Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Hoofdstuk 9
| |
[pagina 98]
| |
Klaas in een zak op zijn schouder en ging het gevecht met de wilde mensen aan, die hem in de gaten hadden gekregen: En, één, twee, drie, vielen ze Piet an. Piet nam zijn speer. En, stook er 1 dood. En toen, nog één, en nog 1, en nog 1, enzoovoort. Toen ging Piet weer verder. Uit het jaar 1908-1909 zijn meer gegevens over het leven van Menno ter Braak overgeleverd dan uit de andere jaren van zijn jeugd. Ze geven een goed beeld van een jongensleven in de Achterhoek. In juli 1908 werd het schooljaar afgesloten met een groot feest, waar Menno tot het eind toe flink en vrolijk bij aanwezig was, ‘ofschoon het een heele tijd was tot 's avonds half 10’. Een draaimolen en lampions droegen bij tot de feestvreugde, evenals het uitgezochte weer.Ga naar eind1 In de zomervakantie logeerde hij met zijn broers Wim en Jan één week lang te Amsterdam bij grootvader J. Menno Huizinga en zijn huishoudster Tjerkje. Als kind was Menno nog wat bang geweest voor de bebaarde man, maar daar was nu geen sprake meer van. Voor het eerste weekend van oktober had zijn moeder het plan meteen na school, om half vier, met hem naar Hengelo te gaan, naar de rijke familie Avéres, bij wie zij samen in het grote logeerbed zouden slapen. Voor de zaterdagochtend stonden boodschappen op het programma, 's middags terug naar Eibergen.Ga naar eind2 Op het laatste moment moest het plan echter worden uitgesteld omdat Menno niet goed in orde was: ‘Hij klaagt over hoofdpijn en oorpijn en had vanavond 39.2.’Ga naar eind3 Even werd er gevreesd voor tyfus, maar dat viel gelukkig mee: ‘De laatste dagen is er echter eene gunstige wending gekomen, eene plotselinge daling van 40.1 op 37.1. Nu mag hij morgen een uurtje opzitten en hopen wij dat hij over een week weer naar school kan.’Ga naar eind4 Pas op maandag 26 oktober was hij daartoe weer in staat; hij was toen zo'n drieënhalve week niet op de Hagen geweest. Voor de winter, constateerde zijn moeder bezorgd, had hij een overjas nodig en ‘winterpantoffels’.Ga naar eind5 Hoogtepunt van het jaar was zoals altijd het kerstfeest. Grootvader J. Menno Huizinga gaf acte de présence in Eibergen en moeder Ter Braak organiseerde een ‘schoolfeest’: ‘...het zingen ging goed en volgens de algemeene opinie het vertellen ook, ik sprak tenminste met pleizier. De tractatie vooraf was alleraardigst, een tafel gedekt met hulst | |
[pagina 99]
| |
voor 24 kinderen en daartusschen de schalen met krentenbroodjes en koekjes en er omheen zooveel vroolijke gezichtjes.’Ga naar eind6 Op dinsdag 26 januari 1909 viel Menno's zevende verjaardag, 's Zondags was er ‘groote jongensvisite’: ‘Hij heeft een lijstje gemaakt, waar 9 jongens op staan en dan ons eigen viertal, want Truida zal nog wel niet meedoen.’Ga naar eind7 Van grootvader uit Amsterdam kwam per post een knip-enplakboek, ook wilde Menno graag een album voor de ansichten die hij verzamelde. Moeder Ter Braak was in het algemeen reuze inventief als het erom ging de kinderen te amuseren. Vooral op de zondagmiddag werd er uitgepakt, zoals blijkt uit een brief van ruim een week eerder: Weet je wat wij gistermiddag met de kinderen gedaan hebben? Op een stuk bordpapier een landschapje gemaakt van plasticine: een geel huisje met rood dak, groen gras en heesters, een blauwe vijver en tot opluistering een boom en mannetje en zwaan.Ga naar eind8 Was er niet zo'n vermaak in huis, dan was er wel een of ander feest in het dorp, zoals eind februari de koperen bruiloft van tante Bertha en oom Huender, de cement-man. Het echtpaar ging eerst een paar dagen op reis, maar zou bij thuiskomst ‘befeest’ worden. Menno en Tineke vervulden een rol in een kinderkomedie, een stukje voor zeven kabouters die de dagen van