Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 73]
| |
dween deze lichte toets door de druk van een afnemend ledental: het ging nu om een dieper besef van zonde, van schuld en boete, meer eerbetoon aan God.Ga naar eind6 Dat moeder Trui ter Braak-Huizinga tot de Protestantenbond toetrad, bewijst overigens dat ze het met haar mennonitische achtergrond niet al te nauw nam. Wat haar zeker in de Bond aantrok, was het sterke sociale verantwoordelijkheidsbesef: de inzet voor wijkverpleging, armenhulp, leerplicht, zondagsrust, leesbibliotheken, huisvesting en werkverschaffing; de strijd tegen alcohol, prostitutie, gokverslaving (‘loterijmanie’) enzovoort. De godsdienstoefeningen te Eibergen, steeds verzorgd door gastpredikanten, werden aanvankelijk gehouden in de Bewaarschool aan de Grotestraat, sedert 1903 in het plaatselijke hotel ‘De Kroon’. Het bleef echter behelpen. In 1905 werd daarom besloten tot de oprichting van een eigen gebouw dat, met een tuintje en een hek ervoor, reeds in het najaar kon worden opgeleverd. Na verloop van tijd kwam er boven de toegangsdeur een spreuk te hangen: 2 Korinthe 3:17: ‘Waar de geest des Heeren is, daar is vrijheid’, die later veranderd werd in: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen.’ Deze spreuk hing ook boven de deur naar het podium waar het orgel stond, dat later regelmatig bespeeld zou worden door Menno ter Braak. In de algemene vergadering van 28 oktober 1907 van de Protestantenbond werd op initiatief van mevrouw Ter Braak-Huizinga overeengekomen een zondagsschool op te richten ‘in vrijzinnigen geest’. Met behulp van de reglementen van andere zondagsscholen had zij een programma opgesteld. Het doel van de zondagsschool moest zijn het aankweken van godsdienstige gevoelens in vrijzinnige geest en kennis van de bijbelse geschiedenis. Mevrouw van 'n dokter trachtte dit te bereiken door het vertellen van verhalen met stichtelijke strekking en de uitvoering van geschikte liederen. De kinderen werden verdeeld in twee klassen: van zes tot tien jaar en de hoogste klas van tien tot dertien jaar. Werden in de laagste klasse slechts bij uitzondering bijbelse verhalen verteld, in de hoogste klasse was dit juist regel. Beide klassen moesten een vast hoofd hebben. De school was geheel in handen van de ‘Ter Braak-clan’: de ene klas werd geleid door Ter Braaks dichtende tante Bertha, gehuwd met de cementfabrikant en streekhistoricus H.A. Huender, de andere klas door zijn eigen moeder. Het instuderen, zingen en ‘accompagneren’ van de kerstliederen - de kerst gold als het onbetwiste hoogtepunt van het | |
[pagina 74]
| |
jaar - werd verzorgd door een andere tante, een oudtante om preciezer te zijn, mevrouw Ter Braak-Prakke, beter bekend als ‘mevrouw Betsy’ (een typische stijlfiguur die destijds ook voor rijkeluiszonen werd gebruikt: ‘meneer Herman’, ‘meneer Menno’).Ga naar eind7 Deze fabrikantendochter bewoonde met haar man, Willem ter Braak, die eerst boekhouder en vervolgens directeur was van de plaatselijke Deposito Voorschot en Effectenbank - kortom, de Ter Braak ‘van de bank’ -, een villaGa naar eind8 tegenover de hervormde kerk. Zo waren zij, met hun vier kinderen, in feite de overburen van de doktersfamilie. Vóór, tijdens en na de diensten van de Protestantenbond speelde mevrouw Betsy orgel, bij koud weer met dikke mantel aan en hoed op. Zij had haar hart op de goede plek: als lid van ‘Dorkas’, genoemd naar een vrouwenfiguur uit het bijbelboek Handelingen, deed ze talloze goede werken. Zo was zij 's zomers verzorgend aanwezig bij de jaarlijkse ‘vakantiekolonie’ voor Eibergse kinderen. Wat zulke goede daden betrof kon zij wedijveren met Menno's moeder, die echter wat zuinigjes reageerde op Betsy's gewoonte om 's winters pannetjes met eten naar de arme mensen te brengen. De doktersvrouw zag deze vorm van liefdadigheid graag meer principieel-politiek geregeld.Ga naar eind9 ‘Tante Trui’ (zoals moeder Ter Braak door de ‘buitenwacht’ werd genoemd) was meer een vrouw van principes, geen gevoelsmens, maar buitengewoon cerebraal en kritisch van geest. Als het woord koel op iemand van toepassing leek, dan op deze vrouw. Wat vertelt haar verleden? Voorop gesteld: uiterlijke koelheid zegt niets over wat er in iemands innerlijk speelt. Trui Huizinga onderscheidde zich van jongs af aan door haar grote opofferingsgezindheid - ‘dat lieve kind wil zoo graag een ander een pleiziertje doen’, heet het in een brief van haar ouders uit 1888, als zij tien jaar oud is.Ga naar eind10 Zij was de oogappel van haar overigens ook nogal afstandelijke vader. Na zijn vertrek van Harlingen naar Groningen bleef zij, zoals reeds gezegd, op de gemeentelijke driejarige hbs aan de Zuiderhaven. Deze school, ooit een pakhuis voor de walvisvaart, is de plek geweest waar die andere stille jongen die niet veel lachte, Simon Vestdijk, zijn Beatrzce-ervaring had, vereeuwigd in Terug tot Ina Damman.Ga naar eind11 Na de hbs volgde zij een verpleegstersopleiding, waarna haar vader haar een plaats wist te bezorgen in het ziekenhuis te Loosduinen (Kijkduin). Wellicht in deze Haagse tijd raakte zij, bij de doopsgezinde gemeente, bevriend met haar leeftijdsgenote Maria (‘Rie’) Lens; in elk geval bracht zij deze Maria in contact met haar aanstaande | |
[pagina 75]
| |
bruidegom: Jacob (‘Jaap’) Koekebakker, een volle neef van Trui Huizinga. Dit contact kwam tot stand toen Trui voor een baan in het oude Wilhelmina-Gasthuis (‘Westerhuis’) naar Amsterdam verhuisde en daarbij haar tante, de weduwe Sina Koekebakker-Huizinga en haar in de hoofdstad aan het Doopsgezind Seminarium theologie studerende zoon Jaap op kamers ging wonen. Jaap, een tot lichtvaardigheid neigende optimist, later een typische ‘rode dominee’,Ga naar eind12 liet zijn oog vallen op Trui's vriendin Maria Lens. Dat draaide op een huwelijk uit, een dubbelhuwelijk zelfs, want later zou Jaaps jongere broer Hendrik Koekebakker in het huwelijksbootje stappen met een jongere zuster van Maria. Op zijn beurt bracht Jaap Koekebakker zijn nichtje Trui aan de man. Hij had in Amsterdam een uit de Achterhoek afkomstige vriend, die medicijnen studeerde. Deze vriend, wonende aan de Nieuwendijk 87, was Hendrik ter Braak. De verlegen Hendrik mocht zijn handen dichtknijpen dat hij via de vlotte Jaap kennis kon maken met Trui Huizinga. Hij maakte haar het hof met de voortvarendheid van de geboren aarzelaar en de jonggeliefden draaiden als tortelduifjes om elkaar heen. In de eerste maanden van de nieuwe eeuw dacht Hendrik aan niets anders dan bij Trui te zijn en uitstapjes met haar te maken. Blijkens een brief van de schoonouders Huizinga zagen ze wel wat in de toekomstige arts: ...het is een eenvoudige, goedaardige jongen en het is leuk om hun geluk te zien; wij vergeten wel eens dat wij de oudelui zijn, zoo zitten we met elkaar te praten en te lachen. Verleden week, de eerste dagen was het benauwd om hem aan te zien, hoe hij er meê in de maag zat, maar na Maandag is hij erg op zijn gemak en vind het prettig om in een huiselijke kring te zijn. Hij kwam er zoo aardig meê voor den dag! weinig woorden maar zoo begrijpelijk en waar. Ik vond Trui in Amsterdam dadelijk zoo ‘verbazend sympathiek’ zei hij. Dat Trui Hendrik sympathiek vond, wisten wij ook wel, hè? Het span is dan ook heel aardig, daar kan ik niets anders van zeggen.Ga naar eind13 Toch was men in huize Huizinga ook wel ‘vol verbazing’ over de plotselinge manoeuvre van Trui: ‘Het is alles gauw in zijn werk gegaan, hè? maar ze behoeven ook nergens op te wachten.’ Vrijwel meteen daarna werd de dubbele verloving van het vriend(inn)enstel Koekebakker/ Lens en Ter Braak/Huizinga wereldkundig gemaakt. In september zou Hendrik als arts in militaire dienst naar Bathmen vertrekken en Trui's | |
