Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
III Langs welbekende paden
| |
[pagina 61]
| |
Hoofdstuk 7
| |
[pagina 62]
| |
krijgt hij geknoopte jasjes, een beetje lijkend op werkmanskleding, maar steeds versierd met een geknoopte das; in de lagere klassen zijn het spullen die hij gemakkelijk over het hoofd kan aantrekken, maar ook dan al een geheel vormend met de broek. Alleen als zesjarige is het nog echt een grote kleuter, met uitstaande benen en schuingeplaatste voetjes, een zwarte knickerbocker daarboven en gestoken in een witte trui met een zo te zien los opgelegde matrozenkraag, die uitloopt in een lange, tot over de navel vallende strik. Hij is dan nog helemaal een bol, rond ventje, met appelwangetjes en gemillimeterd stekeltjeshaar, dat in het zonlicht extra blond wordt. Wat nu al opvalt zijn het rijzige en massale voorhoofd, de omlaag getrokken monduiteinden en vooral: de brede, maar zeer nauwe oogleden, waaruit een starre en wat stuurse blik te voorschijn komt; het is geen gemakkelijk kind, dat is duidelijk, trots, eigenzinnig, zelfbewust, maar in zijn isolement ook overheersend en weinig geduldig tegenover anderen, bokkig en knorrig. Ongetwijfeld was hij vroegbegaafd en ook zeer verlangend de wereld te ontdekken en alle dingen een plaats en rang te geven. Zeven jaar oud, schrijft hij in mei 1909 een briefjeGa naar eind6 aan zijn voor enige tijd in Amsterdam verblijvende tante. Deze pennenoefening - die bepaald weinig voorlijk is - laat zien dat Menno nog veel oog had voor de vermakelijke kanten van het leven: lieve tante lot.Ga naar eind7 Zijn schoolleven komt ter sprake in een bewaard gebleven kattebelletje,Ga naar eind11 dat hij bijna anderhalf jaar later (29 september 1910) stuurde aan zijn neef en klasgenoot Pim ter Braak,Ga naar eind12 die vanwege een halsoperatie ‘om zijn hoofd recht te laten zetten’ in het Prinsengracht Ziekenhuis te Amsterdam verbleef. | |
[pagina 63]
| |
Beste Pim. Op huisnummer a 126 te Eibergen stond het zogeheten meistershoes. Hier woonde meester Arnoldus Wilhelm Hoitink, geregistreerd als ‘hoofd ener school’, namelijk van de openbare lagere school die recht tegenover het meistershoes gelegen was. Hoitink zwaaide de scepter over de school in de jaren 1906-1911, dus precies in de periode dat Menno ter Braak er leerling was. Behalve de hoofdonderwijzer waren er op school nog twee andere leerkrachten: de socialist Jannes Vos, van wie later nog sprake zal zijn, en de meester die in de brief genoemd is, Jan Leppink. Deze Leppink, oorspronkelijk een Haaksbergenaar, was een algemeen geacht man wiens liefde uitging naar het landbouwonderwijs.Ga naar eind14 Weer of geen weer, meester Leppink stapte op zijn fiets om toekomstige boeren te leren hoe ze later hun bedrijf moesten runnen. Hij nam daartoe in 1902 ook het initiatief tot oprichting van een Coöperatieve Landbouwvereniging. Voorts was hij tientallen jaren als leraar verbonden aan de plaatselijke Tekenschool. Zijn praktisch dubbele taak als onderwijzer en agrarisch bestuurder verhinderde hem niet vaak met zijn leerlingen de natuur in te trekken en hun allerlei bijzonderheden uit te leggen over de in het wild groeiende planten en bloemen.Ga naar eind15 Blijmoedig, maar bescheiden hechtte deze ‘stille in den lande’ grote waarde aan vermeerdering van kennis, liefde voor de wetenschap en de natuur en aan karaktervorming. Het getuigt van affiniteit met de ‘Nieuwe schoolbeweging’ van de onderwijzer en pedagoog Jan Ligthart.Ga naar eind16 Leppinks regime was er allerminst een van de straffe hand; in een laudatio bij gelegenheid van zijn veertigjarig onderwijzersjubileum heet het: Hij heeft het geluk gehad hier met zijn eenvoudige dorpskinderen van rijk en arm te kunnen samenwerken en samen leven zonder plak of roede en toch steeds zonder ordeverstoring.Ga naar eind17 | |
