Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Hoofdstuk 12
| |
[pagina 132]
| |
de geleerde stand, maar veeleer de hoogste inkomensgroepen diende. Was het ideaal van het gymnasium van oorsprong een echte klassieke opleiding voor iedereen, in de praktijk kwam daar weinig van terecht, zodat men kan spreken van een ‘regelrecht verraad’ aan de utopie.Ga naar eind5 Deze ontwikkeling veroorzaakte een spanning tussen gymnasium en HBS, waarin sociale, economische en ideologische elementen vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden waren. Deze spanning zou voor de gymnasiast Menno ter Braak later rechtstreekse consequenties hebben. Vanwege de verandering in een volledig gymnasium werd de school in Tiel in 1888 verplaatst naar de hoek van de Westluidensestraat en de Huf. van Burenstraat, vlak bij de gevangenis, op de plaats van een afgebroken garancine- en meekrapfabriek.Ga naar eind6 De specifieke ligging van de school gaf aanleiding tot de volgende regels in het ‘Tielsch Gymnasiastenlied 1919’ (wijs: Die Wacht am Rhein): Bij kerker, rechtszaal, gasfabriek,
Voel ik mij door en door klassiek!
Sedert de hogeronderwijswet van 1876 was de instroom van leerlingen aan de gymnasia aan strenge regels onderworpen en afhankelijk gemaakt van de uitslag van een toelatingsexamen. Dat gold ook voor de kandidaten die in juni 1915 hoopten te worden toegelaten tot het Tiels gymnasium.Ga naar eind7 Zeven jongens werden onvoorwaardelijk geaccepteerd voor de eerste klas, onder wie F.H. (lees: M.) ter Braak; één jongen en één meisje kregen een herexamen.Ga naar eind8 Van dit gezelschap zouden er slechts drie de rit in één keer succesvol afmaken, onder wie de hoofdpersoon van dit boek; de anderen vlogen voortijdig uit de bocht. Menno's roem was hem overigens reeds vooruitgesneld: dokter Ter Braak had her en der aangekondigd dat er een bijzonder knap neefje van hem op het gym zou komen. Het gymnasium te Tiel had echter geen beste reputatie. Het gerucht ging dat de rector telkens vlak voor de examens de sleutel van de kast met opgaven placht te verliezen!Ga naar eind9 Ook zou een jongen die voor het toelatingsexamen van de plaatselijke HBS was gezakt, het op 't gym wel hebben gehaald! Laten dit fabeltjes zijn, een feit is dat hier veel leerlingen terecht kwamen die elders in het land waren gezakt of dreigden te zakken. Het heette dat zij het in Tiel zonder twijfel wel zouden halen. Maar zij verdwenen vaak even onverwacht als zij gekomen waren. Dit gaf aan het gymnasium ter stede wel enigszins het karakter van een | |
[pagina 133]
| |
doorgangshuis, maar het zorgde ook voor nieuw leven en afwisseling, waarvan ook Menno ter Braak zou profiteren. Aan de kwaliteit van de door hem genoten opleiding hoeft intussen niet getwijfeld te worden. In de eerste klas waren er 28 lesuren vastgelegd met een buitenproportioneel deel Latijn. In het schooljaar 1915-1916 had Ter Braak de hoogste scores uit zijn gymnasiumtijd: tweemaal 4, tweemaal 4+ en liefst driemaal een 5, het hoogst haalbare cijfer. Beste van de klas! In de tweede klas kreeg hij als nieuw vak Grieks, iedere week acht uur. Het Latijn werd nu gegeven door een nieuwe leraar: dr. Levie (‘Louis’) Hillesum, de vader van de in 1914 geboren Etty Hillesum; wegens doofheid aan één oor en gezichtsproblemen had hij aan het Hilversumse gymnasium ordeproblemen gekregen, waarom hij deze school verruilde voor het kleinere gymnasium te Tiel. In september 1918 kreeg deze stille kamergeleerde eervol ontslag na een benoeming als leraar en conrector te Winschoten, te spoedig om een dieper spoor na te laten in het leven van Menno ter Braak. Voor godsdienst kregen de leerlingen geen cijfer, gelukkig voor Ter Braak, want, zou hij zich later voor de geest halen: In de lagere klassen van het gymnasium was de katechisatie voor mij een uur van verveling, een luxe-uur, ‘vrijgelaten voor