Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Hoofdstuk 13
| |
[pagina 141]
| |
In de vierde klas veranderde er voor Ter Braak veel. Zestien, zeventien jaar oud, bereikte hij de jaren van kritische bewustwording. Het was de definitieve doorbraak van de puberteit. De schande waarvan in de hierboven geciteerde herinnering van Ter Braak sprake was, heeft te maken met een in de puberteit dominerende emotie: schaamte. Schaamte veronderstelt dat iemand zich blootgesteld voelt en zich ervan bewust is dat hij bekeken wordt. Wie beschaamd is, zou de wereld willen bidden niet te kijken en aan hem voorbij te gaan. Hij zou, zegt de psycholoog Erik H. Erikson,Ga naar eind4 de ogen van de wereld willen vernietigen. Maar in plaats daarvan moet hij zijn eigen onzichtbaarheid wensen en zal hij zoeken naar manieren om ‘het gezicht te redden’. Twijfel is de broeder van de schaamte. Waar schaamte samenhangt met het bewustzijn rechtop te staan en blootgesteld te zijn aan de blikken van de superieure anderen, staat twijfel in verband met het bewustzijn dat men een vóóren een achterkant heeft. De keerzijde van het lichaam kan slechts door anderen gezien - en door hun wil beheerst worden. In Ter Braaks roman Dr Dumay verliest... komt, helemaal in het begin,Ga naar eind5 een heel wonderlijke passage voor, die in het perspectief van dit themacomplex geïnterpreteerd kan worden. De leraar oude talen staat voor de klas en corrigeert thema's. Plotseling schrikt hij omdat hij een lichte klap op zijn achterste voelt. Het is als een ‘alarmsignaal’. De dader, tussen aanhalingstekens, is een nieuwe Indische jongen op de eerste bank, Jean Wood genaamd. Dumay is geheel en al ontdaan en kan zich nauwelijks meer concentreren: ...telkens dwaalde zijn aandacht af naar het onverklaarbare feit. Hij voelde zijn achterste als een uitdaging, als een afzonderlijkheid aan zijn lichaam. Wat kon dien jongen in vredesnaam bewogen hebben, om... Jean Wood wordt na de les ter verantwoording geroepen en kan geen ander argument - misschien is het ook wel het beste argument (Dumay vindt het zelf ‘schitterend’) - geven dan: ‘Ja meneer... u... eh... u stond daar zoo... verleidelijk.’ Interessant is dat de schrijver ook enige informatie geeft over de geestestoestand van de leerling en hij op die wijze verraadt welk psychisch effect hij van het optreden van de onbarmhartig ironische Dumay - een duidelijk zelfportret - verwacht. Vanaf het begin was de jongen bang geweest voor Dumays ironie: ‘Hij voelde zich | |
[pagina 142]
| |
zoo zwak, dat iedere ironische opmerking hem een ontkleedpartij leek.’ Dumay draait de schroeven nog wat verder aan en is op dat moment geen leraar meer, ‘maar inquisiteur of dierentemmer, sportsman’. Sportsman! Zelfs in 1933, vijftien jaar na dato, worstelt Ter Braak nog met het ideaalbeeld uit zijn jeugd, en probeert hij een constructie tot stand te brengen waarin hij, of althans zijn papieren alter ego, het wapen van de ironie gebruikt om op gelijk niveau te komen met de sportman, de figuur die altijd schaamte in hem heeft opgeroepen. Het mag niet baten. Dumay moet uiteindelijk toch het onderspit delven; nog steeds in de war verlaat hij het gymnasium en komt op straat in botsing met een fietsende slagersjongen (ook al weer zo'n representant van lichamelijke kracht). De klap is zo hevig dat hij even bang is dat hij nooit meer op kan staan. Maar dan komt hij toch van onder de slagersmand overeind en welt er een satanse woede in hem op: ‘Wel godverdomme, kun je niet uit je oogen kijken, stuk idioot?’ De woede is van korte duur, want tussen de omstanders ontwaart hij zijn leerling Jean Wood, die zich over zijn hoed, tas en wandelstok ontfermd heeft. Nieuwe vernedering! Op hetzelfde ogenblik voelt Dumay een venijnige pijn in zijn knie. Hompelend onderneemt hij met behulp van zijn wandelstok de tocht naar huis: De pijn in de knie stak hem, maar zijn woede lag begraven onder een drukkend gevoel van malaise. De woede (zij het in gesublimeerde zin, als polemische aandrift) en de ervaring van malaise, deze beide in de kern puberale stemmingen, zouden Ter Braak tot het allerlaatst blijven vergezellen. Hij zou de puberteit ook blijven huldigen als de levensfase en het levenssymbool waarin hij veel, zo niet het meeste van zichzelf terugvond. In die zin valt Ter Braaks denken volledig in wat genoemd is The fin-de-siècle culture of adolescence,Ga naar eind6 de opvatting dat de korte, voorbijgaande fase van de adolescentie het ware levensmodel vormt van de moderne westerse mens. De puberteit heeft de aard van een grenssituatie, tussen twee verschillende identiteiten in. De basis van de depressie, het gevoel van malaise, is het gevoel van verlies van de oude identiteit. De woede richt zich op allerlei mogelijk nieuwe identiteiten, die door de omgeving worden opgedrongen, maar als vals worden aangemerkt. Tegelijkertijd is er een sterke afhankelijkheid van de normen en waarden van leeftijdgenoten: | |
[pagina 143]
| |
om uitstoting uit de groep te voorkomen neemt de puber vaak grote risico's om te bewijzen dat hij niet bang is (de term ‘het grootste risico’Ga naar eind7 zou later een van Ter Braaks favoriete begrippen worden). Niet alleen in zijn jeugd, maar ook later heeft Ter Braak steeds moeten bewijzen dat hij geen zacht ei (in het Amerikaans: geen chicken) was, dus niet bang en laf. Wordt bij de puber het gevoel van autonomie en zelfrespect ondermijnd, dan kan hij negativistisch worden en zijn denken antithetisch. Wil hij zich niet conformeren dan zal hij zoeken naar ideaalfiguren met wie hij zich kan identificeren - Ter Braak zal die, zoals nog zal blijken, onder anderen vinden in de schrijver Ibsen, vooral in diens toneelfiguur Brand uit het gelijknamige stuk. Wat Ter Braak bovenal tegenstond waren traditionele, ‘seniele’ noties van mannelijkheid en volwassenheid. Hij ruilde deze in voor zijn persoonlijke ideaal van de kruising van een grijsaard en een vlerk, van oude man en puber: een combinatie van wijsheid en rebellie. Onder de verschillende typen van de puber, zoals conformisten, weerspannigen, idealisten en hedonisten, vertegenwoordigt Ter Braak het type van de idealist. De idealist maakt zijn diepste afkeuring over de toestand in de wereld kenbaar en geeft het beste om deze te veranderen, óf hij trekt zich terug in zijn eigen kleine wereld die hij rondom zijn idealistische noties opbouwt. Hij verlangt oprechtheid en in dit verlangen schuilt een sterk moreel element. De reeds genoemde Erikson heeft in zijn studie Levensgang en historisch momentGa naar eind8 gesproken over moreel leren als een aspect van de kindertijd; over ideologische experimenten als een onderdeel van de adolescentie; en over ethische consolidatie als een taak van de volwassenheid. Waar het kind leert moreel te zijn, door het internaliseren van vroege verboden, zetten zijn morele conflicten zich voort in de adolescentie, maar komen dan onder het primaat van ideologisch denken te staan. Ideologie wil in dit verband zeggen een systeem van overheersende ideeën dat door een religieus, filosofisch of utopistisch bewustzijn als het ware geheiligd wordt. In de derde, ethische fase moet er een stelsel van waarden ontstaan die voor de cultuur algemeen geldig zijn en waarvoor men verantwoordelijkheid wil dragen. Nu is er evenwel de mogelijkheid van een geïntensiveerde adolescentie, dat wil zeggen een kritieke fase door een wederzijdse verheviging van innerlijke conflicten en van maatschappelijke chaos. Puberteitscrisis en cultuurcrisis vloeien dan in elkaar over. Bij het ontbreken van een ideologische synthese kan het zeer wel ge- | |