[pagina 64]
| |
Overigens, wat men van Menno ter Braak ook moge denken, een ‘eenvoudig dorpskind’ was hij in geen geval. Maar aan ‘de meester’ zou hij altijd vol dankbaarheid voor het genotene blijven denken, en toen hij in 1928 promoveerde op een studie over de Duitse keizer Otto iii, deed hij Leppink een exemplaar toekomen met de opdracht: Bij het einde mijner studiën met gevoelens van erkentelijkheid aan mijn eersten leermeester.Ga naar eind18 Meester Leppink was trouwens de overbuurman van de Ter Braaks: links van het ‘Ter Braak-huis’ kwam eerst een schuur annex garage, vervolgens het arbeidershuisje van Bartelink, de knecht van 'n dokter met zijn grote gezin, en dan kwam aan het Kerkplein de woning van Leppink, die hier met vrouw en twee dochters leefde.Ga naar eind19 Op straat vóór Leppinks huis stond een, doorgaans met kleine aankondigingsbiljetten beplakte, dorpspomp, zoals gebruikelijk een piek waar men samenkwam en alles en iedereen over de tong liet gaan. De meester had een boek in de kast waar hij geheimzinnig over deed en dat hij één keer aan zijn dochters toonde: Darwin! - ‘Maar pas op dat je dat niet verder vertelt!’Ga naar eind20 Vader Leppink bewaarde het speelgoed van zijn kinderen in een kist waarover een lap met de naam Menno, met allemaal kruisjes eromheen, was gespreid. Deze lap was door het overbuurjongetje zelf geborduurd als dank voor het genoten onderwijs.Ga naar eind21 Toch was er een duidelijk standsverschil, althans zo werd het door de meisjes Leppink gevoeld. Ze herinneren zich vooral de afstandelijkheid die door de oudste dokterszoon werd tentoongespreid. In de woorden van de oudste: ‘hij hoorde in deze contreien niet thuis’. Hij ‘liep met de neus in de wind’.Ga naar eind22 Tegen mevrouw de dokter, de grote manager van de ‘firma’ Ter Braak, werd opgekeken; met Sinterklaas had zij iets klaargelegd voor de buurkinderen en met oud en nieuw kregen ze een glaasje ‘rood’ - ‘wat het was heb ik nooit geweten’.Ga naar eind23 Vaker kwamen ze er niet. Bij de Bartelinks was de stemming overigens duidelijk veel meer pro-Ter Braak: ‘zoals zij, zulke goede mensen moetje zoeken’. Lief en leed werden gedeeld en méér dan dat. ‘Wat ze geven konden, gaven ze weg.’ De baas spelen deden ze niet, ‘al hadden ze het gekund’. De samen gedeelde tijd was ‘mooi, heel mooi’.Ga naar eind24 Uit de belangstelling die meester Leppink had gewekt voor de natuur, ontwikkelde zich bij de jonge Ter Braak een opmerkelijke voorkeur | |
[pagina 65]
| |
voor de systematiek van de planten- en dierenwereld.Ga naar eind25 Wat de natuur hem rechtstreeks bood interesseerde hem minder, al moet men zich hem ook weer niet voorstellen als een studeerkamergeleerde in de dop. Aan deze interesse hield hij, op nog geen negenjarige leeftijd, een contact met een beroemde Nederlander over, de gedreven natuurvorser Jac. P. Thijsse. Deze Amsterdamse schoolmeester, in feite een self-made bioloog, vormde met Eli Heimans - eveneens een onderwijzer - het befaamde duo dat zorgde voor de popularisering van de natuurstudie