godsdienstonderwijs’. De dominee intrigeerde mij zelden, tusschen dertien en zestien. Het was de pauze der vroege puberteit.Ga naar eind10 Een vroegpuberaal intermezzo wordt geschilderd in een verhaal van moeder G.A. ter Braak-Huizinga, Kerstvacantie in den Achterhoek. De duidelijk autobiografische vertelling is gedateerd 23 december 1916, een datum die in fictie en in werkelijkheid op een zaterdag viel. De vijf kinderen Ter Braak heten hier respectievelijk Marinus (Menno), Wouter (Wim), Cato/Toos (Catharine/Tine), Johan (Jan) en Bertha (Truida). Twee keer wordt die dag, eerst door moeder en dan vader, vergeefs aan de trein op Marinus gewacht. Waar kan hij toch zijn blijven steken? Buiten giert de wind. Plotseling een ander geluid, het lijkt wel een auto. De voordeur vliegt open en Marinus holt naar binnen. 't Is 10 uur, dus dat is eene verrassing. Hij vertelt zijn wedervaren: veel te laat vertrokken, tweemaal de aansluiting gemist. De laatste keer had hij er over | |
[pagina 134]
| |
gedacht met de vele soldaten, die in 't zelfde geval waren, het dorp in te gaan, maar het slechte weer hield hem terug en daardoor ontmoette hij een bekende van zijn vader, die ook verder moest en om zijn auto had getelefoneerd. Zoo is hij nu thuis en hongerig, want vanaf 12 uur heeft hij niets gehad dan een broodje. Er wordt boerekool warm gemaakt en hij smult er van. Dan eindelijk kruipt hij doodmoe in bed en moeder en vader zitten beneden met het gelukkige gevoel, dat alle vijf nu weer onder hun dak slapen en dat het morgen Kerstavond zal zijn. De vredige kerstavond wordt enigszins verstoord doordat er gebeld wordt voor vader, die men graag dadelijk wil hebben. Het is een uur afstand, maar vader zal gaan. Even nog blijft hij om naar het zingen te luisteren. Marinus speelt op de viool ‘Stille Nacht’, en allen zingen mee, al doet moeder het maar zachtjes, omdat zij niet best zingen kan. Vader zit nog het ‘Daar is uit 's werelds duistre wolken’ uit, maar durft dan niet langer te wachten. ‘Ik word nooit dokter,’ weet Marinus zeker; Wouter is het met hem eens, alleen Johan ‘zou het wel willen en dan buiten, net als vader’. Om tien uur stuurt moeder het kroost naar boven en nestelt zich in een gemakkelijke stoel, in afwachting van vaders thuiskomst. Zij verheugt zich omdat het gezin nog veertien dagen bij elkaar zal zijn.Ga naar eind11 Ja, deze moeder had nog voldoende greep op haar oudste zoon, om hem op 2 januari 1916 de rol van koning in een, door haar geschreven en gepubliceerd, kindertoneelspel De zomerprinses te laten spelen.Ga naar eind12 Aan het eind van de tweede klas had Ter Braak, zoals in de notulen van de lerarenvergaderingen vermeld staat, een ‘mooi rapport’, waarop een 3 voor wiskunde enigszins detoneerde. De leerling kreeg de wenk ‘wat meer ijver [te] betonen bij 't leeren van zijn lessen’. De drie goede leerlingen in de klas waren in vergelijking met de drie zwakken te spoedig tevreden met hun cijfers. ‘Dit zal in de volgende klas wel veranderen.’Ga naar eind13 Zoals verwacht, het werd in de derde klas méér ploeteren. Onder leiding van Hillesum werden voor Grieks zes uur per week stukken uit Xenophon gelezen en verklaard, voor Latijn uit Caesar en Phaedrus. Tot spijt van Menno ter Braak bleek de geschiedenisleraar H.F.M. Huijbers | |
[pagina 135]
| |
