Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Hoofdstuk 15
| |
[pagina 157]
| |
Over een eeuw, dacht hij, zou wellicht de gehele wereld de in Berlijn gevallenen als martelaars van de nieuwe Idee herdenken. Een definitief oordeel uitspreken kon hij echter niet, daarvoor waren de gebeurtenissen nog veel te recent. Ruim een jaar later, in februari 1920, herlas Ter Braak dit opstel nog eens en viel zijn waardering voor de revolutionairen anders uit. Onderaan de bladzijde noteerde hij: ‘Tegenwoordig heb ik voor die moderniteiten minder respect. Maar: “l'histoire ne retourne pas en arrière” zegt Zola in Lourdes en daarin heeft hij wel gelijk’.Ga naar eind3 Na 1933, in de tijd van het nationaal-socialisme, zou Liebknecht voor Ter Braak echter uitgroeien tot een symbool van het afnemende respect in de twintigste eeuw van staten voor intellectuele tegenstanders.Ga naar eind4 Een belangrijke bron van informatie over de gedachtewereld van de jeugdige Menno ter Braak wordt gevormd door een aantal gymnasiumopstellen die hij in de jaren 1918-1920 schreef en nadien tussen zijn papieren bewaarde. Ze getuigen zowel van een ernstig cultuurpessimisme als van een sterk idealisme om iets beters van de wereld te maken. Hij was toen al ten zeerste begaan met het wel en wee van de beschaving en zag voor zichzelf een zelfstandige, sturende rol weggelegd. Twee opstellen, ‘Hoe ik over mijn gymnasiumtijd denk’ en ‘De klassieke opleiding’, stellen de positie van de gymnasiast in het algemeen aan de orde. Die positie zou gewoonlijk onderschat worden, ook door de leraren: ‘wij staan geestelijk te afhankelijk. Wij nemen aan, stampen in, kauwen na. Wij zijn te vaak stomme dieren, die gevoerd - verontschuldig het woord - gevoerd worden met geestelijk voedsel. En als een koe herkauwen we... de proefwerken en repetities.’ De gymnasiast zou zich onbevangener tegenover de leraar moeten opstellen; ‘van ons zelf moet het idealisme uitgaan; het kan meewerken tot den wederopbouw van een nieuwe wereld’. Goed, laat de wereld één machine worden, laten de ingenieurs haar tot een draaiende kast van allerlei mechaniek maken, zonder de denkers, de dichters en de fijne geesten, komt men er ook niet. Deze laatste gedachte, de verwording van de wereld tot een machine, is uitgewerkt in een opstel ‘Gedachten van een telegrafist’ dat door de lerares Nederlands, mejuffrouw J.M. van de Poll,Ga naar eind5 gehonoreerd werd met het hoogste cijfer, een 5. De ik-persoon is tot de conclusie gekomen ‘dat we onderdeden zijn van een machine, die gesmeerd wordt door het ge- | |
[pagina 158]
| |
raffineerdste imperialisme en de gemeenste belangenpolitiek’. Hij is geen individu, maar een onderdeel en voelt zich ‘gedegradeerd tot een schroef, een wieltje van een razende wereldmachine’: Ik zou willen, dat ik nog op school zat, kleintjes in de bank en dan den meester hooren vertellen van de vooruitgang der beschaving; en als hij dan aan het eind was gekomen van zijn verheerlijkende beschouwing, dan zou ik mijn vinger opsteken en zeggen: ‘U liegt!’ Dan zou ik de triomf voelen een persoonlijkheid te zijn geweest. Bijzonder pessimistisch is een opstel met de titel ‘De Moderne Beschaving’ dat Ter Braak, duidelijk nog diep onder de indruk van de Wereldoorlog, in juli 1919 onderbracht in zijn ‘Verzameling van Vergeefelijke Dwaasheden’. Rijzig tegen de diepe heldere hemel staat op een zwarte sokkel het bijna voltooide, witmarmeren standbeeld van de Moderne Beschaving. Het is gemaakt door de beeldhouwer Mens. Trots kijkt hij naar zijn werk en beseft dat het voor de eeuwigheid bestemd is, want het materiaal dat hij gebruikte is het marmer van het Leven. Het beeld staart onbestemd in de verte, de avond valt en de beeldhouwer en zijn vrouw begeven zich te ruste. Dan gebeurt er iets ontzettends: Aan den horizon, die eerst in duister was gehuld, vertoonde zich een gloed van vlammen en de wind woei een geur van brand en vernietiging aan. De Menschelijke Beeldhouwer en zijn vrouw bemerkten het niet; zij sliepen. Toch tracht de opstelschrijver, koste wat het wil, positief te blijven en een idealistisch geluid te laten horen - al heet het opstel waarin hij dit doet ‘Verloren ideaal’. Hierin wordt de idealist Gösta Berling uit de ge- | |
[pagina 159]
| |
lijknamige saga (1891) van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf,Ga naar eind6 afgezet tegen de vrekkige grijsaard Scrooge uit Charles Dickens' Christmas Carol (1843). De moderne, materialistische wereld maakt dat de mens zijn idealen verliest. Het gouden tijdperk, ooit zo dichterlijk door Ovidius geschilderd, is voorgoed voorbij; de mens verhardt in zijn strijd om het bestaan en reageert niet meer op zijn mooiste en diepste gevoelens. Hij verliest zijn idealen. Maar zie, daar verschijnt het beeld van Gösta Berling, de ‘ver-reikende idealist, een beeld van zonnegoud en licht...’ Hém moet de jeugd tot voorbeeld kiezen! Een nieuw geslacht zal de taak hebben, de wereld te veranderen. Wat een materialisme van een halve eeuw tenslotte in een oorlog, als de laatste tot stand heeft gebracht, namelijk het idee, dat wij niet leven voor geld, voor nuchter en dood bestaan, laten wij dat behouden en verspreiden. Dan komt misschien de wereld eens de gouden hal van haar eigen Ideaal binnen. Ook dit werkstuk kreeg het hoogste cijfer, een 5. De verzameling opstellen sluit met een bespiegeling over het thema van de ‘Journalistiek’, dat gezien de latere beroepskeuze van Ter Braak bepaald een prospectieve, op de toekomst gerichte waarde heeft. In tegenstelling tot vroeger tijden, zo betoogt de schrijver, behoeft men ‘tegenwoordig de neus niet meer op te trekken voor een “journalist”’. Er kan niet meer van de oppervlakkigheid gesproken worden die voorheen zo dikwijls de journalistiek werd aangewreven. Wel geeft Ter Braak uiting aan zijn verontwaardiging over de ‘partijzucht en dwaze oorlogshaat’ die door de dagbladen wordt gezaaid. Het opstel vindt zijn apotheose in een ‘eerbiedige hulde aan de journalistiek’. Het leverde hem een 4+ op. Het vormt in ieder geval een duidelijke aanwijzing dat de gymnasiast toen al aan een loopbaan als journalist dacht, overigens nadat hij eerst een studie theologie zou hebben voltooid - maar predikant wilde hij niet worden.Ga naar eind7 De zomervakantie in het mooie, maar eentonige Eibergen werd in 1919 onderbroken door een uitstapje met zijn ‘pleegouders’ naar het Zeeuwse Walcheren. Op verzoek van zijn oom en tante legde Menno ter Braak zijn indrukken vast in een ‘Reisverslag (geen Reisgids) bevattende de voornaamste voorvallen tijdens het verblijf in het “Grand-Hôtel” te Vlissingen en de dingen, die daarmee in verband staan. Juli - Augustus 1919’. Vlissingen maakte op hem geen aangename indruk: een vervuilde | |
[pagina 160]
| |
en vervallen handelsstad. Een geluk dat oom Jan, eerwaardig man met sneeuwwitte haren, zijn intrek genomen had in ‘het chicqste (hoe wordt dat gespeld) hôtel’, het Grand Hôtel. Zij, die van het hotel gebruik maken, zijn, volgens de laatste statistieken voor de helft Joden, voor ¼ O.W.ers en voor ¼ beschaafde en niet-al-te-rijke menschen (waarbij wij ons maar gerekend hebben). Het verslag is nogal oubollig en pedant, zoals het citaat al laat zien, en verdient geen bijzondere aandacht, ware het niet dat de onvriendelijke opmerking over joden (niet behorend tot de beschaafde mensen, maar impliciet op een lijn gesteld met oorlogswinstmakers) een van de eerste is uit de reeks die in Ter Braaks geschriften kan worden aangetroffen. Dergelijke uitlatingen moeten gemeengoed zijn geweest onder de liberale elite waar hij uit voortkwam, want Ter Braak maakte het aperçu immers niet om zijn oom en tante te provoceren, maar om hen aangenaam te stemmen. De vijfde klas van het Tiels gymnasium telde in het cursusjaar 1919-1920 in de alfa-afdeling zes leerlingen, van wie vier jongens (voor de bèta-afdeling stond slechts één leerling ingeschreven, een meisje); de school als geheel had vierenvijftig leerlingen. De alfa's hielden zich in deze klas voor het eerst bezig met het Hebreeuws, gegeven door de gereformeerde predikant G. Keizer. Menno ter Braak scoorde voor dit vak steeds een 4; het zwakst bleef hij in de wiskunde. De verzuchting ‘ter Braak heeft te weinig vlijt’ is zowel in de notulen van de lerarenvergadering als op zijn rapport terug te vinden; in december 1920, dus in de zesde klas, zakte zijn wiskunde van 3- zelfs tot 2+, ‘doch hij kan het best’.Ga naar eind8 Even leek het erop dat dit studiehoofd de aangename dingen des levens hoger waardeerde dan de nuttige. Op een eerder rapport was hem onder de neus gewreven: ‘De Leeraren zijn van oordeel dat er te veel is uitgegaan in dezen winter, wat invloed oefent op de cijfers.’Ga naar eind9 Verscheidene bewaard gebleven balboekjes getuigen daarvan. Het eerste dateert van 20 januari 1917 - Menno was toen nog geen vijftien jaar oud - en het feest werd door de Tielse H.B.S. Club gehouden in de grote zaal van het Spaarbankgebouw. Met liefst tien verschillende meisjes danste hij de polonaise, de boston, de cotillon, de schrikkeldans plus enkele walsen. Zijn trouwste danspartner was de ruim één jaar oudere | |
[pagina 161]
| |
Annie van den Heuvell, dochter van de huisarts te Beesd, die het gymnasium in hetzelfde jaar zou verlaten als hij. Menno ter Braak had de reputatie van de beste leerling van het gym, een kleine professor - al was hij het niet. Met zijn deukhoed, lorgnet en driedelig kostuum zag hij er wel vreselijk ouwelijk uit, niet als een puber maar eerder als een opa, al was zo'n outfit destijds in deze kringen tamelijk gebruikelijk. Van zijn danskunst moet hij niet erg zeker geweest zijn (de kinderen in Tiel hadden al vanaf hun achtste dansles genoten), want de gespannen, met zijn schouders hoog opgetrokken, houding die hij bijvoorbeeld tijdens de one-step aannam, wordt door een waarneemster gekarakteriseerd als die van een kurkentrekker.Ga naar eind10 Bovendien schrokken de meisjes van zijn kleffe handen.Ga naar eind11 Zo'n veertig jaar na dato zou Annie van den Heuvell zich Menno ter Braak in zijn Tielse tijd als volgt herinneren: ...een zéér knappe leerling, die vooral in de oude talen hoge cijfers behaalde. Al op jeugdige leeftijd gebruikte hij graag vreemde woorden waarvan hij toen misschien de betekenis niet begreep; wat een keer aan zijn Oom, Dr. ter Braak, bij wie hij in huis was de woorden ontlokte ('t was in 't begin van de eerste wereldoorlog): ‘Menno, gebruik toch niet steeds vreemde woorden; zo dadelijk ga je nog zeggen, dat de Duitschers zò-en-zòveel geallieerden naar Duitschland “getranspireerd” hebben.’ De Heer [Menno] ter Braak was zeer muzikaal, speelde niet onverdienstelijk viool en als hij voor de piano ging zitten, speelde hij alles uit zijn hoofd zonder hierin les gehad te hebben. Hij had een gevoelige natuur; ik zou haast zeggen, dat hij vrouwelijk gevoelig kon zijn.Ga naar eind12 De laatste uitspraak wijst op een kant van Ter Braak die vaak onbelicht is gebleven. Mogelijk is het deze Annie geweest die hem een drakerig en boeketachtig opstel in de pen gaf met de titel ‘Er zijn verhalen...’ Het schildert een jonge predikant die zijn bruid de eerste keer zijn oude, kleine pastorie binnenleidt. Het is een pril geluk met de belofte van eeuwigheid. Eindelijk, eindelijk heb ik je, kindje... m'n Annie... Zij gaf geen antwoord, maar lag stil in z'n spontane omarming, die haar een diep besef van veiligheid gaf... Nevelsluiers plooiden op het land om hen geluidloos neer,... de boomtakken rilden even. | |
[pagina 162]
| |
Een andere herinnering - nu van Menno ter Braak zelf- waarin de ‘gevoelige natuur’ wederom aan het woord komt, wordt gevormd door de laatste aantekening in het Journaal 1939, gedateerd zondag 24 september. De avond daarvoor had Ter Braak afscheid genomen van een bewogen, want door de aanvang van een nieuwe oorlog getekende, vakantie. Nog één keer had hij een wandeling gemaakt door Tiel, ...dat voor mij na twintig jaar nog altijd in de eerste plaats is de stad van ‘Ina Damman’; iedere hoek, iedere straat een ‘erotisch perspectief’, een stuk verwachting, teleurstelling, onzekerheid etc. Ik voel mij volwassen, maar ook oud, ver weg van dit alles, dit onnoozele, en toch vol verlangen om deze ‘mythe’ vast te houden, om nog iets te begrijpen van dit stuk leven. Dit was toch al na den vorigen oorlog...Ga naar eind13 ‘Ina Damman’ - met verwijzing naar de roman van Simon Vestdijk uit 1934 - staat voor een hele sfeer, een complex van ‘erotische perspectieven’, maar uiteindelijk kan de geschiedenis van een jeugdliefde maar tot één figuur teruggaan. Wie was zij? Of doet dat er niet toe? Is het nodig de sfeer te concretiseren en op die manier misschien kapot te maken? Neen, Vestdijk hoopte in zijn roman ‘tot in het hart van haar werkelijkheid’ door te dringen, ‘maar met de vloeiende beweeglijkheid van de droom!’Ga naar eind14 Een biograaf zou niets liever doen dan dat. Met enige zekerheid valt te zeggen wie Ter Braaks ‘Ina Damman’ was - want in Tiel kende hij verschillende ongelukkige liefdes, maar slechts één die voor hem de puberliefde verpersoonlijkte: Ankie Daalderop,Ga naar eind15 dochter uit een katholiek fabrikantengeslacht. Haar vader J.W. Daalderop had zich opgewerkt van draaier tot directeur van een metaalwarenfabriek en bezat een groot woonhuis aan het Kalverbosch. Ankie of Anke, een bijzonder knap, frêle meisje had in september 1912 Tiel verlaten voor een kostschool te Roermond, een lot dat ook haar vier jongere zussen en broers ten deel zou vallen. De katholieken in Tiel beschermden hun kinderen het liefst zoveel mogelijk tegen de ongebonden protestantse sfeer op de hbs en het gymnasium. De katholieken leefden strenger en geïsoleerd; ze maakten wel deel uit van de stadselite, maar waren daarin zo weinig | |
[pagina 163]
| |
geïntegreerd, bijvoorbeeld door het lidmaatschap van de Sociëteit, dat ze zich aan het begin van de eeuw in een eigen Kring (en voor de jeugd een Patronaat) gingen verenigen. Van Menno ter Braak was het geen bijzonder tactische manoeuvre om op een katholiek meisje verliefd te worden! In september 1918 was de zestienjarige Ankie Daalderop als toehoorster in de nieuwe talen toegelaten tot de derde klas van het Tiels gymnasium (Menno zat toen in de vierde), maar ze kwam er niet doorheen en moest in juli 1919 de school verlaten. Het was een kalverliefde. Menno had weliswaar de naam van professor in spe, van reuzeknappe jongen, maar hij was ook verlegen en stond er altijd een beetje buiten. Hij ontmoette Ankie veelal op de plaatselijke tennisclub (die hij, amoureus als hij was, uitsluitend bezocht om meisjes te ontmoeten) en ging dan met haar een eindje wandelen - hand in hand als niemand het zag. Tot meer lichamelijk contact zal het niet gekomen zijn, of het moet al een voorzichtig kusje zijn geweest. En dat was het dan. Is het belangrijk? Voor Ter Braak belangrijk genoeg om de mythe tot aan het eind van zijn leven in stand te houden. Het maakt onder meer duidelijk dat hij ook toen nog, of juist toén, sterk met zichzelf bezig was. Want een jeugdliefde is, zoals Ter Braak zelf elders gesteld heeft, louter een mogelijkheid tot zelfprojectie:Ga naar eind16 ...de ander is slechts een voorwendsel om zichzelf, buiten zich, te kunnen terugvinden. En misschien was deze jeugdliefde daarom zo belangrijk omdat de amoureuze kant in hem in conflict was met de kant die hij naar buiten toe liet zien: de verfijning en vergeestelijking, alsof hij altijd in hogere sferen was, schijnbaar wars van spontane emotie en lichamelijkheid en erg in zichzelf gekeerd. Was dit het schild voor de vrouwelijke gevoeligheid in hem? Voor verscheidenen die hem vanuit zijn jeugd of vroege volwassenheid nog kenden, kwam het later als een verrassing dat hij voornemens was te gaan trouwen. Hij, de degelijke, de typische vrijgezel! De gedachte dat hij met een vrouw naar bed zou gaan! Met Ankie Daalderop is het natuurlijk niets geworden. Van psychologische zijde is er wel eens op gewezen dat er uit de ontmoeting van de geslachten in de puberteit zelden een duurzaam en bevredigend huwelijk voortkomt. Destijds werd zo'n verbintenis zelfs beschouwd als een gevaar, dat de jeugd niet vroeg genoeg kon inzien.Ga naar eind17 Een meisje dat twee | |