[pagina 76]
| |
moeder constateerde met voldoening dat ze allerlei praktische inkopen voor haar aanstaande had gedaan en nu ‘vol ijver en ambitie’ bezig was met het vouwen van zoompjes in de aangeschafte lakens en handdoeken.Ga naar eind14 Na haar huwelijk zou mevrouw van de dokter zich als een perfecte bestuurder van het gezinsleven ontwikkelen; thuis in Eibergen was alles als in een klooster aan reglementen onderworpen: om half een eten, om half vier thee, om half elf naar bed. Op een lei schreef zij elke avond het programma en het menu voor de volgende dag uit. Praktisch ingesteld was zij echter allerminst: voor de dagelijkse gang van zaken werd zij bijgestaan door haar rechterhand, een als gevolg van Engelse ziekte gebocheld dwergachtig vrouwtje, Dina Haarman. In het ‘klooster’ bestierde Dina heel het huishouden. Zij maakte de lampen en kachels aan, bereidde het eten of serveerde de thee. Moeder Ter Braak was daarin volstrekt onhandig, zij presteerde het zelfs toen Dina een keer ziek was, de aardappelen in een ketel warm water op tafel te zetten!Ga naar eind15 De kinderen gaven Dina de bijnaam ‘Gordijntje’. Er hoefde maar iemand bij de Ter Braaks aan te kloppen of aan te bellen, of onmiddellijk ging het gordijntje opzij, waarachter dan het gezicht te voorschijn kwam van de nieuwsgierige Dina.Ga naar eind16 Trui ter Braak-Huizinga is nooit gedoopt.Ga naar eind17 De doopsgezinden van de zestiende eeuw wezen de kinderdoop en daarmee de katholieke dooppraktijk principieel af. De doopsgezinden hadden en hebben de overtuiging dat alleen diegene gedoopt moet worden die ook daadwerkelijk belijdt. Voor deze ‘doop op belijdenis’ moe(s)t je ten minste achttien jaar of ouder zijn. Ook van J. Menno Huizinga, Trui's vader, is het onwaarschijnlijk dat hij gedoopt is; hij stond los van een kerkelijk verband en van enige kerkelijke gedachte en bezocht de Vrije Gemeente in Amsterdam (het huidige ‘Paradiso’). Bij de Protestantenbond kwam de ceremonie van de doop in principe niet voor; uit de aard der zaak werd er ook geen belijdenis gedaan - omdat de Bond zich er juist op liet voorstaan geen kerkgenootschap te zijn. Na haar komst te Eibergen had Trui ter Braak-Huizinga de hand in de oprichting van een geheelonthoudersvereniging, waarvan zij jarenlang penningmeester was en het secretariaat voerde. Zij was op zedelijk geïnspireerde wijze ‘van de blauwe knoop’; alcohol werd er in huize Ter Braak dan ook niet geschonken, te meer daar de dokter er altijd opgewonden van werd. De kinderen Ter Braak hadden later evenmin een re- | |
[pagina 77]
| |
putatie van dranklust, maar anti-alcohol waren zij ook weer niet. Menno's broer Wim stond, herinnert een familielid zich,Ga naar eind18 een keer op een warme zomeravond voor de boekenkast en deed, zwijgzaam als hij was, een bekentenis: ‘Moeder, het enige waarin ik nu zin heb is een glas koud bier.’ Haar antwoord: ‘Ach Wim, doe niet zo gek.’ Of mevrouw de dokter in Eibergen op haar plaats was, is de vraag. Het liefst had zij in een bovenwoning midden in de stad gehuisd.Ga naar eind19 Ze was bang voor dieren en van modder en stank had zij grote afkeer. In Eibergen wemelde het natuurlijk van de vliegen en andere insecten. Tante Trui had daar de volgende oplossing voor: ze sloeg ze eerst halfdood, veegde ze dan bijeen en gaf ze vervolgens de vrijheid in de tuin; later bood de stofzuiger hierbij handige assistentie.Ga naar eind20 Zo zelfverzekerd en fel als ze kon kijken door haar, in de loop van haar leven steeds nauwer wordende en omlaagbuigende oogspleten - ze had een bepaald Aziatische oogopslag - zo snel was ze uit het evenwicht gebracht. Misschien had ze daarom een heel secundaire vorm van reageren ontwikkeld: onderkoeld, indirect, onverstoord - ‘Ach Wim, doe niet zo gek’. Ze kon dan ook niet anders dan op indirecte wijze haar gevoelens uiten; het beste lukte haar dat nog op papier, in de literaire vorm van een kerstvertelling, een sprookje, een gedicht. Hoe werkzaam haar geest ook was, haar lichaam had er geen deel aan. Ze bleef altijd kaars- en kaarsrecht. Trui ter Braak was uitermate bedreven in ontwijkend gedrag, in wat de katholieke moraaltheologen wel aanduiden als reservatio mentalis. Ze hield vaak iets achter of gebruikte woorden in een andere betekenis dan ze gewoonlijk hebben. Het kon haar zoon Menno tot razernij brengen. Zo gauw hij bij haar in de buurt was, kreeg hij de neiging de zaak op scherp te zetten, waardoor de spanning soms hoog opliep. Vader Ter Braak hield zich in zulke situaties altijd afzijdig, want ook hij had een karakter dat zich inhoudt. Er heerste dus geen warmte, wel scherpte in het gezin Ter Braak. Op gevoelsniveau ging men schichtig met elkaar om, op verstandsniveau strijdbaar; men lag op de loer de ander te corrigeren op fouten. Het accent was op het negatieve. ‘Wij slaan elkaar niet echt,’ zei tante Trui dan, ‘we slaan elkaar met woorden.’Ga naar eind21 Ze was ook altijd aan het woord en praatte dóór, terwijl haar man, in wezen een lief mens, stil was en bedeesd en teruggetrokken; hij kréég de ruimte niet en veroverde die niet. Zijn zoon Menno zou echter steeds weer de strijd met haar aangaan. Moeder Ter Braak was altijd een beetje bang voor hem: ze had het idee dat ze van Menno alles kon verwachten.Ga naar eind22 Maar | |
[pagina 78]
| |
voor beiden was het zeggen oneindig veel belangrijker dan het voelen. Tot haar levenseinde ging mevrouw de dokter gekleed in de stijl van omstreeks 1900, waarbij ze voor haar jurken steevast donkere tinten koos. Het haar was strak tegen het hoofd gekamd en samengebonden in een dikke knot, waardoor haar flaporen extra opvielen - misschien is het daarom dat zij op veel foto's het hoofd een beetje schuin naar de camera gericht houdt. Haar oogopslag had niet alleen iets Aziatisch, ze loenste ook een beetje. Omdat een van haar bruine pupillen niet meebewoog met haar blik werd van haar gezegd dat ze ‘een oog kapot gelezen’ had.Ga naar eind23 Thuis liep ze altijd in een hoog huishoudschort, een boezelaar (ofschoon Dina het huishouden deed), waarboven nog net een guimpe zichtbaar werd: een halsbedekking en hoge boord van tule, gestijfd door baleintjes, de typische v-halsmode van de jaren 1900.Ga naar eind24 De hoge rijglaarzen waarmee zij naar bed leek te gaan en op te staan, bevestigden het beeld van onverzettelijkheid, maar ook van pantsering, stijfheid en koppigheid. Hoe Menno ter Braak over het huwelijk van zijn ouders dacht, valt misschien af te leiden uit een essay dat hij in 1930 publiceerde, ‘Het onvolkomen huwelijk’. Hij werd hiertoe geïnspireerd door de in die tijd immens populaire Haarlemse vrouwenarts Th.H. van de Velde, die boeken publiceerde over ‘Het volkomen huwelijk’ en ‘De volmaakte vrouw’. Ter Braak zag deze seksuoloog als een kruising tussen een apostel en een gymnastiekleraar en poneerde dat de verhouding tussen man en vrouw juist gegrondvest is op ‘het mysterie der noodzakelijke onvolmaaktheid’. Elke bespiegeling van een man over ‘de’ ideale, moderne vrouw komt neer op een kolossale zelfprojectie, een mannelijkheidsfantasie.Ga naar eind25 Het feit dat hij de onvolkomenheid als condition humaine van het huwelijk begreep, lijkt erop te wijzen dat zijn beeld van het huwelijk van zijn ouders niet zo florissant was als Van de Velde voor de mensheid in het algemeen verhoopte. En bovendien dat Menno ter Braak als de huwelijkskandidaat die hij in 1930 was, na enkele bittere ervaringen weinig illusies meer koesterde omtrent een werkelijk ideale verbintenis met een vrouwelijke partner. Heel de fotografische uitstraling van Trui ter Braak is die van een gevoelsmatig gesloten, strenge en gereserveerde vrouw. Het lijdt geen twijfel dat zij veel affiniteit koesterde met de Rein Leven-ideeën van haar oudste broer Menno Jr., een man die volgens de overlevering ‘stonk naar de geest’.Ga naar eind26 Alleen al het feit dat zij zich na de dood van haar man | |