en -bescherming in Nederland sedert het laatste decennium van de negentiende eeuw. Rond de eeuwwisseling was er zelfs sprake van wat wel genoemd is een ‘biologisch reveil’.Ga naar eind26 Zo werd in april 1905 op initiatief van Thijsse in de Kleine Restauratie van Artis de ‘Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten’ opgericht, een kleine eeuw later de grootste natuurorganisatie van Nederland.Ga naar eind27 Het was voor de biologie het tijdperk van Darwin. Diens opvattingen dat de mens een product van evolutionaire ontwikkeling zou zijn en geen eendagsschepping van God, stuitten in Nederland op grote weerstand. Vandaar dat een onderwijzer als Leppink zijn exemplaar van Darwin angstvallig verborgen hield. Maar wel gaf Darwins evolutietheorie in deze periode de stoot tot een grote wetenschappelijke interesse in de genetica en de systematiek van de plantenwereld. Terzelfder tijd, tegen het einde van de negentiende eeuw, kwam in Nederland een proces op gang dat enigszins dramatisch is betiteld als ‘de ondergang van het landschap’: het verloren gaan van de ongerepte natuur, die voorheen bijna overal de mens in zijn woonplaatsen omringde.Ga naar eind28 Al dit natuurverlies deed de gedachte postvatten dat God de natuur heeft geschapen, maar de mens de woestijn. Tegen die achtergrond moeten de activiteiten en het succes van Jac. R Thijsse worden geplaatst. Deze joyeuze, beminnelijke meester, die er graag met zijn kinderen als met een ‘wilde bende’ op uit trok, zag zichzelf overigens graag als een flierefluiter en een flaneur, niet als een ‘stijf’ wetenschapsman. Hij geloofde dat de studie van de levende natuur iemand tot een beter mens zou maken: ‘Zij die leven voor wat groeit, bloeit, kruipt, ademt moeten wel beter en rijker worden’, - wat overigens niet zo begrepen moet worden dat hij de natuur misbruikte om te moraliseren.Ga naar eind29 Aan een kritisch vermogen ontbrak het hem niet: in zijn laatste levensfase stelde hij vast dat minder dan één procent van de Nederlandse bevolking belangstelling voor de natuur toonde en dat ‘van de tien Nederlanders er nog niet | |
[pagina 66]
| |
één was die een eik van een beuk kon onderscheiden’.Ga naar eind30 Of Menno ter Braak tot die minderheidsgroep behoorde, valt te betwijfelen. Na zijn jeugdige natuurvorserij heeft hij zich er niet meer mee beziggehouden. Als volwassene wist hij ook nimmer plantennamen te noemen, en toen zijn latere vrouw, Ant Faber, bij een fietstocht door de tarwevelden met de hoge wolkenluchten in het noorden van Groningen verrukt tegen hem riep: ‘Wat is 't hier prachtig’, was zijn commentaar nuchterder dan nuchter: ‘Waar is 't hier prachtig?’Ga naar eind31 Het belangrijkste popularisatiemiddel van de natuur zijn in de decennia na de eeuwwisseling de Verkade-albums geweest. De Zaanse koekfabrikant was begonnen met het uitbrengen van albums om het publiek in de gelegenheid te stellen de bij de artikelen meegeleverde losse plaatjes in te plakken. In april 1906 verscheen het album Lente., het eerste van de vier jaargetijdenalbums (1906-1909) die samen één ode aan de Nederlandse natuur vormen. In een artikel met de titel ‘Het eetbare landschap’Ga naar eind32 uit 1937 memoreerde Ter Braak de onuitwisbare indruk - hij spreekt zelfs van mystiek gevoel en een eersterangssensatie! - van de Verkade-albums uit zijn kindertijd: Voor de jeugd van een generatie, waar ook schrijver dezes toe behoort, is de koek van meer dan gewone geestelijke beteekenis geweest. Ik bedoel n.l. de koek van Verkade, die door ons niet zoozeer werd gewaardeerd om de qualiteit van het materiaal, dat in het eetbare deel verwerkt was, als wel om de plaatjes, die er in papiertjes gewikkeld bij werden verpakt. Deze plaatjes kon men ruilen, zoodat een album van Verkade de koek automatisch in geestelijke acrobatiek omzette. | |