[pagina 164]
| |
keer met dezelfde jongen danste, kon erop rekenen door haar chaperonnerende broer op de vingers te worden getikt. In het geval van Menno ter Braak en zijn jeugdliefde vormde haar geloofsovertuiging meteen al een zodanige barrière dat een werkelijke relatie op voorhand uitgesloten was. Hij koos zijn partner niet erg gelukkig en misschien deed hij dat wel onbewust-bewust, om de liefde al bij voorbaat te frustreren - en zich tegelijkertijd een mythe te scheppen die een leven lang werkzaam bleef. Een fotootje van Ankie Daalderop koesterde hij al die tijd in het album van zijn studietijd. ‘Ina Damman’, aldus Ter Braak in zijn recensie van Vestdijks boek,Ga naar eind18 was de erotische toverformule die de scheppende verbeelding van de schrijver activeerde. Nadat Anton Wachter zijn jeugdliefde aan de nuchtere werkelijkheid van de ‘anderen’ had verloren (zij is niets anders dan een onnozel nest), hervond hij haar voorgoed; zij zou hem voortaan vergezellen in de geest, in de verbeelding. De volwassen schrijver Vestdijk gaf met deze roman een diepe zin aan zijn ‘tusschen erotiek en wetenschappelijke abstractie schommelend leven’. De jeugdliefde voor Ina Damman verenigt immers in een synthese de ‘erotische betoovering en de wetenschappelijke afzijdigheid, de twee componenten van zijn leven’. Benoemde Ter Braak, zelf behept met een Ina Damman-complex, daarmee niet ook twee belangrijke - en moeilijk met elkaar in evenwicht te brengen - componenten van zijn eigen persoonlijkheid: passie en distantie; grote gevoeligheid en koele nuchterheid? Als men iets aan zijn roman als essentieel ondergaat, dan is het de betoovering van de wereld door Ina Damman; een betoovering, die ieder zal navoelen, voor wien de jeugdliefde eens meer was dan een opleiding in het flirten.Ga naar eind19 Toen Menno ter Braak naar de zesde klas overging, kwam in de tweede klas van het gymnasium de dochter van een rijke Tielse sigarenfabrikant, Mary Dresselhuys. Terugdenkend aan Ter Braak noemt zij als eerste zijn afstandelijkheid en hooghartigheid: ‘Hij vond mij het minste van het minste.’Ga naar eind20 Of spreekt hier de tweedeklasser die levenslang blijft opzien tegen de rijzige en onbereikbare eindexamenkandidaat? Anderzijds is het heel goed mogelijk dat Ter Braak in al zijn verlegenheid en onhandigheid verstrikt raakte in een pose die menigeen voor zijn ware persoonlijkheid hield. Hij leek blasé, een aansteller, arrogant. Hij ‘voel- | |
[pagina 165]
| |
de zich’ en liet zich graag gelden. Met zijn drieën op straat, wilde Ter Braak altijd in het midden lopen om met beiden te kunnen praten. Het kon niet anders dan dat sommige scholieren zich aan de schijnbaar superieure houding van Ter Braak onttrokken of er zelfs aanstoot aan namen, zoals de jonge Ridder van Rappard, die ‘weinig behoefte had in dienstbaarheid van Ter Braak met zijn wat rooie opvattingen te verkeren’.Ga naar eind21 Ter Braak was in klas vijf en zes van het gymnasium preses van de Tielsche Gymnasiasten Club (T.G.C.) en in die hoedanigheid hield hij toezicht op de voorbereidingen van een voorstelling met bal op 18 december 1920. Kennelijk had hij het niet nodig gevonden het uit te voeren toneelstuk, Een slaaf der eubiothiek van DavidofskyGa naar eind22 uitgebreid te repeteren, maar daar had hij buiten Mary Dresselhuys gerekend. In het romantiserende boekje dat haar derde echtgenoot, de vlieger Adriaan Viruly, over haar schreef,Ga naar eind23 wordt de preses van de Gymnasiastenclub geportretteerd als een lange jongen in een keurig blauw pak: een ‘rustige, toch opvallende gestalte met hoog voorhoofd, een fijnbesneden gezicht en vlugge, wat ironische ogen achter zijn lorgnetglazen’. Toen Mary - in de wandelgang ‘Meer’ geheten, what's in a name - zich in een bakkerswinkeltje in de Westluidensestraat, waar elke ochtend om half elf, zo gauw als de pedel het vrij kwartier had ingeluid, de schooljeugd haar krentenbrood en warme bollen kwam halen, verstoutte het woord te nemen tegen deze hoogwaardigheidsbekleder en te protesteren tegen de magere repetitieplannen, kreeg zij van hem terug: ‘En waarom is mejuffrouw Dresselhuys daar dan tegen?’ Bij de eerste serieuze repetitie die er op haar verzoek dan toch kwam, nam Mary haar rol van boos, bordenbrekend dienstmeisje zodanig serieus, dat er meteen geen serviesgoed meer over was. Ter Braak verzocht haar daarop beleefd alle verdere repetities maar over te slaan en alleen op de generale en de uitvoering te komen. Pas jaren later drong het tot Mary Dresselhuys door dat dit misschien niet uitsluitend als compliment aan haar adres bedoeld was. De uitvoering mocht geslaagd heten. De avond opende met de traditionele toespraak van de preses, die vervolgens de viool ter hand nam voor een twee-violen-en-piano-nummer (de T.G.C. bezat namelijk geen eigen orkestje). Na het blijspel van Davidofsky, waarin Ter Braak de rol van Henri vertolkte, volgde een kort stukje van Frans Goldenberg, de abactis (secretaris) van de T.G.C. en klasgenoot van Ter Braak: De moderne Olympus, met Menno als Her- | |