[pagina 79]
| |
voor de resterende drie maanden van haar leven in de nabijheid van Menno Huizinga Jr. te Velp vestigde, duidt op enige zielsverwantschap. Over deze Menno Huizinga Jr. moet nog het een en ander gezegd worden om tot het wezen van de Huizinga's door te dringen. Hij was het type dat aan alle nieuwe bewegingen meedeed en zich door ingevingen van de meest verschillende aard liet leiden. Na zijn studie theologie was hij ‘herder en leeraar’ te Nes op Ameland, maar na enkele jaren hield hij het op het ‘dorre eiland’ voor gezien. Hij vond in 1909 een betrekking als chef de bureau bij een levensverzekeringsmaatschappij te Utrecht, doch dit duurde niet lang aangezien Huizinga steevast oordeelde dat de levensverzekering aan gedupeerden méér moest uitbetalen dan zijn superieuren wenselijk achtten. Hij stelde zich opnieuw beroepbaar en werd doopsgezind predikant, achtereenvolgens te Zwartsluis (1910) en Schagerbrug in de kop van Noord-Holland (1914). Tijdens deze laatste ambtsperiode bracht hij, in september 1916, ruim twee weken door achter de tralies vanwege de ondertekening van het ‘Dienstweigeringsmanifest’ en een ‘Manifest tegen de Oorlog’, uitgebracht door verscheidene linkse groepen in september/oktober 1915.Ga naar eind27 Hij zou de onhandige marechaussee zelfs hebben geholpen met het opstellen van een klacht tegen de vredelievende dominees.Ga naar eind28 Uitgerekend in de Alkmaarse gevangenis ontving hij een koninklijke onderscheiding voor zijn inzet en doortastend optreden tijdens de watersnood in januari 1916, de inbraak van de Zuiderzee in het Noord-Hollandse Waterland. Na diverse andere functies vestigde hij zich in 1923 als verzekeringsagent te 's-Gravenhage, een beroep dat hij tot zijn wachtgeld in 1937 uitoefende. Tijdens de oorlog verhuisde hij naar Velp waar hij zijn laatste jaren in verzorgingstehuis ‘Avondzon’ sleet. Menno Huizinga Jr. was een overtuigd christen-socialist, een aanhanger van de ideeën van Leo Tolstoj, die een hernieuwd, gezuiverd christendom had gepredikt, berustend op het beginsel van de liefde, zoals verkondigd in de Bergrede. De verbetering van de mensheid moest beginnen met een verandering van ieder mens persoonlijk. Niet de maatschappij moest worden omvergeworpen, maar de mens diende zijn deugden te vermeerderen en door zelfdiscipline en naastenliefde een beter mens te worden. Zulke ideeën vond Menno Huizinga Jr. uitgedrukt in de Nederlandse Rein Leven-beweging,Ga naar eind29 die een gelijknamig orgaan uitgaf waarvan hij vanaf het eerste nummer in juli 1901 mederedacteur was. Als ‘niets dan een groep eenswillende jonge mannen’ | |
[pagina 80]
| |
afficheerden de initiatiefnemers van Rein Leven zich. Maar zij wisten zich gedreven door een ‘heilige roeping’, namelijk te steunen wie zwak is, te helpen wie tracht te ontkomen en te redden wie vergaat: Aan zichzelf overgelaten, zonder iemand om hen bij te staan met raad en daad, gaan velen verloren, eigen lichaam en ziel verwoestend door openlijke en geheime zonden.Ga naar eind30 Het streven van de in sommige opzichten zeer progressieve, in andere weer reactionaire en sektarische Rein Leven-beweging, concentreerde zich in feite geheel op problemen rond de seksualiteit en moet worden gerangschikt onder wat genoemd is het ‘antiseksueel syndroom’ en de ‘verpreutsing’Ga naar eind31 van de westerse cultuur in de late negentiende eeuw. De kwaden waartegen deze groep zich richtte, waren seksualiteit vóór en buiten het huwelijk, de ‘geheime zonde’ van de onanie oftewel zelfbevlekking, en de prostitutie. Een rein leven wordt niet beheerst door zinnelijk-seksuele neigingen. Geslachtsgemeenschap kan alleen dan ‘volkomen rein’ en toelaatbaar zijn, ...wanneer deze plaats vindt tusschen man en vrouw in hoogste liefdeseenheid, en wanneer in de bedoeling van de betrokken personen, de mogelijkheid van voortplanting niet is buitengesloten.Ga naar eind32 Is daarvan geen sprake, dan geldt als ‘hoogste heiligheids-ideaal’ de absolute onthouding van geslachtsverkeer. Wie zich zelfs maar in gedachten bezighoudt met een vorm van onkuisheid, verontreinigt zichzelf. Om de zuiverheid van het eigen verlangen te tonen, onthielden de Rein Leven-gelovigen zich in de huwelijksnacht van geslachtsgemeenschap; op deze abstinentie liet althans Menno Huizinga Jr. zich voorstaan.Ga naar eind33 Homoseksualiteit, alhoewel een punt van discussie binnen de beweging, was uit den boze. In het algemeen werd seksualiteit beschouwd als een drift die de mens met behulp van verstand en oefening kan overwinnen. De relatie tussen vormen van onzedelijkheid en drankmisbruik gold als een uitgemaakte zaak, een reden waarom Huizinga ook in kringen van de drankbestrijdingsbeweging verkeerde.Ga naar eind34 Of dat allemaal niet genoeg was, trad de ‘zeer puriteinse’Ga naar eind35 Huizinga, man met een ascetisch, dostojevskiaans uiterlijk, ook toe tot het ‘Nationaal Comité tot | |
[pagina 81]
| |
bestrijding van de handel in Vrouwen’ en nam hij kinderen van aan lager wal geraakte vrouwen en alcoholisten bij zich in huis. Overigens was Huizinga niet gekeerd tegen ‘zinnelijke genieting’ als zodanig; in volle dankbaarheid jegens Hem die ons het lichaam gaf vreesde hij niet ‘ook in het lijfsleven hooge en reine Vreugde te vinden’.Ga naar eind36 Net als voor haar broer Menno Huizinga Jr. gold voor Trui ter Braak-Huizinga het adagium dat geslachtsgemeenschap alleen volkomen zuiver is in de context van liefdeseenheid en met het oog op voortplanting. Trui ter Braak kreeg kinderen in een haast ongebroken reeks en zij moest nog haar dertigste verjaardag vieren toen zij op 15 april 1908 de vijfde en laatste kreeg, een dochtertje, dat zij haar eigen naam gaf: Geertruida. Haar houding tegenover dit meisje had iets eigenaardigs: Truida kreeg een wat assepoester-achtige status onder de kinderen. Hoewel ze in verstandelijk vermogen waarschijnlijk niet onderdeed voor de anderen, was ze de enige die geen gymnasium of een hbs mocht volgen, laat staan een universitaire opleiding. Truida ‘viel er een beetje af’.Ga naar eind37 Het lijkt wel alsof zij net te veel was; zij ‘lag’ altijd wat moeilijk, al was zij ook weer niet te min en te lastig om voor haar nog alleenstaande broer Menno in zijn Rotterdamse leraarstijd een poos het huishouden op te knappen en door hem bedisseld te worden. Met haar partnerkeuzes bracht zij haar verwanten af en toe tot ontzetting en waar zij in haar carrière zeker niet onsuccesvol was, zag zij zich met persoonlijk geluk niet overbedeeld. Haar leven in de schaduw van grotere, ongenaakbare broers en een met meer aanzien en respect bejegende zuster, eindigde in een kwellende ziekte die moest worden afgebroken met euthanasie. Na de geboorte van Geertruida zal haar moeder hebben vastgesteld dat nu voldoende was voldaan aan de eis tot voortplanting. Hoe het sedertdien gesteld was met de zaak van de ‘liefdeseenheid’ tussen haar en haar Hendrik, valt natuurlijk niet precies uit te maken, maar van de dokter is wel gezegd dat hij een ‘echte’ man was met zijn normale viriele aandriften en dat het op dat punt in het huwelijk ‘allemaal niet zo eenvoudig’ voor hem was.Ga naar eind38 Maar een macho was Hendrik Ter Braak beslist niet. Hij was een mensenschuwe man, voor wie het leven als zodanig vaak al te veel was. Na zijn werkdag kon hij geen boe of ba meer zeggen en lag hij uitgeteld op de bank. Alles wat boven de loutere uitoefening van zijn dokterspraktijk uitging - waarvan men zich overigens zeker geen geringe voorstelling moet makenGa naar eind39 -, werd hem uit handen genomen, of liet hij zich uit handen nemen. Rekeningen uitschrijven deed hij | |