[pagina 67]
| |
schepper dezer wereld in correspondentie te treden; en hij had de goedheid, te antwoorden, terwijl hij zelfs plaatjes insloot! Het hoogtepunt van ontroering, tevens het eerste ‘plaisir de se voir imprimé’, was het moment, toen ik in ‘Bonte Wei’ mijn naam ontdekte, die de groote en onbereikbare Thijsse in den tekst had neergeschreven naast een zekeren Tjeerd en een zekere Guurtje, de een uit Aarlanderveen, de ander uit Heilo; het mystieke gevoel tot de officieele Thijsse-gemeente te behooren, met Thijsse te hebben mogen communieeren in de bonte wei, was voor mij een sensatie van den eersten rang. De verleidelijkheid van de Verkade-producten, juist om de bijgevoegde plaatjes, is uitgegroeid tot een waar motief in de Nederlandse herinne-ringsliteratuur. Zo publiceerde Jan Wolkers in 1995 een hommage aan Jac.R Thijsse bij gelegenheid van diens vijftigste sterfdag, waarin hij memoreert hoe hij een hele rol beschuit offerde voor het onmiddellijke bezit van een vlinderplaatje en hij in het plantsoen aan de rand van de vijver de beschuitjes één voor één over het water naar de eenden frisbeede.Ga naar eind33 Menno ter Braak had zijn artikel ‘Het eetbare landschap’ genoemd omdat Thijsse het landschap zo smakelijk wist te schilderen, ‘dat men er honger van krijgt’, wat wel niet uitsluitend te maken zal hebben met Thijsses beschrijvingskunst, maar ook met de Verkade-koek die in het gezin Ter Braak ongetwijfeld met gretigheid zal zijn verorberd. Frappant is overigens de opmerking van Ter Braaks latere vrouw Ant ter Braak-Faber dat haar man het landschap vooral aanschouwde ‘met een door schilderijen en prenten gevormde blik’:Ga naar eind34 hij trok er bij wijze van spreken een lijst omheen waardoor het geziene de expressie kreeg van klassieke, zeventiende-eeuwse Hollandse werken - het landschap als een levend schilderij. Een zekere parallel met zijn vader is hierbij onmiskenbaar, immers over Hendrik ter Braak zegt een necrologie: Ja, hoe intens genoot hij van ons landschap, van z'n bloemen en bomen, van de sterrenhemel, die zich over dit alles welfde. Maar ook hoe genoot hij van de grote meesters onzer schilderkunst, ook zij gaven hem, die zo weinig voor zichzelf opeiste, een rein genot.Ga naar eind35 De ‘oude dokter’ onderging de natuur en de beeldende kunsten beide als een haast therapeutische genieting. Esthetisch ‘kijkgenot’ en natuurbeleving | |
[pagina 68]
| |
werden hem tot één grote ondeelbare vreugde voor zijn melancholische ziel. Verschillende uitlatingen van Menno ter Braak in de vroegere fase van zijn schrijverschap duiden erop dat hij zich tegen deze romantiserend-esthetische natuurcultus heeft verzet, wellicht als reactie op zijn idolate vereenzelviging met de Thijsse-gemeente in zijn jeugd: ‘De “natuur”, die de burger aandoet en bedwelmt, is de natuur der prentbriefkaarten,’ heet het in Het carnaval der burgers.Ga naar eind36 Maar als zijn weduwe over hem zegt dat hij de natuur ‘zag’ als door de lijst van zeventiendeeeuwse schilderijen, dan lijkt dat toch op vrijwel hetzelfde