[pagina 166]
| |
mes. De pauzes tussen de nummers werden gevuld met mimiek, imitatie en een korte telepathische seance. Een bal met souper besloot de avond. Voor de vele moeite mocht Menno een ‘boekwerk’ als geschenk mee naar huis nemen.Ga naar eind24 De eerder genoemde W.A.P. Smit, zoon van een geleerde Nederlands-hervormde dominee te Wamel en Dreumel aan de Waal tegenover Tiel, haalde in 1932 in een bespreking van Ter Braaks roman Hampton Court een aantal jeugdherinneringen aan de schrijver op.Ga naar eind25 Ter Braak zat een klas hoger en aangezien ‘nog allerlei andere omstandigheden ons ver uit elkaar deden staan’, had Smit in eerste instantie slechts de herinnering aan een ‘wat hooghartig-ironische figuur, die in de vergaderingen van onze Gymnasiastenclub scherpe, zeer positieve denkbeelden en inzichten verdedigde’. Zeer positieve! Ook hier wordt bevestigd wat boven reeds aan de orde kwam, namelijk dat Menno ter Braak in zijn jonge jaren een echte idealist was. Het zal nog explicieter blijken. Smit en Ter Braak kwamen in nader contact op het moment dat beiden in het bestuur van de Gymnasiastenclub waren gekozen en toen kort daarop besloten werd tot uitgave van een eigen orgaan, lag het voor de hand dat beide heren daarvan de redacteuren werden (Smit trad echter na het derde nummer wegens verhuizing weer af). Ter Braaks eerste daad was het vinden van een gepaste titel voor het blad. Die naam moest natuurlijk klassiek zijn, maar tevens karakteristiek voor den inhoud, die niet al te belangrijk zou kunnen wezen. Halfironisch, half in ernst gaf Ter Braak de oplossing: ‘Nugae’. Dit Latijnsche woord was in onzen zin aan Horatius ontleend en beteekende daar: ‘letterkundige kleinigheden’, maar het kan ook de beteekenis hebben van: beuzelingen, grapjes, onzin. De naam was een vondst, en als zoodanig de voorlooper van andere karakteristieke namen: ‘Afscheid van domineesland’, ‘Het carnaval der burgers’. Met het gymnasiastenblaadje begon de literaire werkzaamheid van Ter Braak. De ‘poovere’ eerste en enige jaargang van Nugae herlezend, viel het Smit op hoe Ter Braak daarin ‘toen al in wezen geheel dezelfde was als nu. In zijn eenvoudige bijdragen herkennen we stijl, woordkeus, de liefde voor paradoxen, de voorkeur voor theoretiseeren.’ In de nalatenschap van Ter Braak bevindt zich inderdaad een typo- | |
[pagina 167]
| |
grafisch ontwerp voor het proefnummer van Nugae van november 1919, dat overigens niet meer dan twee bladzijden omvatte. Door grote steun van diverse zijden bleek het mogelijk voortaan elke maand een nummer te doen verschijnen. Voor het eerst verscheen er een opvallende bijdrage van Ter Braak in het decembernummer van 1919, in januari 1920 vervolgd met een bewonderende bespreking van Frederik van Eedens vertaling van de Wijzangen van Rabindranath Tagore.Ga naar eind26 Niet toevallig was het Van Eeden die Tagore overbracht in een eigenaardig, ‘uitheemsch klinkend’ Nederlands, want er is sterke geestelijke verwantschap tussen beide figuren. In hun streven naar zuivere ideale liefde zijn zij mystici in de volste zin van het woord. Groot is hun smachtend verlangen te komen tot een eenheid met het Eeuwige en daarmee de aardse vormenwereld achter zich te laten. ‘Ik duik needer,’ zegt Tagore, ...in de diepte van den Oceaan der vormen, in de hoop de volmaakte parel des Vormeloozen te winnen. Is dit de dood? Ja, het is een schone belofte. Slechts de mysticus vermag het onuitsprekelijke te naderen: Daar is dag noch nacht, vorm noch kleur en geen woord, geen woord-. In een niet gepubliceerd en onvoltooid gebleven opstel, ‘Kunst en religie’ uit de tweede helft van 1920, heeft Ter Braak zijn visie op Van Eeden nader uiteengezet. De beweging van Tachtig was er debet aan geweest dat kunst en religie in Nederland op een hoop werden gegooid. Tachtig had zich gekenmerkt door een ‘absolute aanbidding van de kunst als het Goddelijke’. Heel deze benadering richtte zich van het gewone leven af, omhoog naar de Schoonheid toe, en had noodlottigerwijs geleid tot onverschilligheid en zelfs haat jegens al de gebrekkigheden van het alledaagse. Ter Braak prefereerde daarom de oplossing van Van Eeden, die niet de kunst als een Godheid diende, maar de Godheid door zijn kunst. Hierdoor viel de God van de ‘officieele geloovigheid’ niet van de troon, zoals bij de andere Tachtigers, maar werd Hij alleen maar van zijn ‘somber-zwarte karakter’ bevrijd. Dat deze kritiek geen verwerping van Tachtig als zodanig inhield, bleek reeds uit het feit dat hij zich in februari 1920 nog vol schoonheidsjubel een exemplaar van de gedichten van | |
[pagina 168]
| |