[pagina 82]
| |
niet, deels uit solidariteit met de armsten, deels omdat hij er eenvoudigweg geen puf in had.Ga naar eind40 De zakelijke kant van zijn praktijk werd daarom behartigd door zijn zuster Anna, die het beheer over de apotheek had, soms door een diaconessenvrouw, maar geregeld ook door zijn echtgenote, waarover zij zich dan in brieven aan haar zuster in Hengelo beklaagde: ‘Nu moet ik aan de rekeningen werken, die bederven nog steeds onze vrije uren.’Ga naar eind41 Het mocht op de kalender als er een lach op haar gezicht verscheen. Bij haar man was dat anders; Hendrik ter Braak kon op zijn goede momenten vol grapjes zitten, maar zijn vrouw hield daar niet zo van: zij zag hem liever in zijn teruggetrokken rol. In Eibergen heerste het matriarchaat. Hendrik ter Braak vluchtte weg in de natuur, waar hij van terugkeerde met een veldboeketje, of in zijn fraaie kunstboeken - hij hield in het bijzonder van Vincent van Gogh -, die hij op een schildersezel geopend had liggen. Op het gebied van genotmiddelen veroorloofde hij zich alleen af en toe een pijp of sigaar, waarvoor hij dan bij zijn vrouw om geld moest aankloppen: ‘Hier, Hendrik, heb je wat voor een pakje tabak.’Ga naar eind42 Hendrik ter Braak was van huis uit Nederlands-hervormd, maar zijn persoonskaart bij de burgerlijke stand vermeldt als kerkelijke gezindheid: ‘Geen’.Ga naar eind43 Hij kon zich niet eens herinneren wanneer hij voor het laatst ter kerke was gegaan,Ga naar eind44 waarmee hij aangaf dat hij van die kant het heil niet meer verwachtte. ‘Misschien stond hij daarom wat ver van alle kerkelijk leven,’ sprak de voorganger van de Protestantenbond in september 1952 aan zijn graf, ‘omdat hij de liefde kende en wist dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn.’Ga naar eind45 Het lijkt er meer op dat hij het spoor van God en van de liefde geheel bijster was geraakt. Hij overleed in 1952, nadat hij zich nabij Eibergen van de brug achter de boerderij van Groot Obbink, die een lage leuning heeft, in het water van de Berkel had gestort waarbij hij zijn nek brak. Mogelijk was het de wrevel over de bedilzucht en dominantie van zijn vrouw die de dokter ertoe bracht om haar, als zij lichamelijke Machten had waarover zij hem wilde consulteren, net als alle andere patiënten in de wachtkamer plaats te laten nemen - anders werd ze niet geholpen.Ga naar eind46 Maar misschien was dat wel haar initiatief, omdat het paste bij haar hang om alle dagelijkse dingen op een kloosterachtig-formele wijze te regelen en in te delen. Alles moest precies en voor honderd procent worden afgepast. Wim, haar tweede zoon, stelde die orde op prijs en koesterde haar; Menno daarentegen, overigens allesbehalve een chaoti- | |
[pagina 83]
| |
sche geest, werd er stuurs van en obstinaat. Daarom lag hij regelmatig, zo niet voortdurend overhoop met zijn moeder.Ga naar eind47 Lichamelijk contact tussen moeder en kind, in de zin van affectief contact, wat men toen net zo goed als nu aanduidde als knuffelen, kwam in het gezin Ter Braak niet voor. Evenmin sprak er warmte uit de wijze waarop de ouders met elkaar omgingen.Ga naar eind48 Dat Menno ter Braak geen hechte emotionele en affectieve band met zijn moeder had,Ga naar eind49 zou een verklaring kunnen zijn voor zijn latere diepe verlangen naar een warme, moederlijke vrouw, die hij vond in de elf jaar oudere, reeds getrouwde doktersvrouw (!) Jo Planten-Koch. Er valt veel voor te zeggen dat zij de vrouw werd van zijn leven. De Zwitserse psychoanalytica Alice Miller, auteur van onder andere Het drama van het begaafde kind en In den beginne was er opvoeding, heeft de term ‘zwarte pedagogie’ gemunt voor een opvoeding die meer weg heeft van dressuur.Ga naar eind50 De opvoeders hebben een heel scala van technieken ontwikkeld om het kind aan te passen aan hun voorstelling van ‘de wereld’. Het kind krijgt een plaats in een wereld van kilte en willekeur. Volgens Miller komt een dergelijke ‘opvoeding’ neer op kindermishandeling. Omdat het kind zich zo gladjes lijkt te plooien naar die wrede situatie, denken de opvoeders dat ze het heel goed doen. De zogenaamde aanpassing van het kind is echter niets anders dan de verdringing van de pijn. Als volwassene zou Ter Braak de permanente onzekerheid, de angstige spanning beklemtonen waarin hij als kind steeds verkeerde in de nabijheid van volwassenen: Hoe lang heb ik niet een kleur gekregen, als ik in een gezelschap van volwassenen binnenkwam... Ze waren zoo zeker van zichzelf, ze schenen alles als vanzelfsprekend op te vatten...Ga naar eind51 Over de door Ter Braak zo geliefde filosoof Nietzsche schreef Alice Miller in De gemeden sleutel dat hij bij zijn biografen weliswaar te boek staat als een modelkind en een modelleerling, maar dat daarbij steeds de prijs onvermeld blijft die hij in zijn latere leven moest betalen. Haar stelling is ‘dat Nietzsches werken de ongeleefde gevoelens, behoeften en tragedies van zijn kindertijd weerspiegelen’ en wat zij in met name diens geschrift de Antichrist hoort, is de voorheen nog ‘nooit vernomen kreet van het woedende kind Nietzsche’: ‘...de stilzwijgende, vertwijfelde, maar toch tevens gigantische strijd van het gekwetste, expressieve kind met | |
[pagina 84]
| |
de leugenachtigheid, botheid, levenloosheid, onduidelijkheid, domheid, tegenstrijdigheid, krachteloosheid van zijn opvoeders.’Ga naar eind52 ‘Naar het kind vraagt niemand,’ zou Ter Braak in Het carnaval der burgers schrijven, ‘men [= de ouder] vraagt slechts naar zichzelf en naar eigen superlatief.’Ga naar eind53 Opvoeding is liquidatie, is moord. Er wordt iets kapot gemaakt. En wat kapot is gemaakt verdwijnt uit het zicht van het geheugen. Hieruit verklaarde Ter Braak ook zijn slechte bekendheid met zijn kindertijd: Ik heb een slecht geheugen, vooral t.a.v. de realiteiten van mijn jeugd (contrast met Stendhal, du Perron). Nevelen; enkele plotselinge filmpjes (eerste schooldag, nacht in Nunspeet, gas uitdr. [aaien] Winterswijk, [-],Ga naar eind54 ‘rooie kool’,Ga naar eind55 wond aan knie, ridderorde etc). Reden slecht geheugen: paedagogie richt zich met succes op een onwerkelijke schijn wereld, die mij meer bezighield dan de rest.Ga naar eind56 Er ontstaat een wond, een eeuwige kwetsuur. Waaraan Ter Braak echter niet getornd heeft, is de mythe van de moederlijkheid. De moeder blijft in zijn werk overeind. Dat mag opmerkelijk heten. Niet de moeder, maar ‘de maatschappij’ is de boosdoener. Vertegenwoordiger van die verafschuwde maatschappij is de vader: hij is degene die het kind ‘uitlevert’ aan de wereld van het conformisme en de burgerlijkheid. Deze gedachten zijn met enkele korte citaten te illustreren: De persoonlijke verhouding van baby tot moeder, wellicht de persoonlijkste verhouding, die op aarde tusschen menschen mogelijk is, de verhouding, die aanvankelijk aan een minimum van abstracta genoeg heeft, wordt door de maatschappij haastig bestreden en door de opvoeding vernietigd; het latere omlijnde begrip ‘moeder’ bewaart nog slechts resten van de oorspronkelijke magische betrekking tusschen het kind en het onbenoemde, ongequalificeerde object, dat zijn voedingsbron was.Ga naar eind57 Hier is sprake van een opmerkelijke idealisering, namelijk van de vóórtalige band tussen het kind en de moeder in de eerste negen levensmaanden. De eerste woorden die een baby na ongeveer driekwart jaar begint te brabbelen, komen nog helemaal voort uit wat Ter Braak noemt ‘de oorspronkelijke magische betrekking’ tussen het kind en de | |
