Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 43]
| |
bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der waddeneilanden te blijven verkondigen.Ga naar eind3 Te Den Burg en Waal werd in 1871 een tweede predikant beroepen, Hendrik (‘Hein’) Koekebakker,Ga naar eind4 zoon van een effectenhandelaar te Wormerveer en telg uit een geslacht met een sterk doopsgezinde inslag. Hij werd de jongere collega van Jakob Huizinga, die er hoognodig iemand naast moest hebben. Aanvankelijk was Jakob sceptisch over de zich aandienende proponent: ‘Niet zeer vurig van geest, niet veel vragen over de gemeente en wat haar betrof. Zoo 't mij voorkwam niet de man om licht in belangrijke zaleen een krachtig initiatief te nemen.’Ga naar eind5 Maar al spoedig kreeg hij een veel gunstiger indruk van hem. Hein Koekebakker was dan ook een ernstig, gemoedelijk, innig godvruchtig man, beschikkend over een verbazingwekkende werkkracht en bedreven in de kunst om met zijn tijd te woekeren. Daardoor heeft hij op uiteenlopende gebieden - maatschappelijk werk, de publicistiek - kunnen werken en toch veel voor zijn gezin en kinderen betekend. Op Texel engageerde hij zich namelijk al spoedig met een dochter van Jakob Huizinga: Sina (‘Sien’). Deze verbintenis leidde weer tot een andere: via Hein en Sina leerde Jakobs zoon Jurriaan Menno Huizinga zijn toekomstige vrouw Guurtje Koekebakker kennen. Zij zijn, zoals bekend, de grootouders van moederskant van Menno ter Braak. Broer en zus Koekebakker trouwden dus met zus en broer Huizinga, een kruishuwelijk dat veel in deze kringen voorkwam. Later zouden ook Menno ter Braak en zijn broer Wim met twee (half) zusjes trouwen. Verlegenheid speelde daarbij een grote rol: men maakte niet gemakkelijk contact met een mogelijke partner en zocht die het liefst zo dicht mogelijk ‘bij huis’, in een naaste en vertrouwde omgeving. Vaak werd men daarbij door een derde op de huwelijkskandidaat geattendeerd en zonodig ook door een postillon d'amour geassisteerd. Om de wereld van de Huizinga's beter te leren kennen, is het goed even terug te keren naar de vader van Jurriaan Menno, de doopsgezinde predikant Jakob. Hij had zich na zijn emeritaat in 1879 te Groningen gevestigd, waar hij op 3 juni 1884 in familiekring zijn 75ste verjaardag vierde. Bij de aanvang van de tafel stelde Jakob Huizinga voor hun blij en | |
[pagina 44]
| |
dankbaar gevoel uit te spreken met het zingen van Psalm 68-10. Hieraan werd voldaan, zij het, zoals de jarige wat wrokkig in zijn dagboek vermeldde, ‘niet met die hartelijk algemeene instemming, die ik gewenscht, zoo dan al niet verwacht had’. Er waren spanningen in de familie: zoon Dirk liet wederom zijn afstand blijken tot het geloof van zijn vader, zoon Jurriaan Menno, die zich bij de feestvierenden had vervoegd met zijn vrouw Guurt en kleine dochter Geertruida - de latere moeder van Menno ter Braak -, droeg nog steeds de last van zijn financiële schulden ten opzichte van vader Jakob. Voor het eerste probleem was er geen oplossing en hielp alleen gelatenheid, voor het tweede probleem, meer praktisch, werd een regeling overeengekomen, waarvoor Jurriaan Menno tegenover de aanwezigen zijn dankbaarheid uitsprak. Alle kinderen van Jakob kregen een gedenkpenning met afzonderlijke bijschriften ten geschenke, met voor Jurriaan Menno de volgende tekst: Gedenkstuk. De penning zelf droeg het opschrift: ‘Vraag naar de waarde niet, maar acht het doel alleen.’Ga naar eind6 Zijn de kinderen Huizinga onder deze - goedbedoelde - stichtelijkheden niet zozeer bedolven dat het hun de adem afsneed? Het lijkt waarschijnlijk en zou de nukkigheden bij verscheide- | |
[pagina 45]
| |
ne kinderen kunnen verklaren, al mag daarbij nooit verzwegen worden dat ze allemaal gekenmerkt werden door een sterke ethische, sociale gezindheid - voortkomend uit de doopsgezinde traditie. Precies hetzelfde - nukkige, weerbarstige gedrag zou een generatie later ook Menno ter Braak tegenover zijn moeder Geertruida tentoonspreiden. Dirk Huizinga maakte het van Jakobs kinderen 't bontst. Vlak voor zijn examen als proponent besloot hij te breken met de Doopsgezinde Sociëteit en nam de benen naar het buitenland. Hij bleek schulden te hebben gemaakt in ‘bierhuizen en salons’, was verward geraakt in de ‘strikken des twijfels’, ja hij had zelfs gezegd ‘Religie is illusie’. Nu stond hij op het punt - zo dreigde hij in een brief- zich moedwillig van het leven te