vertrokken voor een eervoller baan naar de R.K. Leergangen te Tilburg. In 1923 werd Huijbers de eerste hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis der nieuwere tijden aan de pas opgerichte R.K. Universiteit te Nijmegen. Er is één brief, gedateerd 3 juli 1928, van hem aan zijn oud-leerling Menno ter Braak bewaard gebleven, waarin hij dankt voor toezending van diens proefschrift over Otto iii: Amice, Huijbers' opvolger was de in 1906 gepromoveerde Christoffel van Schoonneveldt, die met zijn leerlingen verder ging waar zijn voorganger geëindigd was: vaderlandse geschiedenis 1672-1815, algemene geschiedenis tot 1713. Ook Schoonneveldt, toen nog steeds werkzaam en woonachtig te Tiel, zou een exemplaar van Ter Braaks proefschrift krijgen. Op 2 juli 1928 stuurde hij een hartelijke en wijze bedankbrief met een vaderlijke les die Ter Braak maar half ter harte nam: Solliciteer dadelijk naar een of ander (liefst klein) gymnasium en begin met allereerst een eerzaam leeraar te worden. Heusch, het werk is niet zoo moeilijk en het tractement is vrij goed en vast. Begeef je niet in de journalistiek of andere broodschrijverij en verkoop je lijf en vooral je ziel en je talenten niet aan de een of andere kapitalistische kliek. Want daar geldt van vroeg tot laat: | |
[pagina 136]
| |
wiens brood men eet, diens woord men spreekt en schrijft. In het leerjaar 1917-1918 brak Menno ter Braak zich vooralsnog het hoofd: drie uur per week zat hij in de klas en minstens zoveel uur thuis gebogen over de berekening van lijnen in een driehoek of vergelijkingen met twee en meer onbekenden.Ga naar eind15 De vakanties in Eibergen vormden een welkome afleiding en vooral de tochten die hij daar ondernam, of althans zich voornam te ondernemen, met de Fietsclub Alle Drie. De club was opgericht in 1912 door de broers Menno en Wim ter Braak en hun neef Pim; het ledental was in de volgende jaren met ruim dertig procent toegenomen door de aanmelding van neef Jan ten Bokkel Huinink, evenals Pim ter Braak leerling aan het gymnasium te Hengelo, Overijssel (hij zou later, in 1929, hun gemeenschappelijke oom Jan opvolgen als huisarts te Tiel). De club was zelfs aangesloten bij de anwb, als Bondslid 39405! Was 1916 nog een ‘zeer slap jaar’ geweest voor de fietsfanaten, in 1917 werden oude, avontuurlijke plannen opgepakt: een tocht van vijf a zes dagen in de richting van Drenthe-Friesland. Op advies van de supervisor, de heer N.P. van Regteren Altena, werd besloten tot de huur van één grote tent. Wel moest deze oom Nico in een interpellatie op de vergadering van 9 april 1917 (tweede paasdag) tot zijn spijt verklaren niet als leider te kunnen optreden ‘daar hij te spoedig vermoeid werd’.Ga naar eind16 Een andere oom, dominee Menno Huizinga, werd bereid gevonden de leiding op zich te nemen. Het in de notulenGa naar eind17 aangekondigde ‘uitgebreide dagjournaal’ van de fietstocht is helaas niet tussen de nagelaten papieren van betrokken partijen aangetroffen, zodat over de onderneming, alsook hoe het de Fietsclub verder verging, geen nadere mededelingen kunnen worden gedaan. Sportieve voornemens, maar als een echte sportman gold Menno ter Braak in die tijd zeker niet. Als de andere jongens 's zomers gingen roeien, zwemmen of fietsen, was hij nooit van de partij. De enige sport die | |
[pagina 137]
| |
hij met redelijk succes beoefende was de schaaksport. Ter Braak had méér iets van wat wij nu een nerd noemen: een onhandige bebrilde jongen die dankzij z'n bovenmatige intelligentie, handicap en genade tegelijk, door het leven struikelt en veel moeite heeft zijn lot te bepalen.Ga naar eind18 In de eerste drie klassen van het gymnasium wist Ter Braak zich heel laag geplaatst op de ladder des aanziens, die vooral werd bepaald door het vuistrecht. Als knapste of bijna-knapste jongetje van de klas - elk rapport twistte hij om het primaat met Pieter Bomli, de zoon van de leraar Frans, E.J. Bomli (bijgenaamd ‘de mongool’, vanwege zijn kromme benen) - kon hij met zijn geestelijk overwicht in de praktijk totaal niet uit de voeten. Zo was het ook op de lagere school geweest: Van geestelijk overwicht was, afgezien, van de als cliché overgehevelde ‘trouw’, ‘liefde’ en ‘moed’ uit mijn jongensboeken, in mijn kinderwereld geen sprake. Nu nog herinner ik mij niet zonder een duidelijk gevoel van weerzin de barbaarsche maatstaven, waaraan onze waarde door de vrienden van de dorpsschool gemeten werd; ik herinner mij, hoe ik, physiek