[pagina 85]
| |
moeder en alle andere onbenoemde objecten. De taal is in die periode, zo leert de psychotherapeute Selma H. Fraiberg,Ga naar eind58 geheel een schepping van de magie; de ‘eerste woorden’ zijn magische bezweringen om een gebeurtenis uit te lokken. Het woordje ‘mamma’ roept wel een reactie op in de omgeving, maar de baby is nog niet in staat het verband tussen het woord en de persoon te leggen. Binnen niet al te lange tijd zal hij ontdekken dat het woordje ‘mamma’ op magische wijze de onvervangbare persoon te voorschijn lokt. Het kind begrijpt niet hoe dit komt, maar schrijft het toe aan zijn eigen toverkrachten. Als alle tovenaars onderzoekt het niet het wezen van zijn eigen krachten. De toverformule luidt in wezen: abracadabra. Wanneer het kind, zegt Ter Braak, eenmaal de kunst krijgt onderwezen om aan de objecten vaste, regelmatige waarden toe te kennen, ontstaat er hiërarchie, ontstaat er gezag en krijgen de woorden het karakter van een ‘commando’. Door de opvoeding wordt de ‘paradijsstaat’ van de pasgeborene voorgoed ‘verstoord’. In dit proces van ‘drillen’ heeft de taal een essentiële functie. De vormen, waarin het kind wordt opgevoed, zijn niet de persoonlijke creaties der verbeelding, maar de ‘beschaafde omgangsvormen’. De taal, waarin het wordt onderwezen, is niet de klankenreeks, die zijn stemmingen moet uitdrukken [het abracadabra, LH], maar de conventie der verstaanbaarheid. Het doen van vaste dingen, het geven van vaste namen, het vergelijken van kenmerken en eigenschappen, om tot algemeener namen te geraken: daarin vindt de burger zijn eigenlijke bestemming, daarin wordt het bestaan der velen naast elkaar mogelijk. Het kind, dat zich later zal hebben te handhaven, moet zich inleven in cliché's, moet steeds meer doelmatige abstracties over reeds verworven abstracties schuiven.Ga naar eind59 Het mag bizar heten dat de schrijver Ter Braak, die men zich nauwelijks anders dan schrijvende kan voorstellen, zoveel diepe haat voelde voor het medium waarvan hij zich voortdurend bediende: de taal. Door middel van het woord wordt het jonge, stamelende kind uit het paradijs gelokt. Als er iets is wat Ter Braak - overigens in navolging van kerkvader AugustinusGa naar eind60 - in verband brengt met de zondeval, dan is het de listige slang van de taal. Een woord is ‘tot alles’ in staat, zou hij later in | |
[pagina 86]
| |
Van oude en nieuwe Christenen zeggen.Ga naar eind61 Het meest vreesde hij het Medusa-effect van het woord.Ga naar eind62 Van de drie Gorgonen uit de Griekse mythologie was alleen Medusa sterfelijk (of dat een straf was of een gunst, daarover valt te twisten). Perseus doodde haar, maar ieder die haar afgehakte hoofd met boven de kruin een kluwen van sissende slangen aanschouwde, trof het lot van de verstening. Dat bedoelde Ter Braak: woorden zijn de verstening van een oorspronkelijke gedachte, van een oorspronkelijk gevoel. En altijd hebben woorden de neiging het gedachte, het ervarene, hoezeer ook erop gericht de bestaande orde te ontwrichten, in te passen in de normaliteit van het algemeen-maatschappelijke. Woorden zijn teekenen des behouds; zij ontstaan in den dienst der burgers en zij vervullen dien dienst tot het einde toe.Ga naar eind63 Of Menno ter Braak zich de Perseus waande die de woorden, ‘die vreeselijkste attributen van het geheimzinnige spook’,Ga naar eind64 van hun Medusa-effect zou kunnen bevrijden? Nee, hoe zou hij dat ook kunnen - zelfs Nietzsche moest voor Medusa uitwijken, waar deze filosoof alleen in slaagde door genuanceerd te schrijven.Ga naar eind65 Maar Ter Braak was wel bereid het ‘grootste risico’ met het woord aan te gaan, namelijk het zodanig te gebruiken dat het zowel een wijsgerige als een kunstzinnige betekenis had, waardoor het een dubbelzinnig, paradoxaal karakter kreeg. Dit zou het verstenende en verstarrende effect teniet moeten doen.Ga naar eind66 Zijn grote voorbeelden in deze schrijfstijl waren de romancier Stendhal en de reeds genoemde filosoof Nietzsche. Ter Braak had dus net als de schrijver Flaubert, een ‘slechte verhouding tot woorden’, zoals diens biograaf Sartre het uitdrukte.Ga naar eind67 De auteur van beruchte werken als Politicus zonder partij vreesde woorden en voelde zich tot grote risico's gedwongen (bijvoorbeeld het risico onverstaanbaar of onleesbaar te worden) om verstening te voorkomen. Van Flaubert is bekend dat hij in zijn kinderjaren helemaal niet wilde lezen; zijn ouders ‘martelden’ hem erom en pas na ‘jarenlange dwang’ gaf hij zich gedwongen, maar echt genezen voelde hij zich nooit. Vandaar, meende hij zelf, dat hij later zo adembenemend veel is gaan lezen en zelfs is gaan schrijven. ‘Zo zit het allemaal in elkaar.’ Overigens is de opvatting van het lezen als de ‘gesel van de kindertijd’ afkomstig van Jean-Jacques Rousseau. In zijn Emile ou de l'éduca- | |
[pagina 87]
| |
tion uit 1762 beklaagde Rousseau de kinderen die omwille van het Verlichtingsideaal in recordtijd aan allerlei overspannen verwachtingen van volwassenen moesten voldoen. Laat een kind eerst stoeien en spelen en zijn natuurlijke ontwikkeling volgen. Als het met vijftien jaar begint te lezen, is het vroeg genoeg.Ga naar eind68 Laat het kind kind zijn! Sartre presenteerde zelfs de hele schrijversloopbaan van Flaubert als het resultaat van een traumatische verhouding tot de taal. Zonder deze in de kinderjaren opgelopen ‘neurose’ zou Flaubert niet voorstelbaar zijn als de schrijver die hij was. Het duurde bij de kleine Gustave zo schrikbarend lang eer hij kon praten, dat er in de familie het verhaal ging dat hij misschien wel achterlijk was (‘L'Idiot de la familie’). Het lezen was al evenzeer een ramp. Dikke tranen huilde hij toen hij de letters en tekens maar niet onder de knie kon krijgen. De these van Sartre is dat Gustave voor zijn leesverzet een heel plausibel argument had: waarom zou hij moeten lezen als zijn vader het al kon? De taal behoort toe aan de wereld van de vaders (de burgers), die de dokterszoon Flaubert afwees. Vandaar dat de taal zich aan hem voordeed als een ‘klinkend geruis’, betekenisloos geluid dat hem grote afschuw en angst inboezemde. De eigenlijk schuldige - als men in dit verband van schuld kan spreken - aan het kinderdrama van Flaubert is volgens Sartre de moeder van de schrijver. Haar koele over bescherming en -betutteling zou ten grondslag liggen aan het eeuwige querulantisme van de zoon. Niettemin heeft Gustave Flaubert nooit zijn moeder aangeklaagd, maar was altijd de vader het doelwit van zijn kritiek. Deze sprong van de pre-oedipale twee-eenheid van moeder en kind naar het vader-zoon-conflict mag betekenisvol genoemd worden (dezelfde sprong maakt Ter Braak ook). Het autoanalytische proces van het schrijven was bij Flaubert een voortdurende wraakoefening op de gehate pater familias, en heel dit wraakvertoog kreeg bij hem, in uitbreiding, het karakter van algemene mensenhaat met wereldbrand-achtige fantasieën. Net als bij Flaubert is het bij Ter Braak niet de, bij al haar oprechte bezorgdheid, koele-bedilzieke moeder die zijn verzet oproept, maar de vader. Het volgende citaat uit Het carnaval der burgers is van een huiveringwekkende agressiviteit jegens de vader, als degene die het kind dwingend de wereld van de burgers inloodst. Omdat de tamelijk abstracte vader hier schijnbaar geheel ten overvloede een ontgoochelde wordt genoemd, ligt het voor de hand hem te identificeren met Menno ter Braaks eigen vader, de melancholieke dorpsarts Hendrik ter Braak: | |
[pagina 88]
| |