Jacques Perk had aangeschaft. Het kon deze jaren nog verschillende kanten bij hem op. In diezelfde maand februari 1920 bijvoorbeeld, had Ter Braak op een bijeenkomst van de T.G.C. de beginselen van het bolsjewisme uiteengezet en wel op zodanig idealiserende wijze dat er een storm van verontwaardiging over het hoofd van deze rampzalige losbarstte en het hem niet meer mogelijk bleek alle vragen en tegenwerpingen tegelijk te beantwoorden.Ga naar eind27 Het maart-nummer van Nugae bracht vervolgens een tweede interessant opstel van zijn hand, getiteld ‘Multatuli en het opgroeiend geslacht’.Ga naar eind28 De betekenis van de schrijver van de Max Havelaar voor de nieuwe generatie is niet meer wat zij voor het oude geslacht was. Het materialisme dat hij predikte is thans niet meer dan een klank, is overwonnen en dood. Hij was een geniaal vernieler, maar de dingen die hij afbrak, liggen in puin en hoeven niet opnieuw afgebroken. Een zaligmakend evangelie draagt hij niet meer uit. Wat hem overeind houdt is zijn stijl, zijn spot, zijn literaire klasse: Multatuli was niet de drager van de ‘volmaakte idee van een nieuwe wereld’, hoogstens was hij een ‘strijder voor die idee’, zonder dat hij haar ooit vond. Het idealisme dat Ter Braak bij Multatuli kennelijk miste (en bij Van Eeden en Tagore wel vond), droeg hij nog eenmaal ten volle uit in een artikel dat hij niet in Nugae publiceerde, dat trouwens in januari 1921 zijn laatste editie beleefde, maar in het landelijke gymnasiastenblad Rostra Gymnasiorum van februari van dat jaar.Ga naar eind29 De ingezonden bijdrage draagt het opschrift ‘Idealisme’. De auteur vond het noodzakelijk de aandacht te vestigen op het allerbeste wat ‘wij’ - de gymnasiasten - bezitten en waarvoor zij nochtans te weinig durven uitkomen. De middelbareschooljaren zijn van groot gewicht voor het leven. Iedere stoot die het leven nu krijgt zal tot aan het eind toe doorwerken. Wij moeten ons bewust worden, dat wij ons leven gekregen hebben om het te gebruiken en niet, om er zoo gauw en gemakkelijk mogelijk door te komen. Wij moeten onderscheiden wat het belangrijkste is en het onvergankelijke. En dat is: onze ziel, ons zieleleven. Laat ik hierbij dat mooie woord mogen aanhalen, dat eens Christus gesproken heeft: ‘Want wat baat het eenen mensch, zoo hij de geheele waereld gewint en lijdt schade aan zijne ziel?’ | |
[pagina 169]
| |
De spelling van ‘waereld’ in plaats van ‘wereld’ getuigt overigens van een rechtstreekse invloed van Frederik van Eeden, uit wiens koker deze exclusieve schrijfwijze kwam.Ga naar eind30 Gedurende de Wereldoorlog heeft iedereen zich verbaasd dat de medemens tot zulke vreselijke daden in staat was. Allen waren blij toen de oorlog voorbij was. En als nu een nieuwe oorlog uitbreekt, zullen wij weer verbaasd staan. Maar moeten wij dan lijdelijk blijven toezien? Neen! De zalvende toon die hier onmiskenbaar meeklinkt, wordt nog luider aan het slot waar de auteur ter geruststelling van degenen die vertwijfelen als zij niet dadelijk de vruchten van hun arbeid zien, te bedenken geeft: ...dat wij werken onder de leidingvan Eén, die ons en onzen arbeid bestuurt, en die deze zal voortzetten, wanneer wij niet meer kunnen, ten einde toe. De gymnasiast Ter Braak had wis en waarachtig nog geen afscheid van domineesland genomen. Zijn moeder zal met vreugde kennis hebben genomen van de artikelen die hij in zijn puberjaren schreef. Ze getuigen weliswaar van een ernstige cultuurschok als gevolg vooral van de ervaring van de wereldoorlog, ze getuigen ook van pessimisme over de voortschrijdende mechanisering van de wereld, van geobsedeerdheid door de doem van de dood - hoeveel burgers kenden deze vrees en dit onbehagen destijds niet, was het geen gemeengoed? -, maar stellen daar een groot en vitaal idealisme tegenover. Daarbij verraadt het opstel over Tagore bovendien een mystieke hang naar een wereld voorbij het woord en voorbij alle aardse vormen, die in Ter Braaks denken tot in zijn laatste geschriften aanwezig zal blijven, soms latent, soms heel manifest. Heel zijn idealisme en zijn besef van geroepen-zijn, heel zijn opofferingsgezindheid, komen tot uitdrukking in enkele opstellen die hij in het eindexamenjaar of vlak daarvóór wijdde aan de - destijds ongemeen gevierde - toneelschrijver Henrik IbsenGa naar eind31 en in het bijzonder diens toneelstuk Brand, waarvan hij de hoofdpersoon in hoge mate idealiseerde, ook al besefte hij dat de Brand-figuur met al zijn onverzoenlijkheid uiteindelijk een onbestaanbaar wezen is. Deze opstellen, geschreven als | |
[pagina 170]
| |
privé-ontboezeming, zijn te beschouwen als het credo - een puberaal credo! - van Ter Braaks gymnasiumtijd. ‘Meermalen zag ik zijn gestalte,’ begint de beschouwing over de strenge zwarte dominee Brand, ‘wanneer ik weifelde in de keuze van mijn weg... meermalen voelde ik iets van zijn onverzettelijkheid, wanneer ik mijn idealen door een compromis met de werkelijkheid had verkleind. En dikwijls trof mij in uren van geluk het troostelooze van zijn hoekige persoonlijkheid...’ Brand, wiens devies het ‘niets of alles’ was, gaat ten onder in het besef van zijn mislukking - ‘en dat is waarlijk groot...’ Alles, maar dan ook alles, heeft hij voor zijn idealen geofferd. Wars van alle halfheden en compromissen, is deze onbegrepen heros in zijn laatste seconden ook door God verloochend. Maar wat voor God was dat? Het was de slappe, lieve, liberale God waarmee de kinderen worden zoetgehouden, de Deus caritatis. Dié heeft hij versmaad. Brands geweldige betekenis is zeker niet aan zijn volmaaktheid te danken. Doch in zijn streven de zonde van de wereld weg te nemen is hij als een tweede Christus geweest. Zijn tragedie eindigt met een nederlaag - Brand wordt door een lawine bedolven -, maar ook met een overwinning van de held: hij bleef immers trouw aan zichzelf, trouw aan het ‘niets of alles’. Brand wil de menschheid voeren hoog boven het alledaagsche uit, op de bergen... en zij gaan visch vangen. Aan het eindexamen, dat op 9, 10 en 11 juni 1921 werd afgenomen ten overstaan van de heren gecommitteerden, de professoren C.G.N, de Vooys, taal- en letterkundige, en de wiskundige J. Wolff, namen zeven leerlingen van de zesde klas deel. Twee werden afgewezen. Ter Braak had de volgende cijfers: een 4 voor Grieks, 3½ voor Latijn, 4 voor Nederlands/geschiedenis, 3 voor wiskunde - eindcijfer een 3; niet grandioos, eerder gemiddeld. | |