de week voorstelden, Wim en Jan mochten achteraan komen om een versje op te zeggen.Ga naar eind9 Kabouter Menno werd zo moe en prikkelbaar van al het gefeest, dat zijn moeder hem een aantal dagen na school een uurtje te rusten moest leggen. Vader Ter Braak kwam in de chronologie tot nog toe niet ter sprake. De goede man had het weer stervensdruk in deze tijd, wat uit een brief van zijn vrouw van 10 maart 1909 aan haar zuster Lotte blijkt: 't Zal jou wel niet vaak gebeuren, datje 's avonds om half 11 thee gaat zetten, zooals ik op 't oogenblik doe, of dat je om half 12 nog boterham moet eten zooals wij gisteravond. Zooals het tegenwoordig is, is het eigenlijk geen leven, tenminste voor Hendrik niet, die nauwelijks tijd heeft om te eten. De wegen zijn verregaand slecht [door sneeuwval, LH] en er zijn ernstige zieken. Ons arme paard was langzamerhand zoo afgewerkt dat Hendrik gistermorgen met een ander paard gereden heeft, zodat Felora eens kon uitrusten; kon de dokter ook maar eens zoo'n halven dag vervangen worden!Ga naar eind10 | |
[pagina 100]
| |
In september moest er een plaatsvervanger komen, ‘want Hendrik gaat een dag of negen uit, hij heeft er behoefte aan eens geheel vrij te zijn; dus wij zullen er maar toe overgaan, al is het een heele uitgaaf’.Ga naar eind11 Hoeveel vermoeidheid en overspannenheid kon de dokter zich permitteren, met het oog op de kassa? Zijn toestand moet op dat moment bepaald crisisachtig zijn geweest, ook al wist zijn vrouw dat fraai te camoufleren. De arme Felora zou het trouwens niet redden; in december kwam er een nieuw paard, groot, donkerbruin, ‘dat lijkt voorloopig heel goed’.Ga naar eind12 Begin april kreeg Menno de waterpokken en toen hij daarvan goed en wel hersteld was, liep hij op de meimarkt en vervolgens het ‘prinsefeest’ ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana een verkoudheid op. Elke ziekte kwam bij de Ter Braaks trouwens in vijfvoud, want het ene kind infecteerde weer het andere: ‘Er schijnt altijd wat te moeten zijn.’Ga naar eind13 Van 22 mei 1909, tussen Hemelvaart en Pinksteren, dateert het eerste briefje van Menno dat hierboven in extenso is geciteerd. De hoop om met de grote vakantie naar Amsterdam te komen - ‘dan gaan we naar artes en in de trem’ -, ging op maandag 26 juli in vervulling. Grootvader Huizinga slaakte anders een opgeluchte zucht toen zijn dochter en haar twee oudste zoontjes na een week weer de koffers hadden gepakt: Onze logés uit Eibergen zijn gisteren weder vertrokken, wat wel bevorderlijk is aan de rust hier in huis. Zij hebben zich anders wel behoorlijk gehouden; maar ik heb toch eenigszins den indruk dat het logeeren op een bovenhuis in een groote stad voor kinderen, die het buiten ruim gewend zijn, vooral in den zomer maar een geduldig genoegen is. Hendrik kwam Zondag morgen vroeg hier, na des nachts zoowat niets te hebben geslapen. Hij moest toen eerst hier nog wat rusten. Het wêer was voor uitgaan niet overmatig gunstig. Toch zaten zij des middags nog even in het Vondelpark na de stad te zijn doorgetramd. Maandag brachten zij den dag door in Artis, in gezelschap van een neefje van Tjerkje, die al eenigen tijd hier logeert.Ga naar eind14 Inderdaad, de kinderen waren het buiten ruim gewend. In de grote tuin in Eibergen was plaats voor wel tien of nog méér vriendjes! Na schooltijd kon het flink druk worden bij de Ter Braaks: ‘Gisteren,’ schreef Trui ter Braak in de week van haar mans afwezigheid, ‘twaalf kinderen in den | |
[pagina 101]
| |