De vader moge zelf een ontgoochelde zijn, hij moge overtuigd zijn, dat deze ontgoocheling geen toevallige tegenspoed, maar een fataal en niet te ontvluchten symptoom is: zonder nadenken, zonder schaamte, levert hij zijn kind uit aan de eerste en ongeneeslijkste gemeenplaatsen. Het is de hoop op een betere ‘carrière’ voor het kind, die ook hen, die zelf nooit een carrière verlangden, van nature tot opvoeders maakt. Ook de ontgoochelde wil voor alles zijn kind als gelukkig burger.Ga naar eind69 Vader ter Braak zal er niet de man naar geweest zijn om in de relatie tot zijn zoon dwang uit te oefenen of slaafsheid te eisen, en de zoon voelde die verhouding ook niet als zodanig.Ga naar eind70 Maar het is een literair feit dat Ter Braak zijn alter ego Andreas Laan in de roman Hampton Court reeds als kind de dood van zijn vader laat dromen! De vader in deze roman is geen arts, maar notaris in een provinciedorp (dit beroep ligt voor de hand, aangezien de Ter Braaken zich in een artsen- en een notaristak hadden uitgesplitst); verder beantwoordt het portret helemaal aan het beeld van de tobberige, vroegoude vader Ter Braak die niets liever deed dan in zijn oude stoel zijn sigaar roken: Terwijl Andreas naast zijn vader naar huis liep, keek hij hem van terzijde aan; hij zag er oud uit voor zijn leeftijd en slofte wat. Het schoot hem te binnen, dat hij eens als kind had gedroomd, dat zijn vader werd begraven. Aan het einde van het dorp was hij den stoet tegengekomen. Hij had in een weide gespeeld met witte bloemen en was buitengewoon nieuwsgierig geweest wie er in de kist zou liggen. Maar een aantal heeren had de glimmende parapluies voor den lijkwagen gehouden, die zij in een voortdurende draaiende beweging hielden, zoodat hij de kist niet kon zien. Toen was hij met een vroolijken duiksprong tusschen de parapluies gedrongen en had ze opzij geslagen. Plotseling was hij met zijn hoofd vlak voor den lijkwagen, terwijl de heeren zich ernstig terugtrokken. Zijn vader lag er, roerloos en bleek, niet in een kist, maar in zijn gewone pak op den bodem van den wagen.Ga naar eind71 Andreas was daarna zwetend van angst wakker geworden en had de hele wereld zo leeg gevonden als onlangs, toen hij bij Londen het kasteel had bezocht van de Engelse koning die, het kan nauwelijks toeval zijn, de- | |
[pagina 89]
| |
zelfde naam droeg als de vader van Ter Braak: Hendrik viii. Overigens, wat een navrante passage uit Ter Braaks eerste roman! Het kind, onschuldig en vrolijk als het is, spelend in de wei met witte bloemen, weet de als wapens blinkende paraplu's te ontwijken en opzij te slaan om zijn vader maar dood te zien! Dat de vader niet in een kist, maar in zijn gewone pak op de bodem van een lijkwagen ligt, lijkt aan te geven dat deze dode niet de wijding verdient die een normaal (gelovig) mens toekomt, misschien om reden van een liquidatie, een misdaad, of van zelfmoord. Het kind mag dit van de ‘heeren’ niet weten. In de roman tracht de schrijver een ‘zwarte’ lezing van het verhaal schijnbaar te voorkomen door de witte bloemen in de wei (de wereld van het kind) in verband te brengen met de witte haren in de snor van de vader, zonder overigens voor dat verband een oplossing te geven, maar daarmee beklemtoont hij in feite alleen maar het thema dat hier aan de orde is: het verlies van de kinderlijke onschuld door toedoen van de doodse vader. In psychoanalytische termen zou de notie van een met de vader verbonden doodsprincipe tegenover een met de moeder verbonden lustprincipe, tot verschillende speculaties kunnen leiden. Freud heeft daar zeker met zijn Jenseits des Lustprinzips stof toe bijgedragen.Ga naar eind72 De zuigeling leeft nog in afhankelijkheid; hij wordt omgeven door moederlijke toewijding en zijn lichaam wordt beheerst door het proces van voeding en ontlasting. Het lustprincipe is volop werkzaam, maar wordt gecomplementeerd door een doodsdrift die wel geassocieerd wordt met de fallus die de moeder niet bezit. De bloei van het kinderlijke seksuele leven is gedoemd tot ondergang als gevolg van het feit dat zijn wensen niet met de realiteit verzoenbaar zijn.Ga naar eind73 De schuld van de moederlijke ‘castratie’ wordt toegeschreven aan de vader, wiens aanwezigheid een bijzonder traumatisch karakter krijgt. In deze oedipale constructie is de vader een zekere moordenaar, omdat alleen hij de angstwekkende moeder kan hebben gecastreerd. Het kinderlijke lustprincipe wordt doordrongen van een doodswens; tenslotte construeert het op metaforische wijze een vader die gedood moet worden. Met deze freudiaanse theorie kunnen onder andere Ter Braaks verheerlijking van de pre-oedipale verbondenheid met de moeder en zijn agressieve uitval jegens de vader begrijpelijker worden. Dat het bij zo'n algemene theorie noodzakelijk blijft steeds weer terug te keren naar de concrete werkelijkheid, spreekt vanzelf. Een aardig voorbeeld van de reële opvoedingspraktijk van die dagen | |
[pagina 90]
| |
wordt gegeven door een verslag van een ouderavond van de Openbare Lagere School te Eibergen op 14 december 1908, dus toen Menno ruim zes, bijna zeven jaar oud was. Vanwege het regenachtige weer en de slechte wegen waren de opvoeders en verzorgers slechts in geringen getale komen opdagen, maar wie er wel bij waren: de ouders van Menno ter Braak. Het hoofd van de school, Hoitink, opende de discussie met een uiteenzetting over ‘het liegen van kinderen’. Volgens hem was de oorzaak van die ondeugd vaak te vinden bij de ouders zelf, bij liegende ouders dus, een verschijnsel dat Hoitink met vele voorbeelden wist te staven. In antwoord daarop vroeg Hendrik ter Braak hoe de spreker dan oordeelde over de legende van Sint-Nicolaas en over de vraag hoe de kinderen ter wereld komen? Wat Sinterklaas betreft zouden de ouders zich volgens de dokter schuldig maken aan een leugen; het tweede punt vond hij ‘van dien aard, dat kinderen tot hun veertiende jaar ongeveer onwetend daaromtrent moeten blijven. Ouders zijn dus verplicht te liegen, als hun kroost er naar vraagt.’ Hoitink tilde niet zo zwaar aan de Sinterklaas-leugen: kinderen zouden het hun vader nooit kwalijk nemen dat hij ooit voor Sint had gespeeld en er later alleen maar nostalgisch aan terugdenken.Ga naar eind74 Interessant is zijn repliek inzake de geboorte van de kinderen. Het schoolhoofd voelde in het minst geen bezwaar, ...den kinderen de waarheid te zeggen, doch zóo, dat deze het proces geheel natuurlijk vinden. Zij zullen het wellicht zelfs mooi vinden. Anders hooren zij het toch - echter slechts ten halve - van hunne kameraden. En dit geeft vaak aanleiding tot onzedelijke gesprekken. Vervolgens kwam meester Leppink aan de beurt met het thema van de verveling. Als het kind in huis geen spel, studie of ander werk kon vinden, zou het zijn vermaak zoeken in het slenteren op straat. De onderwijzers gaven de kinderen op school voldoende bezigheid met de vereiste afwisseling: ‘Het is de plicht der ouders voor hen werk in huis te vinden, hetzij geestelijke of lichamelijke arbeid. Beide is bij een goede opvoeding een vereischte.’ Hierop kwam mevrouw Ter Braak-Huizinga direct overeind en vroeg, met haar rustige, ofschoon wat monotone stem, daarbij strikt ter zake en zonder opsmuk formulerend,Ga naar eind75 of de jongens op school geen slöjd konden leren in de tijd die meisjes aan het | |
[pagina 91]
| |
