste clientèle, want hij was geen nachtbraker. ‘Er wordt gedanst en gesmoesd om den nacht te vergruizelen,’ schreef Van Dam, ‘want de meeste leden zien graag de zon opkomen’Ga naar eind16 - Ter Braak was nu juist een persoonlijkheid die de zon liever zag ondergaan. De KringGa naar eind17 was als sociëteit ‘voor kunstenaars en intellectu- | |
[pagina 197]
| |
eelen’ opgericht in september 1922 en vond aanvankelijk onderdak in een oude garage aan de Binnen Amstel 188 (vervolgens, toen geen pachter meer zo gek bleek zich over de soos te ontfermen, in het souterrain van het Rembrandttheater en ten minste sedert 1926Ga naar eind18 boven café Former aan het Kleine Gartmanplantsoen bij het Leidseplein, waar de sociëteit nu nog steeds verwoede pogingen doet ‘kunstenaars en intellectuelen’ onder één dak te brengen) - en het heeft er alle schijn van dat de jonge studenten bezoekers van het eerste uur waren, met Binnendijk en vriendin voorop en Ter Braak schoorvoetend achter hen aan. Een avond in De Kring begon vaak zeer cultureel, bijvoorbeeld met een lezing van Martinus Nijhoff over ‘Nieuwe geluiden in de letteren’ of van Rensburg over de ‘Graal in de litteratuur en de architectuur voorheen, thans en in de toekomst, toegelicht met schetsen’, maar eindigde even vaak als een halve orgie, omdat er volop gelegenheid was tot dansen. Een groot bal masqué behoorde eveneens tot de mogelijkheden. Op feesten dreef hij altijd wat vrouwloos rond, niet verveeld, maar een beetje afzijdig, geamuseerd, vivisectie plegend op de mens. Hij ging ook nooit vroeger weg. Ten opzichte van vrouwen gedroeg hij zich wat stijf en houterig. Hij lachte nooit voluit, maar hield altijd de mondhoeken naar beneden. Ter Braak was ‘ons geweten’. Hij prikte altijd onze ballonnetjes van enthousiasme met een aforistische, nuchtere opmerking door. Door zijn nuchterheid maakte hij vaak een droog-komieke indruk. Hij was de enige introvert, tegenover ons extraverten.Ga naar eind19 Aldus Henrik Scholte, die bij alle hele en halve onwaarheden in zijn herinneringen aan Ter Braak - hij vertelt bijvoorbeeld dat Ter Braak bewust ‘verkoos’ niet door het juk van de groentijd te willen - in zijn eeuwig opgewonden, filmisch-wervelende uitdrukkingswijze heel wat scherpe observaties over de Achterhoeker weet te verkopen.Ga naar eind20 Scholte, voor intimi Henny, had een geniale streep door zijn bol. Hij was de zoon van een Duitse schrijfster en een uit Groningen afkomstige hoogleraar germanistiek, een combinatie die in Henny een bizar product opleverde. Bijna een jaar jonger dan Ter Braak, was hij een jaar eerder gaan studeren - hij had na 5 gymnasium het staatsexamen gedaan en gehaald. Zelfingenomen als hij was, bezat deze aankomende meester in de rechten als geen ander de gave zichzelf te pousseren, waardoor hij een cen- | |
[pagina 198]
| |
trale plaats in allerlei besturen, redacties en gremia kon veroveren, onder andere in het bestuur van De Kring. Zo kende hij Binnendijk reeds van een congres van de Nederlandse Gymnasiasten Bond uit 1919. Een half hoofd kleiner dan Ter Braak, wist hij met zijn brede gezicht, volle brillenglazen en overheersende stem bepaald op te vallen, niet in de laatste plaats doordat hij over een geweldige flux de paroles beschikte (wat van Ter Braak, die dikwijls naar een juiste formulering moest zoeken, niet gezegd kan worden). Met zijn meestertitel zou Scholte weinig uitrichten; hij noemde zich zijn leven lang journalist en letterkundige en paste zijn uiterlijk - vettig haar, fluwelen jasje - meteen in zijn studententijd aan die begeerde status aan. Ook daarin botste hij met Ter Braak, die qua kleding onberispelijk oogde. Er lagen nog tal van botsingen tussen Ter Braak en Scholte in het verschiet, maar door zijn kwalijke houding tijdens de oorlog verspeelde Scholte datgene waar hij het meest aan hechtte: zijn reputatie.Ga naar eind21 Na 1945 had hij geen schijn van kans meer tegen Ter Braak, ook al was die dood. |
|