tuin met de karren! Op straat wou ik ze niet hebben, want ze waren zoo woest, dat ik bang was voor ongelukken.’Ga naar eind15 De eerste week van november was het weer raak, alle kinderen ziek - mazelenbesmetting. Moeder had alleraardigste kleurplaten gekocht, die nu goed te pas kwamen. ‘Menno doet het bepaald mooi.’Ga naar eind16 Met Sinterklaas zouden de jongens een schoolbord krijgen om te tekenen. Op 5 december ging er van Trui ter Braak een hartelijke bedankbrief naar haar zuster in Hengelo, die voor de kindertjes Ter Braak voor sinterklaas had gespeeld. Charlotte Avéres-Huizinga kende door haar huwelijk met een leidend figuur van machinefabriek Stork geen financiële zorgen, al boterde het in het geheel niet tussen de vrijdenkende en sociaal bewogen Lotte en de conservatieve zakenman ‘Piem’ Avéres - het was een ‘kwestieus’ huwelijk.Ga naar eind17 Nu kom ik jullie meteen bedanken voor het aardige pak, gewoonlijk verdeelt zooiets zichzelf: de jongens vielen dadelijk op de drukkerij aan, Tineke op de bouwdoos en Jan maakte zich meester van den ruiter. Jullie pakje werd Zaterdag vast opengemaakt als begin van het feest, verder gingen zij toen om half 5 naar Pim [ter Braak], waar Sinterklaas verscheen. Zondagmorgen vonden zij de schoenen hier en om 4 uur 's middags eene kleinigheid van ieder op de uitgestalde tafel voor kleine Bartelinks en Haarmans en toen waren er nog eenige pakken en gelukkig kon vader toch een uurtje bij het uitpakken zijn. Ze hebben leuke dingen gekregen. Tineke uit Tiel o.a. een droogrekje, zoodat zij hare wasscherij nu vrij compleet heeft. De jongens een spoortrein met rails en Jan een wachthuisje met soldaten, dus een heel pak van oom Janus en tante Lize. TruusGa naar eind18 stuurde ook al zoo'n aardig pak, ik kreeg van haar een boek, van Hendrik een warmwaterbord en van Bertha een fleschje eau de cologne; ik had in jaren niet zooveel gehad. De jongens hebben van Truus prachtige kleurplaten van Hoeksema, Menno kleurt ze met zorg. Trui moest haar brief plotseling beëindigen omdat de lamp uitging, ‘die kan niet langer dan 7 uur branden’.Ga naar eind19 Het jaar werd geheel in traditie besloten met ziekte van alle kinderen; ze kregen opnieuw de mazelen, wat des te sneuer was omdat zij nu de kerstviering in het gebouw van de Protestantenbond moesten missen. Daar zou Trui ter Braak een van | |
[pagina 102]
| |
haar eigen kerstverhalen voordragen, die ze later onder de titel Stille nacht bij uitgeverij Van Gorcum te Assen publiceerde:Ga naar eind20 Ik hoop, dat ik er mijn hoofd bij kan houden, want het zal wel aardig zijn, wij hebben een Kerstsprookje met lichtbeelden, daarvoor is in het midden een scherm en aan weerskanten twee middelmatig groote kerstboomen, éen met zilver en éen met goud versiering. 't Is voor de jongens zoo sneu, zij hebben de kerstversjes geleerd en kunnen er nu niet heen, maar het Kerstsprookje zal ik hier nog een keer vertoonen, wij hebben de tooverlantaarn van pa, want de onze was te klein voor de platen. Morgen, met Kerstavond, zou ons kleine boompje branden.Ga naar eind21 Aan de zieke kinderen Ter Braak ging de kerstvertelling voorbij, maar tot grote tevredenheid van de jongens bracht moeder van alles van de viering voor hen mee - vader was zoals gebruikelijk thuis gebleven -, voor ieder een plaat en een boekje, twee krentenbroodjes, iets van chocola en zelfs een kannetje koffie met kaneel en suiker, ‘want die tractatie mis te loopen vonden zij al heel erg’.Ga naar eind22 Domineesland te Eibergen: die wereld is ook geschetst in het aan Ter Braak gewijde hoofdstuk in Het land van herkomst van zijn latere vriend E. du Perron. Wijdenes, het alter ego van Ter Braak, bevestigt in de betreffende passage dat zijn geheugen niet erg rijk is. Dan volgt een relaas, dat om de hele sfeer expres te ironiseren en belachelijk te maken nog net niet eindigt in de wc. Moeder Ter Braak zou deze passage na lezing als ‘kwetsend’ ervaren en afwijzen: Bij ons aan tafel werd uit een stichtelik boek voorgelezen, niet uit de Bijbel, want dat is te ‘steil’ voor het vrijzinnig gemoed, dus uit het nagebazel van de een of andere dominee; iedere dag een beschouwing van één of twee pagina's en wij kinderen mochten dan natuurlik zeggen wat we ervan dachten, want we moesten mééleven, het werd ons niet opgelegd! Mijn moeder was heel sterk in de vrijzinnige opvoeding, en waarachtig, daaraan dank ik nu waarschijnlik mijn liberale opstandigheid. Mijn vader, die dokter was, zat er bij als om de rust niet te verstoren. Mijn jongste broertje Otje [Jan ter Braak]Ga naar eind23 kon zich van kleins af niet rustig houden en werd in de badkamer opgesloten - niet in de W.C., vanwege de | |
[pagina 103]
| |
hygiëne, - hij begon daar dan te zingen en kwam er stralend uit: ‘O, zo heerlik! morgen wil ik er weer in, als ik niet hoef!’ Mijn moeder was radeloos en mijn vader durfde niet lachen, ik geloof vooral voor mijn moeder niet.Ga naar eind24 Hoeveel moeite Menno ter Braak al van jongs af had met heel deze stichtelijke en (voor hem) benauwend positieve geest en sfeer, heeft hij in zijn Afscheid van domineesland beschreven. De dominee gold als symbool van het hogere, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Het kind voelde daartegen allerlei bezwaren, maar wist die niet te benoemen. ‘Heimelijke eerbied en angst vermengden zich daarom met neiging tot onhebbelijke opmerkingen.’ Soms kreeg de dominee die in de Protestantenbond kwam preken, de gelegenheid zich in huize Ter Braak een halfuurtje af te zonderen om zijn preek te overdenken. De kinderen moesten hun havermout dan in het andere, aangrenzende vertrek muisstil opeten. Wat zou die dominee in dat half uur uitspoken? Toen ik later den dominee, die pas nog aan onze tafel had gezeten als een gewoon mensch, zelf zag preeken, werd mijn onzekerheid nog grooter. Ik ergerde mij over zijn uiterlijk, over de ridicule combinatie van half-deftige kleedingstukken, die zijn uniform uitmaakten, maar ik zag veel volwassen menschen ernstig luisteren en begreep, dat het een hoogst ernstig geval was, dat het minderwaardig was, aan zulke kleine uiterlijkheden te hechten. Eens zag ik een dominee over de terugkeerende lente en de Paaschgedachte preeken, waarbij een waschbare gummimanchet telkens uit zijn mouw dreigde te schieten, zoodat zijn jaegertje zichtbaar werd; en toch waagde ik het niet, mijn eerbied prijs te geven. De dominees, die hij op deze manier als ‘potsierlijk geklede toneelspelers’ had leren kennen, brachten hem in de zondagsschool van de Protestantenbond op het spoor van Jezus. Als klein kind, herinnerde Ter Braak zich later, had hij in een liederenboekje de regels gelezen: Van Jezus kun je leeren,
Wat edel is en goed...
| |
[pagina 104]
| |
Maar het jongetje begreep niet wat er bedoeld was en dacht dat met die vijf letters ‘je zus(ter)’ bedoeld was. Een grap, blasfemie of werkelijke herinnering? Zijn vriend Eddy du Perron vond de passage in elk geval ‘zéér aardig’, al gaf hij als gratis advies: ‘Zou je bij “Jezus: je zus(ter)”... die “(ter)” niet schrappen, die de grap een tikje te veel aandikt. “Je zus” is bovendien juist zoo aardig, vooral omdat je een klein jongetje was toen je die heerlijke regelen las.’Ga naar eind25 Maar Menno ter Braak liet het ter staan.Ga naar eind26 ‘Afscheid van domineesland’: de titel is een vaste uitdrukking in de Nederlandse taalschat geworden.Ga naar eind27 Ter Braak bedacht hem op een januari-maandag in 1931 in de trein van Rotterdam naar Hoorn, waar hij zoals hij in een brief rapporteerde ‘voor 600 gapende imbecielen een lezing moest houden’.Ga naar eind28 Dit afscheid heeft hij van kinds af genomen, en zoals geliefden vaak jarenlang bezig zijn een relatie te verbreken die zij op die wijze eigenlijk in stand houden, zo verrichtte Ter Braak alle rituele handelingen die bij een