[pagina 144]
| |
beuren dat de adolescent terugvalt op de logica van de morele houding. Zijn protesten keren zich hypermoralistisch en hyperidealistisch tegen de als schijnheilig ontmaskerde moraal van de gevestigde orde. De kritische argwaan van de jonge Ter Braak jegens zijn cultuur is het wantrouwen van een humanistische naoorlogse jeugd jegens een generatie ouders die een cultuur met een volstrekt onvoorspelbaar en onoplosbaar karakter op haar geweten heeft. Die bovendien een oorlog heeft veroorzaakt waarin allerlei oude noties van eervol en humaan gedrag ten onder zijn gegaan. Eeuwenoude ideeën over heidendom en martelaarschap, voorheen verbonden met het krijgsbedrijf, hebben voortaan alleen nog maar bestaansrecht als zij worden overgedragen op interne, morele kwesties, zoals persoonlijke zuiverheid, onomkoopbaarheid en fatsoenlijkheid - Ter Braak zou hiervoor later de oude Franse term honnêteté van stal halen. Zijn idealisme maakte dat Ter Braak alles behalve a rebel without a cause was. In de eerste plaats een neen-zegger en tegenspreker, gold voor hem niettemin wat Albert CamusGa naar eind9 over de rebel in het algemeen heeft gezegd, namelijk dat telkens wanneer hij Nee zegt, hij ook een rebel is die Ja zegt. Wanneer hij een lijn trekt waarbuiten hij alles loochent, bevestigt hij de waarden aan de andere, eigen kant van de lijn - en roept hij het geloochende op tot overweging en zo mogelijk tot bevestiging van het eigen standpunt. Dit mechanisme heeft ook te maken met het, in het vorige hoofdstuk aangestipte, geïnstitutionaliseerde conflictmodel van de Nederlandse cultuur. Tegenspraak of loochening hebben de bedoeling van samenspraak en wederzijdse erkenning en komen voort uit bezorgdheid, uit betrokkenheid - uit idealisme. In de volwassenheid, zegt Erikson,Ga naar eind10 zal er sprake zijn van ego-integriteit. Het ‘ik’ weet zich op één lijn met zijn cultuur of beschaving en kan zich op grond van deze identificatie verzoenen met zijn eigen eindigheid. In het aangezicht van deze oplossing verliest de dood zijn angel. Het is de aanvaarding van de eigen, unieke levenscyclus als een noodzakelijkheid waarvoor geen alternatief bestaat. Ego-integriteit betekent zowel deelneming door navolging als aanvaarding van de verantwoordelijkheid door zelf nieuwe maatschappelijke en culturele lijnen te trekken. Juist het ontbreken of het verlies van deze ego-integriteit wordt gekenmerkt door angst voor de dood. De eigen levenscyclus kan niet langer worden aanvaard als de enige en uiterste mogelijkheid. Wanhoop is het woord voor het gevoel te leven in geleende tijd, te kort om een nieuw leven te beginnen, te lang om het huidige te verzaken. Walging | |
[pagina 145]
| |
over de onvolkomenheid van het bestaande verbergt de wanhoop over het onvermogen met zichzelf en de wereld in het reine te komen. In die zin is Menno ter Braak lange tijd, zo niet altijd, een puber gebleven - dit volstrekt niet pejoratief bedoeld -, in die zin ook zou men het grootste deel van zijn schrijverschap kunnen kenmerken als een uitgestelde of verlate puberteit. De eerste paragrafen van Ter Braaks Démasqué der schoonheid vormen zonder meer een ode aan de puberteit. Het verlies in deze levensfase van oude vanzelfsprekendheden en gewoonheden, beweert hij, kan een ‘onvergetelijke handleiding voor het leven’ vormen.Ga naar eind11 Dat de doorsneemens dit heel anders ziet, is logisch: hij wil immers niet