[pagina 171]
| |
Ruim zeventien jaar later, op 12 november 1938, vierde het gymnasium te Tiel zijn vijftigjarig bestaan. Menno ter Braak liet op dit jubileum niet verstek gaan. Bovendien leverde hij een bijdrage aan een speciaal feestnummer van het maandblad van de Tielse gymnasiasten.Ga naar eind32 Het is een bijzonder curieus stuk. Zijn ‘Biecht van een volwassene’ leest als een spot der volwassenheid. Sterker, een vervloeking van de volwassenheid - uit de mond van hem die zo graag onveranderlijk jong en vol vuur had willen zijn. Terugdenkend aan zijn gymnasiumtijd, schetst Ter Braak hoe hij weer binnentreedt in een sfeer van verwachting, die tegelijk al een vervulling was. Een mens zal nooit meer zo volwassen zijn als op zijn achttiende, negentiende jaar. Want de adolescent verwacht iets van het leven, maar ‘zou voor geen geld alleen met die verwachting genoegen willen nemen’. Daarom grijpt hij in één adem ook naar oplossingen, voor wat die - vanuit later perspectief - waard zijn. Gelukkig waren het slechts voorbarige oplossingen. Later zal de gymnasiast, als het goed is, merken dat volwassenheid een ‘zonderlinge pretentie’ is en gelijkstaat met ‘dichtgroeien’: Neen, laten wij liever eerlijk zijn, voor zoover dat mogelijk is: men kan nooit vòl wassen, in dien zin, dat er een moment komt, waarop de mensch van onder tot boven vol is, zoodat er niets meer bij kan. Als dat moment komt, dan is de mensch niet volwassen, maar hij is bourgeois satisfait; hij kan dan gaan rentenieren op zijn geestelijke goederen, van tijd tot tijd een redevoering houden over zijn verworven principes en na verloop van meer of minder jaren ten grave dalen, zooals het geheele menschdom, principieel of niet, moet doen. Hoewel een overtuigd voorstander van een klassieke opleiding, althans voor hen die er aanleg voor hebben, bespotte Ter Braak in later jaren ook graag de bittere ernst en het gebrek aan humor van classici.Ga naar eind33 De klassieke opleiding werkt naar zijn smaak met een volstrekt vals geworden humaniteitsideaal, met het dwaze vooroordeel bovendien dat jongelui tussen de twaalf en negentien jaar werkelijk zouden kunnen worden bevrucht door de geest van de Antieken.Ga naar eind34 Hij vroeg zich af of de klassieken nog wel echt gelezen en begrepen kunnen worden. Een gymnasiast die jaren na het eindexamen zijn Homerus-uitgave weer in handen neemt, als zijn vrouw aan de eerste grote schoonmaak begint, zal | |
[pagina 172]
| |
het Grieks nauwelijks meer kunnen lezen. Ter Braak, die zelf toch meisjes onder zijn medeleerlingen had gehad, ging er nog automatisch van uit dat de man het gymnasium heeft gevolgd, en dat zijn vrouw de grote schoonmaak doet. Hij constateerde ‘dat de philologische (en krachtens de eischen van het eindexamen noodzakelijke) muggenzifterij, waarmee men de gymnasiale jeugd Homerus heeft laten benaderen, alle werkelijke begrip voor den dichter buiten de deur heeft gehouden’. De filologie viert hoogtij, ‘waar de cultuurhistorische en aesthetische interpretatie het had moeten doen’. Ter Braaks punt: Homerus is voor een gymnasiast te moeilijk om zonder vertaling bij de hand te begrijpen - terwijl de leraren-classici een vertaling bij de hand iets minderwaardigs, iets voor hbs-leerlingen, beschouwden. Ter Braak raakte daarmee aan een manco van de klassieke opleiding: zij biedt geen inzicht in de Griekse beschaving, is geen inwijding in de ‘geest’ van die cultuur.Ga naar eind35 De eigenaardige manier van populariseren en toegankelijk maken van de antieke wereld, bijvoorbeeld Julius Caesar binnen handbereik te brengen door hem te presenteren in een telefoongesprek met Pompejus, vond hij vanuit dat perspectief ook verwerpelijk.Ga naar eind36 Om te begrijpen wat er nu precies in Homerus stond, las Ter Braak overigens zelf op het gymnasium de complete vertaling van Vosmaer. Ofschoon er in juni 1921 geen indicaties waren dat hij zich zorgen hoefde te maken over de goede afloop van het eindexamen, deed hij dat toch, zoals blijkt uit enkele brieven aan een inmiddels in Amsterdam wonende vriend, Maas Holleman. Ter Braak had grote behoefte aan diens aanwezigheid gedurende de examendagen, ‘hetzij’, zoals hij schreef, ‘“om blijde te zijn met de blijden”,Ga naar eind37 hetzij om zelfmoord te voorkomen’.Ga naar eind38 Het was niet zomaar dat hij hem bij zich wenste: Maas Holleman is als dé vriend van Ter Braaks gymnasiumjaren te beschouwen. Hij was degene met wie Menno de dominees in Tiel en wijde omgeving had afgesjouwd. Het waren in zekere zin congeniale geesten. Holleman, zoon van een hoogleraar in de scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam,Ga naar eind39 was in 1916 in de derde klas van het gymnasium te Tiel geplaatst omdat hij in de hoofdstad niet verder kwam. Hij vond Tiel een ramp, zat daar opgesloten en kon maar vier keer per jaar naar huis. Zijn strenge vader wilde hem niet vaker zien. Maas kende veel twijfels en depressieve stemmingen, was geneigd zichzelf weg te cijferen, en vreesde net als Menno ter Braak de sterke stoere jongens in zijn omgeving. Zo vonden zij elkaar.Ga naar eind40 Hij had ook zijn gekke kanten: Holle- | |