afscheid horen, maar bleef hij zitten waar hij zat. Bovendien zou hij lang na dat afscheid ook nog eens trouwen met de dochter van... een rode dominee. Zo haalde hij het net waarin hij zich gevangen voelde, zelf steeds weer aan. De Nederlandse cultuur, óók die van Ter Braaks tijd, is wel gedefinieerd als een geïnstitutionaliseerd conflictmodel:Ga naar eind29 een naast elkaar bestaan van onverenigbaarheden (denk bijvoorbeeld aan het fenomeen van de ‘verzuiling’), waarbij tolerantie als een van de voornaamste culturele factoren geldt. In dit model zal elke vorm van tegenspraak uiteindelijk tot in- of overeenstemming leiden: door tegen te spreken maakt men juist duidelijk dat men de idee van orde onderschrijft en steunen wil. Conflicten hebben voornamelijk ten doel de consensus te bevorderen. Wie afscheid neemt, geeft daarmee als het ware te kennen dat hij er - met een te respecteren voorbehoud en veranderingsgezindheid - werkelijk thuishoort en terug zal keren. Symbolisch gezien draait het bij een afscheid dus om geestelijke vernieuwing op een hoger niveau, een regeneratie. Het is als een initiatierite, waarmee men bewijst er echt bij te horen en positief aan een betere wereld te willen (mee)werken. Lastig zijn zoals Menno ter Braak het was, had een onmiskenbaar doperse en calvinistische achtergrond, omdat het uiting gaf aan de diepe ‘verontrusting’ over de loop van de wereld. Al vroeg heeft dit ‘afscheid’ zich bij Menno ter Braak aangekondigd en, beetje bij beetje, voltrokken, als om de volstrekte pijn van een werkelijk tragisch afscheid later niet te hoeven ervaren. Het was een noodza- | |
[pagina 105]
| |
kelijkheid voor deze man-van-zijn-gedachten dat alles door te maken, noodzakelijk om tot zichzelf te komen en een leidende plaats in de Nederlandse cultuur te veroveren. Ook in Ter Braaks roman Hampton Court komt het thema afscheid ter sprake, in een dialoog tussen Andreas Laan en Otto van Haaften. Deze Van Haaften is een schaamteloze figuur, die door Andreas als een ‘vlerk’ gezien wordt. In wezen is het echter een demonische afsplitsing van Andreas Laan zelf, een ‘Derde, die uit de stoelen komt’, zoals hij raadselachtig wordt aangeduid.Ga naar eind30 Volgens deze Van Haaften is het jeugdige afscheid van de domineesmentaliteit een absolute voorwaarde als je in het leven echt vrij en onafhankelijk, dat wil zeggen een vent wilt worden. Van Haaften laat zijn cynisme de vrije teugel, sprekend over hoofdletterwoorden als Openbaring en Genade waar zijn vader hem vroeger mee doodgooide. Het kost niet geweldig veel moeite hierin autobiografische elementen van de schrijver Menno ter Braak te herkennen, die overigens, door ze op een ‘vlerk’ te projecteren, zichzelf van onbeschoftheid ten opzichte van zijn ouders en zijn land van herkomst distantieert - alsof de auteur op deze wijze zijn geweten ontlast. Opmerkelijk is dat (ook hier weer) de vader de zwarte piet krijgt toegespeeld; bovendien wordt er een krankzinnig geworden predikant-oom bij verzonnen, die een manische uitgave van Ter Braaks oom Menno Huizinga Jr. lijkt voor te stellen (het artistieke gevecht met de werkelijkheid gaat hier hard tegen hard, dus weinig subtiel): Alleen, het is een verduiveld gemeen woord: openbaring. Zooiets als: de Genade. Daar heb ik vroeger van de oude heer wat over moeten hooren! Lieve god, als ik nog aan dat hemelsche Jeruzalem denk, waar hij vaak uit voorlas! Bij al die weelderigheden zaten mijn broer en ik om het hardst te gapen, achter de hand natuurlijk... [... ] Ik dacht, dat er achter die Openbaring van mijn vader heel wat stak, hoewel er nooit iets bijzonders van kwam... Zonderling, eigenlijk, dat je dat niet eerder door hebt. Ik was bovendien gewaarschuwd. Mijn oom, mijn vaders broer dus, was dominee in een kleine Friesche gemeente.Ga naar eind31 Wij logeerdenGa naar eind32 er zomers en moesten dan naar de kerk bij hem. Ik was bang voor hem, sedert hij mij een draai om mijn ooren had gegeven, toen ik hem had gevraagd, waarom ze God God en niet Jan hadden genoemd!Ga naar eind33 Hij was een beetje opvliegend en te dom voor iets anders, daarom was hij maar | |