neer te komen. In de roman Hampton Court zegt hij over zijn alter ego Andreas Laan, dat deze van bloemen niets wist en er altijd aan voorbij was gegaan:Ga naar eind37 Andreas had nooit innig om de natuur gegeven; van de natuur hield hij als van zijn ouders, zonder persoonlijke aanraking, zooals men van vloerkleeden en meubels houdt, die men altijd heeft gezien en wier afwezigheid onaangename gewaarwordingen verschaft. Op het gymnasium had hij gehoord, dat Socrates van de boomen niets kon leeren, en dat gezegde had hij geregeld te pas gebracht, wanneer sentimenteele menschen uit zijn omgeving in verrukking geraakten over een bloem of een uitzicht. [...] Het was zoo: de natuur [...] was voor hem een vervelende wetmatigheid van lente-zomerherfst-winter, die er nu eenmaal zijn moest. Dit past helemaal bij het antiromantische persoonlijkheidsideaal dat Ter Braak rond zijn dertigste jaar creëerde: een schrijver moest een ‘vent’ zijn. De natuur een warm hart toedragen en ervan genieten staat voor hem dan gelijk aan seniliteit, aan terugval. En het is vooral provinciaal! Ter Braak was hier duidelijk met zichzelf en zijn verleden in conflict, waardoor hij het nodig achtte zich van zijn betrokkenheid bij het werk van Thijsse en zijn jeugdige liefde voor de natuur te distantiëren. Van de brieven die Ter Braak met Jac. P. Thijsse gewisseld heeft, is er helaas slechts één teruggevonden tussen de nagelaten papieren van de ‘dramaticus van het landschap’. Het is een briefje van 28 december 1910, waaruit onder andere blijkt dat Thijsse Menno's ouders kende en waarschijnlijk bij zijn omzwervingen, of voor een van zijn spreekbeurten in het land, ook Eibergen heeft aangedaan en bij de Ter Braaks thuis is ge- | |
[pagina 69]
| |
weest. Behalve de hierna volgende tekst bevat het papier - voorzien van het briefhoofd van de ‘Tuinbouw-Maatschappij “Gelderland” te Neede’ - een stempel van Sneeuwwitje, drie kindertekeningen en drie rekensommen. Apart bijgevoegd was ook nog een tekening in (kleur)potlood: ‘Bessen van Geldersche roos. Kerstfeest 1910’, op de achterzijde waarvan geschreven staat: ‘Voor Meneer Thijsse’. Deze Geldersche roos stuur ik u om te kijken of hij goed is. Op de weg naar Haarloo hebben we hem gevonden. We hebben hem in het Winteralbum opgezocht. We hebben nu ook een kokosnoot aan het voedertafeltje hangen. Daar komen vooral de meesjes op. Wim heeft gisteren een dood meesje gevonden. 25 December, de eerste kerstdag, zijn ik, Wim, en Tineke naar de ZondschoolGa naar voetnoot* geweest. Er was een mooie kerstboom. Achter dit alles, heel deze vreugde om wat er groeit en bloeit en zich beweegt in de natuur, heel dit pastorale idealisme en natuurromantisme, gaat een tweede scenario schuil: de bezorgdheid en verontwaardiging om het verlies aan natuur sedert de industrialisatie. De achtjarige Menno was zich daar allicht nog niet van bewust, maar uit de passage waarin hij in Thijsses Bonte wei uit september 1911 genoemd wordt, blijkt deze tendens des te meer: Tegenwoordig ken ik wel de namen van de meeste planten en dieren, die je in ons land zoo gewoon zonder microscoop te zien | |
[pagina 70]
| |