verliezen, hij wil winnen. Elk kind is in wezen een dichter - maar het wordt gedrild in een wereld van opgelegde vormen en normen, waar het zich nooit tegen kan verweren. De puberteit maakt echter een eind aan deze gehoorzaamheid: de knaap revolteert - en ervaart een enorme behoefte aan schoonheid als zijn oorspronkelijke element. Over de schoonheid zegt Ter Braak: Zij is de onmiddellijke begeleidster van het verzet en de conflicten; zij is het symbool van een mogelijke andere wereld dan die, waarin men is grootgebracht; zij is het verzet en het conflict, zij is de noodzakelijkheid en de revolutie, de rhetorische eigenwaan en de versleten beeldspraak inbegrepen.Ga naar eind12 Er zit veel autobiografie in deze bladzijden. Ook voor Ter Braak is de ‘schoonheid’ in zijn puberjaren welhaast een afgod geweest en de herinnering hieraan deed de schaamte in hem omhoogkomen, omdat ook hij eens een pur sang estheet geweest was: Misschien herinnert zich de aestheet, hoe hij, zestien jaar oud, dat heftige conflict had met zijn vader, die hem wilde dwingen, een waarde te erkennen, die hij niet erkennen kon: een jeugdliefde te laten loopen, een boek mooi te vinden, naar de kerk te gaan. Misschien herinnert hij zich, dat hij toen, getergd, vernederd, geëxcommuniceerd, kwatrijnen schreef. Misschien heeft hij nog zooveel nonchalance, dat hij de herinnering aandurft, de lade opentrekt en de kwatrijnen herleest. Misschien heeft hij nog de naïeveteit, te blozen... en niet over zijn glorierijk overwonnen jeugd, maar over zichzelf!Ga naar eind13 | |
[pagina 146]
| |
Deze om zichzelf blozende estheet, het is Menno ter Braak zelf; deze puber die na strijd met zijn vader (alweer de vader als opponent!) zijn boosheid ventileert - en te boven komt in kwatrijnen, het is Menno ter Braak zelf geweest. Enkele van deze kwatrijnen uit zijn gymnasium tijd zijn bewaard gebleven. Als voorbeeld volgt er hier een uit januari 1920; het gedicht is zonder titel en wordt geciteerd uit een cahier dat de auteur niet zonder zelfrelativering voorzag van een opschrift: ‘Verzameling van Vergeefelijke Dwaasheden’.Ga naar eind14 Als vale schemer daalt over de landen
zoo zinkt berusting in de harten der menschen
stillend hun hevig-brandende wenschen
gezegd met verlangend gevouwen handen
Maar de juichende vloed van mooie gedachten
wordt niet bedwongen door menschen-verlangen
om loome, onwezenlijke rust te ontvangen...
maar breekt weer uit met matelooze krachten
en wekt op, om den levensstrijd te wachten.
Démasqué der schoonheid, geschreven in 1931, opent met een tirade tegen Jacques Perk, de dichter van de Mathilde-sonnetten, wiens vijftigste sterfdag dat jaar herdacht werd. Wat Ter Braak de jong overleden dichter verweet, is dat hij de Schoonheid tot een zelfstandigheid, een afgod, verhief: dat hij er een hoofdletterwoord van gemaakt had! Waar de schoonheid eigenlijk de functie heeft van bevrijder (uit de kluisters van traditie en opgelegde normen), daar werd zij bij Perk - en de Tachtigers in het algemeen - tot een rattenvanger van Hamelen. De Schoonheid ontaardde in een religie. Hoe was het toch mogelijk dat een jonge generatie in het fin de siècle in deze val trapte en en masse de bekende terzine van Perk als kreet gebruikte: ‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede’? Ter Braak zag maar één oplossing: de Nederlandse jeugd was nog dermate geborneerd en bekrompen, dat zij als het ware bevrijd moest worden ‘uit een provincie des geestes in het quadraat’.Ga naar eind15 Ook dit is autobiografie. Ter Braak distantieert zich hier van een stuk eigen verleden. In 1917 had hij zich van een exemplaar van de veertiende editie van Perks Gedichten verzekerd, en toen in 1920 een nieuwe editie | |