[pagina 106]
| |
theologie gaan studeren. Maar dat zag je toen niet, vooral niet als hij preekte, over de intocht van Jezus en zoo. Toen ik veertien was, gingen we er plotseling niet meer logeeren.Ga naar eind34 De reden werd ons niet gezegd, maar mijn broer wist al heel gauw, dat hij in het gekkenhuis zat! Hij schijnt aan het malen te zijn geraakt door de Apocalyps en praatte voortdurend over de palmtakken, waarmee de straten zouden bestrooid worden, als hij zijn intocht in Leeuwarden deed... Was ik gewaarschuwd of niet? Maar toch, ze hebben het je zoo geheid ingestampt, dat je ziendeblind verder gaat... ik moet altijd denken aan de gemeenteleden, die zijn laatste preek hebben gehoord. Hij was toen al gek, maar ze wisten het nog niet, en omdat hij over de Openbaring preekte, kregen ze het niet toen, maar pas den Maandag daarop in de gaten, toen hij op straat liep te zingen! O sinte Franciscus!Ga naar eind35 Andreas Laan en Van Haaften vertegenwoordigen twee kanten van Menno ter Braak: de eerste is iemand die moeite heeft met afscheidnemen en het liefst, bij elke rimpeling van het leven, terugkruipt in de moederschoot, een doetje, een ei; de ander een soort Über-Ich, onverschrokken en hoogmoedig, die echter niet de scherpe toets van Andreas' rancuneuze achterdocht kan doorstaan en uiteindelijk als een ‘imbeciel’ door de mand valt. Maar dat neemt niet weg dat Van Haaften zonder enig voorbehoud zijn hart kan luchten over zijn ouders en zijn opvoeding. Van Haaftens ouders predikten goedheid en gewoonheid (doen wat ‘ieder mens behoorde te doen’) en vader en moeder vormden daarin één front. Maar later ontdekte Van Haaften de levensleugen achter dit alles, hoe vijandig zijn moeder tegenover zijn vader stond, die haar uit liefde had getrouwd, maar ‘er niets van terecht had gebracht’, en hoe haar geloof de moeder had geholpen de schone schijn op te houden: dáár was het tenminste goed voor geweest. Zo wordt via Van Haaften het verleden zonder barmhartigheid teruggeketst. Het kwam niet in Andreas op Van Haaften met zijn voornaam Otto aan te spreken, wat duidt op afstand en superioriteit. Pas als hij beseft dat Van Haaften slechts een fase vertegenwoordigt in de emancipatie van zijn eigen angsten, komt hij vrijer tegenover hem te staan. Andreas heeft het cynisme van ‘Otto’ nodig om zich los te maken van wat hij als zijn eigen provincialisme ervaart (zoals Ter Braak zelf een proefschrift over een Otto - keizer Otto iii - moest schrijven om zich van de chaos in zijn studen- | |
[pagina 107]
| |
tenhoofd te bevrijden). Daarom kan Van Haaften zonder blikken of blozen uitkramen nooit in de goedheid van zijn ouders te hebben geloofd. De gewoonheid, de goedheid, ze worden hier uitgespuugd, en het uitspugen heeft hier de functie van een moment in een ziekte waarvan men moet genezen. Het is goed er in dit verband aan te herinneren dat Menno ter Braak zich tot zijn dertigste jaar als een ‘ingebeelde zieke’ heeft ervaren; het boek dat deze titel moest krijgen, verscheen uiteindelijk onder de titel Politicus zonder partij.Ga naar eind36 ‘Alles was gewoon,’ ergert Van Haaften zich over zijn ouders, Alles was gewoon, zooals zij het deden: aan tafel zitten, eerbied hebben voor den dominee, als hij op huisbezoek kwam, boeken met een goede strekking lezen. Gewoon, gewoon, en nog eens gewoon. Ze prezen het niet eens buitensporig aan, ze constateerden eenvoudig, dat de wereld anders niet