handwerken besteedden en of er anders in het dorp geen slöjd-cursus kon worden gestart. Slöjd was een Zweedse onderwijsmethode die de alzijdige ontwikkeling van het kind ten doel had en deze trachtte te bevorderen door het te laten werken met karton, klei en hout; het woord slöjd is na de Tweede Wereldoorlog vervangen door handenarbeid. Na een uiteenzetting van de heer Vos over een besmettelijke huidziekte, de zogenaamde ‘krentenbaarden’ en over de ‘onreine hoofden’ van verscheidene kinderen, nam nog één keer de heer Ter Braak het woord, namelijk om met kracht te onderstrepen ‘dat ouders den kinderen steeds eerbied moeten inboezemen voor hun onderwijzer’.Ga naar eind76 Het verslag in de Zutphense courant maakt geen gewag van de interventie van enige andere ouder in de discussie; batig saldo: de Ter Braaks scoorden numero 1 op het punt van ouderlijke belangstelling. Voor Geertruida ter Braak-Huizinga waren zulke avonden een pleziertje. Ruim een maand eerder had zij in november 1908 in een brief aan haar zuster Lotte in Hengelo geschreven: ‘Maandagavond ben ik naar eene vergadering van het leesgezelschap geweest, die liefhebberij voor vergaderingen zal ik wel van pa hebben, maar ik heb geen tijd om mij er aan te buiten te gaan.’Ga naar eind77 Het ‘Eibergsch Leesgezelschap’Ga naar eind78 stamde uit 1860 en was bijeen geroepen door dominee Bernard Christiaan Ledeboer; hij werd in 1865 bij zijn vertrek naar Loenen aan de Vecht als voorzitter opgevolgd door de arts J.W.G. ter Braak, de grootvader van Menno ter Braak; G.E.H. ter Braak, de notaris, was voorzitter tot 1905. Onder de leden rouleerden aanvankelijk één, later drie leesportefeuilles, die zij gedurende een week in hun bezit mochten houden; voor geleende boeken gold de termijn van twee weken. Vrouwen werden in de vereniging oogluikend toegestaan en in 1906 viel het besluit dat echtgenotes hun man ter vergadering mochten vergezellen. Stemrecht hadden zij niet. Een jaar later staat in de notulen geschreven: ‘Mevrouw Ter Braak-Huizinga concludeert uit het feit dat de heeren op de vergadering hebben gerookt, dat zij nog niet gewoon zijn met dames te vergaderen.’ De zaak werd in overweging genomen, maar er werd niet op teruggekomen. Bij het aanschafbeleid van het Leesgezelschap stond het ‘elk wat wils’ voorop, maar er werd hartstochtelijk over vergaderd, want de boeken en tijdschriften mochten niet te geleerd, maar ook niet te onbeduidend zijn, niet té christelijk, maar zeker niet zedeloos, ze moesten op een hoog peil staan, maar mochten ook weer niet te moeilijk zijn. Een voorbeeld uit de notulen van maart 1931: | |
[pagina 92]
| |
Gebruik makend van het recht des bestuurs om romans aan te schaffen, wordt besloten 2 exemplaren te doen circuleeren van ‘Klop op de deur’ en 1 exemplaar van het Carnaval der Burgers van dr. Menno ter Braak, welke laatste van wege zijn philosophische richting, echter bij rondzending vergezeld zal zijn van een tweede kleiner boek, opdat de romanlezer, wien het Carnaval te geleerd is, in elk geval iets van zijne gading vinde in de 14-daagsche portefeuille. Menno ter Braak in een thuiswedstrijd verslagen door Ina Boudier-Bakker met 1-2, waarbij hij een waarschuwing kreeg ook! Tijdens de ledenvergadering van 10 april 1928 had dokter Ter Braak het bestuur geadviseerd de roman Eva van Carry van Bruggen aan te schaffen.Ga naar eind79 In het januari-nummer van De Vrije Bladen had zijn zoon Menno een zeer lovende recensie aan dit boek gewijd, als de eerste serieus te nemen vrouwenroman in de moderne Nederlandse literatuur:Ga naar eind80 ...de vrouwenziel, die dit boek als een klacht en een meditatie tegelijk gejaagd vertelt, alsof er geen beelden teveel waren, alsof er geen menschen genoeg voorbij konden trekken, heeft zich aan geen consequentie van het denken onttrokken. Dit was het eerste boek dat hem had kunnen overtuigen van iets waar hij met verlangen naar had uitgezien: de bestaansmogelijkheid van een eigen vrouwelijk bewustzijn. De traditionele boeken van Nederlandse romanschrijfsters gaven volgens Ter Braak alleen maar het negatieve beeld van de mannenliteratuur, namelijk het beeld van een eeuwige ontgoocheling in de afhankelijkheid van de mannelijke partner. Zulke boeken gingen door voor ‘damesromans’.Ga naar eind81 Toch is het niet de hang naar bewustzijn, dat dit boek zo bij uitstek vrouwelijk maakt - want bewustzijn als zodanig is iets onzijdigs -, maar het vermogen van Carry van Bruggen om die intellectuele drift te doen aansluiten bij het zinnelijke leven. Dit is een specifiek vrouwelijke synthese, een van verbeelding en rede. Het zinnelijke leven: dat betekent hier in eerste instantie zoveel als de zintuiglijke wereld, de wereld van de dagelijkse dingen en verschijnselen. Ter Braak, dan nog sterk neo-Hegeliaans redenerend, gebruikte het woord ‘zinnelijk’ vaak als een germanisme, zoals dat in die tijd wel meer | |
[pagina 93]
| |
gebeurde. Het feit dat deze dagelijkse verschijnselen in Eva door een vrouwelijk bewustzijn ‘doorlicht’ worden, geeft hun een ‘wonderlijk’ en voor mannen zelfs ‘raadselachtig’ karakter. Overigens zegt Ter Braak ook het een en ander over het zinnelijke in de gangbare betekenis van het woord. Man en vrouw zijn seksueel aan elkaar gebonden, is zijn mening, en wat hij bovenal aan de schrijfster prijst is dat zij haar seksualiteit creatief weet in te zetten zonder er horig aan te zijn; integendeel zelfs, het lukt Van Bruggen juist haar seksuele ‘gebondenheid’ tot een zodanig niveau van bewustzijn te sublimeren, dat alle zintuiglijke indrukken, gefilterd door dat bewustzijn, het aura van de verwondering krijgen. Verwondering ontstaat alleen wanneer men komt te staan tegenover iets dat men niet of althans anders had verwacht.Ga naar eind82 Ter Braak geeft daarmee te kennen dat hij in Eva werkelijk geconfronteerd meent te zijn geworden met het vrouwelijke andere. Bij alle begripsverwarring waartoe het vroege opstel - de recensent is dan nog geen 26 jaar oud - aanleiding kan geven, bij alle stereotiepe mannelijke opvattingen over vrouwelijkheid waarvan het, in weerwil van zijn vooruitstrevende bedoelingen (namelijk de emancipatie van de ‘vrouwenroman’), bovendien getuigt,Ga naar eind83 biedt het een opmerkelijke schets van Ter Braaks beeld van een ideale vrouw: Zij [Carry van Bruggen] bewijst de bestaansmogelijkheid van een vrouwelijke bewustheid in een zelfstandige synthese met de aarde, van een vrouwelijk wijsgeer in een zelfstandige synthese met de minnares en de moeder. Het ‘hoogste’, het ideaal, is voor hem dus niet de moeder of de minnares, het ideaal is evenmin de vrouwelijke filosoof, maar is een vrouw die beide polen - geest en lichaam - in een unio mystica samenbrengt tot een specifiek feminiene verbeeldingsvorm. Het is deze vorm die, bij de man, verwondering oproept: confrontatie met een vreemde categorie. Zeker, we zijn in hogere sferen beland. Dit is geen nuchtere werkelijkheid meer, maar idealisering - wat niet wegneemt dat Menno ter Braak einde 1927 met Carry van Bruggen in correspondentie trad en haar op vrijdag 20 januari 1928 opzocht in Laren, ongetwijfeld om zijn idealisering te toetsen aan de werkelijkheid. Ruim twee maanden later viel zij ten prooi aan een depressie die haar uiteindelijk fataal werd, zodat verdere bezoeken onmogelijk waren. Maar het mag opmerkelijk | |
[pagina 94]
| |