[pagina 173]
| |
man kwam in zijn studententijd bekend te staan als een schoenenfetisjistGa naar eind41 - in een tijd waarin de meeste mensen één hooguit twee paar schoenen bezaten, had hij er tientallen. Illustratief voor de geestverwantschap tussen Ter Braak (overigens geen fetisjist, misschien alleen een boekenfetisjist) en Holleman is een brief die laatstgenoemde na Ter Braaks zelfdoding aan diens weduwe stuurde en waarin hij zijn rouw betuigde. Hij was mijn eerste vriend in Tiel en hij bleef daar mijn grootste vriend, zoo een, die je eigenlijk alleen maar in je schooljaren hebt. Wij waren veel samen in die jaren en tallooze malen zocht ik hem op in het gastvrije huis aan de Korenmarkt. Ik zie hem nog duidelijk voor me zooals hij in dien tijd was. Hij was in vele opzichten verre mijn meerdere en ik had groote bewondering voor hem. Ik zei hem eens - zooals knapen, die de moeilijkheden van 't leven vreezen wel meer zullen doen - dat ik dacht niet oud te zullen worden. Hij zei, dat voor zich ook te denken. Helaas is dat bij hem uitgekomen. Wat een groot intellect is met hem heengegaan.Ga naar eind42 Nadat Maas in juni 1920 eindexamen had gedaan, dus één jaar eerder dan zijn vriend, en naar Amsterdam was vertrokken (hij zou tien jaar over zijn studie rechten doen), had Ter Braak in de stad waar hij zelf ook zou gaan studeren om zo te zeggen reeds een vooruitgeschoven pion. De succesvolle afloop van het eindexamen werd ten huize van oom Jan en tante Lize gevierd met, door de dokter geschonken, bowl en wijn. Menno bleef zijn serieuze reputatie getrouw en ging zich niet te buiten aan de drank. Tweemaal ging hij in de daaropvolgende tijd naar Holleman in Amsterdam om een kamer te zoeken, telkens op de dertiende van de maand - kwaad omen? -; de eerste keer meteen de maandag na zijn examen, de tweede keer in juli. Zijn moeder kwam over om een definitief besluit over de geziene kamers te nemen. Ter Braaks nieuwe adres werd in september 1921: Overtoom 3371 hoog.Ga naar eind43 Maar eerst werd van 3 tot 17 augustus met oom Jan en tante Lize nog een reis naar de Harz gemaakt. Menno en Wim vervaardigden vol dankbaarheid een verslagGa naar eind44 dat, niet onvermakelijk en instructief, een aardig beeld schetst van de vakantieperikelen van een in welstand verkerende burgerlijke familie in die tijd. Bijvoorbeeld de onwennigheid in het buitenland: de heren wilden naar | |
[pagina 174]
| |
een nieuwe scheerkwast omzien, maar kwamen niet op het Duitse woord voor dat gereedschap, ‘zoodat de betrokkenen in verband met hun principes er voorloopig niet toe konden overgaan een dusdanig voorwerp aan te schaffen’. Regelmatig werd, met name door oom Jan, de oorlogszuchtigheid van de Duitsers gepolst; een koetsier bleek niet in te gaan op de opwekking tot een nieuwe oorlog, maar in een berghotel vond dokter Ter Braak zijn zoveelste slachtoffer ‘werkelijk bereid met hem opnieuw tegen de Franschen op te rukken’. Dat laatste is mogelijk ironie; van Menno ter Braak bevat het reisverslag alleen maar sarcastische of veroordelende uitlatingen over getuigenissen van vermeend Duits chauvinisme of zelfbewustzijn. Over het Bismarck-gedenkteken op de top van de Burgberg bij Bad Harzburg merkte hij bijvoorbeeld op ‘dat [het] in zijn opschrift een troostelooze onwaarheid demonstreert’.Ga naar eind45 Andere stereotypen: het toeristische koopgedrag - banken en souvenirwinkels worden stelselmatig schier ‘leeggedragen’ - en het bioscoopbezoek op de onvermijdbaar verregende dag. Zij zagen de film Der Graf von Cagliostro (1920) van de regisseur Reinhold Schünzel, met in de schurkenrol Conrad Veidt: Op het eind werd iemand gedood en hoewel ik niet weet, wie het was en wie de moordenaar, geloof ik toch, dat de moordenaar in zijn recht was, want hij had iets rechtvaardigs in zijn manier van dooden. In de Kursaal van Bad Harzburg woonden zij op de voorlaatste avond een concert bij met het -voortijdig uitgebloeide - wonderdirigentje Rio Gebhardt en zijn negenjarig broertje: Afgezien van het voor mij onsympathieke van dergelijke circusnummers, waren hun prestatie's bewonderenswaardig. Het is te hopen, dat het publiek daarom enthousiast was; de hysterische kreten van een Semietische dame achter mij deden echter aan toejuichingen bij gladiatorenspelen denken. De Harzreis werd afgesloten met een dansavond in smoking. Menno danste met een burggravin, die hij heimelijk al een tijdje aanbad. ‘Van zijn Duitsche conversatie gaf hij,’ noteerde zijn broer Wim licht-kritisch of wellicht licht-jaloers, ‘dunkt mij, te hoog op.’ Er restte Ter Braak toen | |
[pagina 175]
| |
nog een kleine maand tot de groentijd, die op donderdag 15 september van dat jaar begon. Het weekeinde daaraan voorafgaand wilde hij met zijn moeder in Amsterdam doorbrengen, om zijn kamer op orde te brengen en nog een paar dingen te regelen. Hij ging daarna nog enkele dagen naar Tiel, om met alvast een kaalgeknipt hoofd naar de hoofdstad terug te keren.Ga naar eind46 Het zou een vreselijke teleurstelling worden. |
|