middelmatig als ik was, mijn overwicht slechts wist te behouden door tegenover de boerenjongens op mijn kaste te steunen (de ‘mijnheer’, die heerscht door zijn slaven de klokhuizen toe te werpen van de uit eigen tuin meegebrachte appels); als ik vocht, was het met de vertwijfelde lafheid van iemand, die weet, dat er volstrekt geen andere uitweg mogelijk is; liever liet ik de proletariërs voor mij vechten, want het gaf mij een wonderlijk gemengde sensatie, boeren in het stofte zien rollen en zelf door het mijnheerschap veel langer werkeloos te kunnen blijven.Ga naar eind19 De jonge Ter Braak beheerste in het klein de kunst die de Europese kapitalistische bourgeoisie in het groot had ontwikkeld! Maar zijn kaste kon hem toch niet geheel beschermen voor het gevaar onder de modder en met een blauw oog thuis te komen. Hij ontwikkelde een stille haat tegen fysieke kracht en cultiveerde het lezen, zij het met een gevoel van schaamte, want ‘een jongen, die las, wanneer hij de mogelijkheid had om te voetballen, was een brave hendrik, een moreel wangedrocht’.Ga naar eind20 Zo kreeg hij, die naar zijn grootvader van moederskant was genoemd, ongewild de naam van zijn vader, Hendrik, toegespeeld - en ook nog een brave Hendrik! Zonder de martelaar uit te hangen a la Bilderdijk (en | |
[pagina 138]
| |
zonder zich op die manier tenminste af te reageren en te protesteren), voelde hij zich vernederd en minachtte hij zichzelf als een bleke, verlegen en bebrilde outcast. Hij vereenzelvigde zich met zijn onderwijzers en leraren, wier rust en kennis hen verhieven boven vele anderen, maar de werkelijk subliemen, dat waren voor hem toch de sportgoden - waarbij hun voortreffelijkheid was af te lezen aan de omvang van hun biceps en de bekoorlijkheid van hun kuitspieren. Toen hij al boven de dertig was, drongen deze gevoelens en ervaringen zich aan Ter Braak op alsof het allemaal gisteren gebeurd was: Hoe intens proef ik nog de schande van de achterafstelling bij wedstrijden, in de eerste klassen van het gymnasium, die, alle saus van klassieke opleiding ten spijt, het vuistrecht nog ten volle handhaafden!Ga naar eind21 Opmerkelijk is de scherpe grens die Ter Braak in deze herinneringen uit Politicus zonder partij trekt tussen de eerste drie klassen van het gymnasium en de vierde klas: Hoe lijfelijk herinner ik mij die groote verandering in mijn leven, omstreeks de vierde klasse van het gymnasium, toen ik die subliemen van weleer langzaam overstag zag gaan naar dat gebied, waarop ik als gelijke met hen kon omgaan, hen evenaren en beheerschen zelfs!Ga naar eind22 Het was het gebied van de geest. En zie: de bleke, bebrilde jongen bloeide helemaal op. Zijn laatste gymnasiumjaren waren naar eigen zeggen gelukkig; het liefdesverdriet en de Weltschmerz die op zijn weg kwamen, wogen niet op tegen het gelukkige feit dat het vuistrecht plaats had gemaakt voor het overwicht van de geest. Maar hoe knap en gevierd ook, de gymnasiumleerling Ter Braak kende in de hogere klassen zijn moeilijke momenten, zoals blijkt uit een ongedateerd opstel De leerling. De hij-persoon wordt door drie kloppen op de deur gewekt uit een boze droom (‘er dreigt een groot gevaar uit zwarte pijnbosschen’) en eenmaal wakker beseft hij dat hij zijn wiskundesommen niet kent. ‘Nu zou hij door willen slapen en droomen en misschien zelfs wel doodgaan. Zij zouden om hem huilen en zeggen, dat hij goed was in talen, ook de wiskundeleeraar.’ Alle dingen staan hem te- | |
[pagina 139]
| |
gen, ‘de morgen is hem vijandig’. Op weg naar school voelt hij de jaloezie jegens de slagersjongens en dienstmeisjes die onbekommerd en fluitend aan het werk zijn. In de klas gaat hij door met piekeren en dromen, totdat een scherpe stem hem een vraag stelt. Geen antwoord, boek en schrift glijden nog gesloten op de stoffige vloer. ‘Was je afwezig, jongen?’ ‘Ja, meneer, ik was afwezig.’ |
|