heten hoezeer Ter Braak in deze recensie beklemtoont dat er aan een oud sprookje een einde is gekomen, namelijk dat vrouwelijk bewustzijn en vrouwelijke zinnelijkheid zich niet met elkaar laten verenigen, alsof hijzelf lang ook nog aan dat sprookje heeft geloofd, en bovendien: hoezeer hij geneigd is de synthese van die twee schijnbare uitersten te idealiseren. Wat hij als ideaal ervaart laat zich in een driehoek vertalen: de beide hoeken van de liggende lijn zijn de polen van het lichamelijke (erotische) en het intellectuele, de derde hoek, de bovenste, is de pool van de vrouwelijke verbeelding, die hij wonderlijk noemt, of als verwondering beschrijft. Door de triangulaire vorm van deze polen wil hij zich omhullen en laten ‘doorlichten’. Wat hij dus zoekt is een herleving van de oorspronkelijke, magische verhouding die het pre-oedipale en nog niet sprekende kind met de moeder had, maar gerevitaliseerd nu in een bewuste en bovendien zinnelijke vrouw. De moeder voorbij! Wat moet dit kind oneindig hebben geworsteld met de moeder die hem haar bewuste gedachten dicteerde maar haar zinnelijkheid ontzegde, met een moeder die voortdurend opriep tot ‘stichting’ en ‘christelijk gedrag’. Het woord ‘stichting’ heeft hier meerdere betekenissen. Voor haar aandeel in het sociale werk te Eibergen verdiende Trui ter Braak-Huizinga waarlijk een medaille, al kreeg zij er geen. Over de mede door haar initiatief tot stand gekomen Geheelonthouders Vereeniging in 1913 - men begon ook met dertien ledenGa naar eind84 -, gelieerd aan de Nederlandsch Christelijke Geheelonthouders Bond, is reeds gesproken. Al in de jaren 1900 kwam zij op voor vrouwenkiesrecht, zoals blijkt uit een brief waarin zij schrijft de enige vrouw te zijn geweest die aan een vergadering over dat onderwerp deelnam, wat zij trouwens ook niet anders verwacht had.Ga naar eind85 Voorts maakte zij zich verdienstelijk in het reclasseringswerk en stond zij in de meimaand steeds paraat om de jaarlijkse nationale reclasseringsdag te Eibergen vorm te geven. Toen haar broer dominee Menno Huizinga Jr. op de meiviering van 1922 in Eibergen had gesproken, gaf dit de doorslag tot haar aansluiting bij de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. Ook deze toetreding ging met hart en ziel: van meet af aan was zij voor de zwakke plaatselijke afdeling een stuwende kracht, die echter nooit op de voorgrond trad. De grote man van de afdeling Eibergen van de sdap sedert de oprichting in 1905 was zonder twijfel meester Vos, onderwijzer aan de Openbare Lagere School - die in deze hoedanigheid ook Menno ter Braak onder zijn discipelen zal hebben gehad. De politieke overtuiging van Jannes Vos wortelde in zijn | |
[pagina 95]
| |
dagelijkse praktijk. Volgens een in memoriam werd hij met bitterheid gewaar hoeveel de peuters die aan zijn zorg waren toevertrouwd, doorgaans te kort kwamen. ‘Het leed zijner leerlingen maakte Vos, zooals zoovele meesters tot een goed mens.’Ga naar eind86 Jannes Vos was in 1913 ook medeoprichter van de Geheelonthouders Vereeniging en vond dus in mevrouw Ter Braak een zuster in de strijd tegen het alcoholgevaar. Ook deze man was iemand die er alles aan deed om iets van het plaatselijke openbare leven te maken: van Sinterklaas en van zwemvereniging tot vvv. Hoe geliefd hij hierdoor was geworden, bleek na zijn overlijden op 22 november 1934. Zijn begrafenis werd bijgewoond door honderden mensen, onder wie het Tweede-Kamerlid J.L. Faber. Deze ‘rode dominee’, die op dat moment al meer dan een jaar de schoonvader van Menno ter Braak was, hield bij de uitvaart een plechtige redevoering, waarin hij Vos vergeleek met een mosterdzaadje: klein, maar van grote betekenis. Menno ter Braak zelf was niet aanwezig bij de plechtigheid, maar hij had door geboorte en opvoeding veel verbinding met de ideële wereld waarvan hier een pionier ten grave gedragen werd. De sdap ondervond overigens ook in Eibergen de nodige tegenwerking. Zo bleken de plaatselijke zaalhouders vaak, als gevolg van druk door fabrikanten of geestelijkheid, kopschuw om aan deze partij of de vakbonden ruimte te verhuren. Om die reden had Trui ter Braak-Huizinga in 1920 samen met enkele lokale ‘rode’ voorlieden, een ‘N.V. tot Aankoop en exploitatie van gebouwen en vergaderlokalen’ opgericht. Vanaf datzelfde jaar fungeerde het gebouw ‘Ons Huis’ aan de Kerkstraat als het rode bolwerk van Eibergen, waarin de sdap, verscheidene vakbonden en de Geheelonthouders Vereeniging een onderdak vonden. Het hier ondergebrachte geheelonthouderscafé floreerde echter niet goed en werd na enkele jaren ontbonden. Mevrouw Ter Braak-Huizinga, de penningmeester van de nv, had van de 250 uitgebrachte aandelen van twintig gulden per stuk er veertien gekocht; de moeilijke taak om de voortdurend aan geldgebrek laborerende nv door de crisisjaren heen te loodsen, schijnt zij als de beste kapitaliste te hebben verricht.Ga naar eind87 Trui ter Braak nam ook het initiatief tot de oprichting van de vrouwengroep in de sdap; daarnaast trad zij, ofschoon slechts met tegenzin, wel als spreekster voor de partij op, speciaal op meivergaderingen omdat er juist dan moeilijk sprekers te vinden waren.Ga naar eind88 Dit lijkt kenmerkend voor haar: op principiële momenten was zij bereid haar scrupules geheel te laten varen. Goedheid en edelmoedigheid behoorden zozeer | |
[pagina 96]
| |
tot de grondtrekken van haar karakter, dat haar oudste zoon er recalcitrant van werd en zich verstoutte ‘afscheid van domineesland’ te nemen - waarmee heel de moederlijke wereld onder één noemer gebracht werd. Zeker waren er ook onder Menno ter Braaks verwanten van vaderszijde enkele predikanten,Ga naar eind89 maar de term ‘talrijk’ die hij in zijn Afscheid van domineesland gebruikt is bepaald overdreven: Onder mijn verwanten van vaders- en moederszijde zijn de predikanten talrijk; er zijn er in bloei en opkomst, in verschillende nuanceeringen, in alle deelen des lands.Ga naar eind90 De legende die Ter Braak in een domineesland deed opgroeien, strookt niet met de feiten.Ga naar eind91 Het accent ligt op het afscheid nemen en dat gold de wereld van de moeder. Het blijft daarbij de vraag of hij, al afscheidnemend, ooit daadwerkelijk vertrok. | |
[pagina *1]
| |
1. Dorpsstraat te Eibergen, met achter de Wilhelmina-linde het geboortehuis van Menno ter Braak.
2. Het ‘doktershuis’ te Eibergen op een oude prentbriefkaart.
3. Gezicht vanaf de dorpsbleek op de Nederlands-hervormde kerk en de zijkant van het doktershuis.
| |
[pagina *2]
| |
4. Het echtpaar Ter Braak-Huizinga met hun kinderen Wim en Menno (rechts), eind 1903.
5. In de tuin te Eibergen, van links naar rechts: Wim, Jan, Tine en Menno ter Braak, juni 1907.
| |
[pagina *3]
| |
6. Schoolfoto uit april 1908, met op de tweede rij vooraan, geheel links: Menno en Wim ter Braak. De man met snor: ‘meister’ Leppink.
7. Het gezin Ter Braak in de zomer van 1909: Menno, vader Ter Braak, Tine, Jan, Truida, moeder Ter Braak-Huizinga, Wim.
| |
[pagina *4]
| |
8. ‘De vier Menno's’, op zondag 14 augustus 1910 te Eibergen. Van links naar rechts: Menno Huizinga Jr. (1876-1959), diens zoon Menno Huizinga (1907-1947), Menno ter Braak (1902-1940) en (groot)vader J. Menno Huizinga (1850-1913).
9. April 1915, 13 jaar oud, leerling aan de ulo te Winterswijk.
10. Als gymnasiast bij oom Jan en tante Lize te Tiel, op een warme oktoberdag in 1916. De twee meisjes waren enige tijd huisgenoten. Links vooraan: de hond van de dokter, een keurig geknipte poedel.
| |
[pagina *5]
| |
11. Met viool, 18 juni 1919 in Tiel.
12. Menno ter Braak en zijn gymnasiumvriend Maas Holleman in Ter Braaks studeerkamer te Tiel, 8 september 1919.
| |
[pagina *6]
| |
Linkerpagina:
13. Aantekening van Ter Braak in de Mei van Gorter, 4 februari 1920, met zijn later ingeplakte ex libris, ontworpen door Wybo Meyer.
14. Ter Braaks ‘Ina Damman’, maart 1920, Tiel.
| |
[pagina *7]
| |
15. Menno ter Braak (staand in het midden, met pijp) als deelnemer aan de vierde zomerconferentie van de vcsb te Diever, 19 tot 25 augustus 1921.
16. Vader en moeder Ter Braak in de jaren twintig.
| |
[pagina *8]
| |
17. De ‘twee Dioscuren’ Ter Braak en Binnendijk, portretfoto's uit januari 1524, gemaakt door de Zutphense fotograaf H.A. Trijssenaar.
18. Ine Sjoukes, december 1923.
19. De Berlijnse zusjes Hilde en Gerda Geissel op vakantie in Eibergen, juli 1924. Verder op de foto: Dick Binnendijk (links) en Wim en Menno ter Braak.
|
|