[pagina 147]
| |
verscheen, voegde hij ook daarvan een exemplaar aan zijn boekenbezit toe.Ga naar eind16 In datzelfde jaar, hij was toen net achttien, schafte hij zich tevens Gorters MeiGa naar eind17 aan, plakte er zijn ex libris in en schreef daarnaast de woorden: M. ter Braak / den vierden Februari / anno 1920 / Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij, / Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij. Jac. Perk Deinè TheosGa naar eind18 Later meende hij dat deze verheerlijking van de schoonheid, de neiging haar op een altaar te plaatsen, slechts één moment was geweest in een proces van zelfbevrijding. Dankzij de schoonheid wist hij, de nerd, zich een plaats te veroveren in de ivoren toren, hoog boven de voetballende kameraden die hem altijd als een povere bijfiguur hadden behandeld!Ga naar eind19 Maar dit was van korte duur geweest. Ter Braak had niet de fout willen maken van de talloze estheten die in de ivoren toren op hun lauweren gingen rusten. Staat puberteit gelijk aan rebellie, dan staat schoonheid gelijk aan verlies - aan bevrijding. Het getuigt derhalve alleen maar van innerlijke consequentie, als de estheet zich van zijn Olympus weer omlaag laat tuimelen en de vrije val maakt in het bodemloze, die Ter Braak als wezenlijk voor de puberale levenssituatie beschouwde. Puberteit mag nooit een noodzakelijk kwaad zijn, mag nooit een leeftijdsverschijnsel van voorbijgaande aard zijn. Ter Braak begreep de puberteit als de meest essentiële levenssituatie: die van bevrijding, van verlies, van de trap die iemand omlaag doet storten, telkens weer. Zo gezien is hij nooit over de puberteit heen gekomen. Hij heeft het geweten en gewild, en wellicht ook niet anders gekund, en heeft voor de extase van de voortdurende zelfbevrijding veel gevoelens van onzekerheid en angst op de koop toe moeten nemen. Ter Braak was de eeuwige afscheidnemer, verrukt van het loslaten; verward en onzeker bij het betreden van nieuw, onbekend terrein. Maar als puber wist hij zich ook eeuwig jong en putte hij daaruit de moed en energie om de confrontaties met de toekomst aan te gaan. In de vierde klas beleefde hij ook het einde en de nasleep van de Wereldoorlog, die op hem zo'n indruk gemaakt had en, juist in deze cruciale levensfase, de ernstige trekken in zijn karakter zeker versterkt zal hebben. Een jongere leerling, W.A.P. (‘Pierre’) Smit,Ga naar eind20 later een | |
[pagina 148]
| |
vooraanstaand neerlandicus, heeft hierover een tastbare herinnering te boek gesteld.Ga naar eind21 In het vroege voorjaar van 1919 verschijnt er plotseling een jongen uit de vierde in zijn klas. Het is Menno ter Braak. Hij is een en al opwinding: ‘De Duitse vloot vaart voorbij! De rector geeft vrij om te gaan kijken!’ - en zonder een reactie af te wachten holt hij naar een volgend lokaal om zijn boodschap verder te verspreiden. Langs de blinde muur van de gevangenis rennen de leerlingen naar de Waal, bij het veer. De toeschouwers daar zijn voor het merendeel Belgen en Noord-Fransen, in Tiel ondergebracht vanwege de oorlog. Op de voorbij varende rijnaken en speelboten ontwaren zij kleine figuren in uniform; niet véél, want de meeste geïnterneerde Duitsers die naar Duitsland worden teruggevoerd wagen zich niet op het bovendek. Maar voor de verbitterde vluchtelingen zijn die paar lieden in uniform voldoende: ‘Brigands! Assassins! Voleurs!’ Op het water blijft het stil. Maar dan wordt het een van de Duitsers te veel. Met een trompet in de hand klautert hij boven op een dekluik. En dan schettert het, opnieuw en opnieuw totdat het schip ver voorbij de stad is: ‘Deutschland, Deutschland über alles!’ |
|