kunt krijgen, maar 't lijkt wel, of ik er lang zoo veel niet van zie, als in de dagen, voor dat ik naar school ging. Zou er tegenwoordig minder wild gedierte zijn dan vroeger, of ligt het soms aan mij? De album-vriendjes op het platte land moesten mij daar eens iets van vertellen: Menno voor de Achterhoek, Tjeert uit Zevenwoude, Guurtje van Heilo of Dirk van Aarlanderveen.Ga naar eind38 In later jaren zou het ‘album-vriendje’ uit de Achterhoek ook een zorgelijke, cultuurpessimistische toon aanslaan waar het de stand van de natuur en het cultuurhistorische erfgoed van Nederland betrof. Bijvoorbeeld toen hij op 23 maart 1937 de zomerresidentie van Constantijn Huygens, Hofwyck te Voorburg, bezocht en de daaropvolgende zondag in de krant zijn beklag deed over wat er nog over was gebleven van Huygens' in de jaren 1640 aangelegde lusthof met laatrenaissancistische tuin: Er is niet al te veel meer over van Huygens' vluchtheuvel. Aan alle kanten dringt de moderne civilisatie op Hofwyck aan. Ik bekijk de oude kaart van ‘Vitaulium’, en ik kijk tegelijk in de twintigsteeeuwsche werkelijkheid; het kost mij aanvankelijk moeite die twee in mijn gedachten te combineeren. Een ordinaire, uit een fabriekscultuur willekeurig weggesmeten diagonaal van 90 graden, waarvan de heerschappij in de tuinconceptie van Huygens eens almachtig was. De treinen razen door het oude, deftige Hofwyck; zij respecteeren den vluchtheuvel van den Grooten Ambtenaar niet, zij respecteeren ook niet de zuivere spelregels van de gouden eeuw. Als een schurftige gletscher schuift de civilisatie half over Hofwyck heen, dat door een paar kunstvrienden in 1913 nog juist is gered; maar aan het rumoer, aan den indruk van rommel en afval, zooals alleen de zelfkant van een hedendaagsche stadssamenleving dien kan bieden, ontkom ik op het eerste gezicht niet. Beangstigend is deze klem bijna; alleen een zeer late gril wist het te behoeden voor een anonieme dood onder het morenenpuin. Ja, de allesoverheerschende eerste indruk is die van een gril; waar de secretaris van drie Oranjes wilde wijken voor het hof, daar heeft een plebejische beschaving wraak genomen en zijn wiskundig zuiver bouwproduct niet eens vernietigd, maar in de gedaante der caricatuur doen voortbestaan.Ga naar eind39 | |
[pagina 71]
| |
Deze passage doet denken aan een schilderij van Willink: de resten van een classicistisch aangelegd landgoed, vervreemdend gesitueerd in een moderne industriële omgeving, zó geschilderd dat de toeschouwer wordt getroffen door een sfeer van onheil. ‘De gletscher dreigt’, luidt in de krant de kop boven deze alinea. Heel de wanverhouding was ontstaan in de ‘eeuw van de techniek’, de negentiende, en de heerschappij van de mens over de natuur en van de machine over het leven had zulke proporties aangenomen, dat de natuur zich bij monde van zijn ‘hoogste’ representant, de homo sapiens, ernstig moest gaan afvragen of dit bestaan niet eigenlijk de naam van dood verdiende.Ga naar eind40 Tot slot dit: in februari 1929 solliciteerde Ter Braak als leraar aan het Kennemer Lyceum te Overveen. Kreeg hij deze functie, dan zou hij een collega worden van Jac.P. Thijsse, die namelijk sedert 1921 de ‘kennis der natuur’ aan deze school onderwees. Het heeft niet zo mogen zijn. In de vergadering van Curatoren van 18 februari 1929 werd Ter Braak ‘na zeer uitvoerige discussie’ als nummer twee op de aanbeveling geplaatst.Ga naar eind41 Niets wijst erop dat het ‘album-vriendje’ bij zijn ‘afgod’ van weleer heeft aangedlopt om in zijn voordeel te pleiten. Eén jaar later nam Thijsse op 65-jarige leeftijd afscheid te Overveen; Menno ter Braak kreeg toen zijn eerste vaste aanstelling als leraar geschiedenis en Nederlands aan het Rotterdamsch Lyceum. |
|