mogelijk, denkbaar, bestaanbaar was!... Je ziet aan mij, dat ze hun troeven thuis hebben gekregen. Mijn broer is in de koopvaardij gegaan en zuipt en vloekt als de beste.Ga naar eind37 Wij liepen daar niet in, al heel vroeg niet. We stookten elkaar op, we hadden teekens uitgedacht, om onder de bijbellezing aan het ontbijt elkaar moppen te vertellen, met onze vingers onder de tafel...Ga naar eind38 Van Haaften had een heel systeem bedacht om zijn ouders te bestrijden. Hij las veel, al was het alleen maar om zijn vader schaakmat te kunnen zetten met beweringen waarop deze geen antwoord wist. De arme man werd er spinnijdig van. Alles wat afwijkend was, werd tegen de ‘gewoonheid’ van de vader ingezet, tot moord, krankzinnigheid en overspel aan toe. Dat herinnert aan de grote leergierigheid en de ‘merkwaardige voorkeur voor systematische feitenkennis’ die Menno ter Braak zelf aan de dag legde:Ga naar eind39 Had deze leergierigheid niet (ook) de functie het ‘systeem’ van de ouders te ondermijnen? En het herinnert wederom aan Flaubert, die ‘uit wraak’ op zijn ouders zo ‘adembenemend veel’ was gaan lezen en schrijven! Geen wonder, dat Andreas Laan op een gegeven moment verzucht: ‘Wat een waanzin eigenlijk, dat lezen.’Ga naar eind40 Toch heeft het lezen en het schrijven, het in de geest opnemen en het vertellen van verhalen, ook een persoonlijkheid-constituerende functie. Een kind wordt pas echt mens als het verhalen kan vertellen, verschillende verhalen - en de kracht van de persoonlijkheid schuilt in het | |
[pagina 108]
| |
vermogen om deze verschillende verhalen naast elkaar te laten bestaan én te kunnen integreren. Dit vermogen getuigt van egoflexibiliteit.Ga naar eind41 Sartre maakt in dat verband de opmerking: ‘Een kind dat zich vroegtijdig met Don Quichote vereenzelvigt, neemt onbewust het algemene principe van de identificatie over: het leert zichzelf in het leven van een ander terug te vinden, zijn eigen leven te leven als dat van een ander.’Ga naar eind42 Met andere woorden, het komt door de aanraking met de ander tot zichzelf (per slot heeft de confrontatie met de ouders geen ander doel). Hetzelfde principe is werkzaam bij het schrijven: door zichzelf in diverse ego's en werkelijkheden uit te drukken en te verplaatsen, definieert het subject zichzelf als een ander, als een onafhankelijke, geïntegreerde persoonlijkheid die flexibel de beschikking heeft over talloos verschillende verhalen zonder zich daarin te verliezen. ‘Schrijven,’ herinnerde Wim ter Braak zich over zijn oudste broer Menno, ‘en wel voornamelijk met als doel: het vervaardigen van boeken, met alles wat daar uiterlijk bij hoorde, was reeds vroeg een geliefkoosde bezigheid; de inspiratie ontsproot daarbij aanvankelijk aan kinder- en jongensboeken, later aan de historische roman.’ En hij tekende daarbij aan dat deze producten weliswaar een toekomstig talent voorspelden, maar allerminst de gaven van een wonderkind verraadden.Ga naar eind43 Het maken van boeken wijst op een vroeg verlangen zichzelf gedrukt en zich daarmee gesymboliseerd te zien - als een schrijver, niet een wonderkind misschien, maar zeker ook geen total loss. Een aardig voorbeeld van zo'n jeugdig product is het in 1911 door Menno ter Braak met medewerking van zijn broer Wim vervaardigde ‘jongensboek’ Jan en zijn vrienden, voorzien van ‘illusstraatsiën’ door Menno (die geoordeeld naar deze bijzonder aardige verluchtingen toch meer tekentalent bezat dan hij later voorgaf). Het verhaal, dat maar liefst zes hoofdstukken, vierenvijftig paragrafen en in totaal tachtig bladzijden omvat, beschrijft het levensverhaal van de dokterszoon Jan Groen, die kennelijk een soort ideaal-ik van de schrijver is. Jans jeugd speelt zich af in een landelijke, dorpse omgeving en de negenjarige auteur ziet de kans schoon zijn door de lectuur van Jac.P. Thijsse gevoede kennis van de natuur te etaleren. Hoe de Amsterdamse schoolmeester echter over de volgende scène zou hebben geoordeeld, hoe begripvol hij ook stond tegenover de vermeende baldadigheid in de natuur,Ga naar eind44 valt niet moeilijk te raden. Wandelend door het bos ontdekken Jan en zijn vrienden een vossenhol. Het dier moet gegrepen worden! Fluks gaan zij | |
[pagina 109]
| |
naar huis om een stuk gaas, een malse kippenpoot en een touw met een lus te halen. In een mum van tijd zit de vos gevangen. Het arme beest zal het, anders dan dappere Jan, niet kunnen navertellen: Daar kwamen de honden van de boer ook al aan, en spoedig was de vos afgemaakt. De drie jonge vosjes, die ook in het hol zaten werden door Jan Stokker [= vriend van Jan Groen] meegenomen, want deze had een groot hok. Toen ze groot werden, en een prachtig vel hadden, werden ze dood gemaakt. Van het vel werden 4 kussens gemaakt. Daar staat tegenover dat een ‘straatjongen’ door Jan gekapitteld wordt, omdat hij de euvele moed heeft fluitend een nest met drie jonge vogeltjes uit de boom te gooien. In het levensverhaal van Jan Groen regent het verjaardagen, feestjes, uitstapjes en grote geschenken (een elektrische trein, een mooie fiets, een stoommachine, een ‘dikke’ atlas, een ‘prachtige’ hond). Niet dat Jan een verwend en lusteloos ventje is, geen sprake van, hij onderneemt van alles. Zo richt hij een heus meuseem (museum) op, organiseert hij een kampeervakantie met z'n vrienden op de Hekkersheide - waar die ook gedacht moge zijn -, en slaagt hij er zowaar in een weggelopen kind, dat met zijn voetje was komen vast te zitten in de treinrails, te redden van een wisse dood. Van al deze avonturen doet Jan verslag in zijn dagboek. De kroon op zijn werk wordt hem bezorgd door zijn grootvader, die hem voor zijn verjaardag een pak stuurt met daarin een fraai gebonden boek. Wat voor boek? Zijn eigen dagboek. Maar nu keurig gedrukt en geteekend. ‘Vader, kijk eens’, riep hij, ‘het is hetzelfde dagboek. Hoe heeft Grootvader dat gekregen?’ ‘Ja, dat is een geheim’, zei vader. De wens zichzelf gedrukt te zien, was dus al bij de negenjarige Menno ter Braak het onderwerp van prille, literaire verbeelding! Overigens lijkt deze passage een uitspraak van de auteur te bevestigen - aangenomen dat Jan Groen zijn alter ego is - dat hij in 1912 ‘of dienomtrent’ (lees: 1911) zelf een dagboek bijhield.Ga naar eind45 Hoe de toekomstdroom van de jonge Menno ter Braak er verder uitzag, laat zich kort samenvatten. Het lot had Jan Groen bestemd tot na- | |
[pagina 110]
| |
tuurkundige en schrijver van boeken over planten en dieren. Hij wordt de trotse vader van een zoon, Willem Hendrik (dat hij ook een vrouw had, wordt slechts terloops medegedeeld) en als hij er ook nog in slaagt de eigenaar van het plaatselijke kasteel te worden, kan zijn geluk niet meer stuk. Wat mag daar nog aan ontbreken? De journalistiek! Jan gaat een krant maken, een courant voor kinderen, met berichten over planten en dieren en fraaie, door de hoofdredacteur eigenhandig gemaakte, ‘illusstraatsiën’. Eén hoofdstuk van Jans biografie verklapt een onvermoed aspect van de dromen van de jonge Menno ter Braak. Jan wordt soldaat en gaat in Oost-Indië de ‘Atjehnezen’ bevechten. Het zijn vreselijke confrontaties, maar Jans soldaten - hij was tot kapitein benoemd - strijden met heldenmoed en weten wel duizend vijanden voorgoed uit te schakelen. Als Jan weer terugkeert met de vrouw die hij in het ‘vijandige leven’ veroverd heeft, op zijn manke paard met een houten poot, duurt het enige tijd voordat zijn vader hem herkent. Alles loopt in zijn leven gelukkig goed af.
‘Nu wij dit weten zeggen wij hem maar vaarwel,’ besluit het verhaal. |
|