beroven. Had hij daarvoor die ‘geslepen dolk’ meegenomen of was hij voornemens zich van een brug in de Rijn te storten? Zo ver kwam het niet. Jakob Huizinga wist met hulp van anderen zijn zoon in de Elzas op te sporen en te Mannheim kwam het de volgende dag tot een gedachtewisseling tussen vader en zoon: ‘Gesprek met Dirk in het eenzame der lanen. Zijne woorden wonden mij. Stemmen mij zeer droevig, benemen mij de lust tot spreken.’Ga naar eind7 Hierna kwam Dirk Huizinga gelukkig weer op het rechte pad. Hij studeerde medicijnen te Groningen en spoedig na zijn promotie werd hij reeds benoemd tot hoogleraar in de fysiologie aldaar. Zijn werk was doordrongen van de optimistische geest van een liberaal vooruitgangsgeloof en wijsgerig materialisme. Hij zag de natuurwetenschappen in staat tot wat de theologie niet lukte: het wereldraadsel oplossen. Maar over zijn eigen leven lag de schaduw van langdurig lijden. Er ontwikkelde zich bij Dirk Huizinga een aanvankelijk niet als zodanig herkende luetische aandoening, die hem jarenlang helse pijnen bezorgde en hem het werken vaak moeilijk maakte. Zijn jongste zoon Herman raakte bezeten van de idee-fixe dat ook hij aan deze kwaal leed, en deed op oudjaarsavond 1902 een poging zich van het leven te beroven. Hij overleed na een vergeefse operatie. Nog geen vijf maanden later stierf ook Dirk Huizinga. De benoeming van zijn middelste zoon tot hoogleraar in de geschiedenis te Groningen in 1905 mocht hij niet meer meemaken. Deze zoon, Johan Huizinga, de auteur van Herfsttij der middeleeuwen (1919), zou een belangrijke rol in het leven van zijn jonge achterneef Menno ter Braak spelen als toetssteen in culturele, wetenschappelijke en ideologische zaken. Ook Ter Braaks grootvader Jurriaan Menno, geboren op 11 januari 1850, was in zijn jonge jaren een lastig portret. Zou het komen doordat | |
[pagina 46]
| |
hij zijn moeder reeds op éénjarige leeftijd verloren had, toen zij 34 jaar oud na de bevalling van een dood kind het leven liet? Roerend is de passage in het dagboek van vader Jakob Huizinga waarin de jonge Jurriaan Menno vol ontzaglijk verdriet opziet naar haar portret, herhaaldelijk schreiend en uitroepend: ‘Moe is gestorven, Moe is gestorven!’Ga naar eind8 Als schooljongen was hij niet de gemakkelijkste; hij werd zelfs door de rneester weggestuurd en moest voortaan dagelijks een reisje naar een andere school in De Waal maken. Later, als praktiserend geneesheer en lid van de Geneeskundige Raad voor Friesland en Groningen, zou hij een diatribe schrijven tegen het Nederlandse schoolsysteem en ervoor pleiten dat het onderwijs moest terugvallen aan de macht van de natuurlijke opvoeders van het kind, van de ouders: ‘Slechts van uit het huisgezin kan de harmonische ontwikkeling van het geheele kind worden geleid.’Ga naar eind9 Het pamflet droeg, nauwelijks toevallig, de titel En toch lijden wij. Vijftien jaar oud had hij voor zichzelf vastgesteld dat hij, om naar de Oost te kunnen, ‘officier van gezondheid’ wilde worden, een ‘medisch militair’. Hij schreef zich in aan de Kweekschool voor Officieren van Gezondheid te Utrecht. Toen deze school in 1868 naar Amsterdam werd verplaatst, volgde hij de gewone universitaire colleges in de geneeskunde, maar met extra militair toezicht op vlijt, gedrag en vorderingen. Praktisch gezien was het in vergelijking met de ‘normale’ studie medicijnen een goedkopere en snellere opleiding. De studie van Jurriaan Menno verliep niet zonder rimpelingen; ook hij was een centenverteerder. Een interessante brief van zijn hand uit 1873, toen hij 23 jaar oud was, geeft een beeld van wat er in zijn hoofd omging: Met een bepaalden naam kan ik eigenlijk de dwaasheden, die mij eigen zijn niet noemen; maar als ik hier zit en weet wat ik doen moet, en weet dat ik het noodig doen moet, is daarmêe nog volstrekt niet gezegd, dat het gebeurt. [... ] | |
[pagina 47]
| |
maatschappij. Ik bedoel met het tweede niet een zak geld om op te zitten, en een portefeuille met bankjes om met de punt van mijn hart tegenaan te slaan; maar onafhankelijkheid tegenover iedereen. Als ik tegen mij zelf zeg, werk om arts te worden, dan zegt ‘mijzelf’ tegen ‘ik’: ja maar wat heb je dan nog? Dan ga je, want je moet ten spoedigste geld verdienen, zoo gauw je klaar bent, naar een flink boerendorp, weest beleefd jegens den burgemeester, en zegt niet dat 'i een uil is, houdt je buiten alle partijkwesties of praat met beide partijen mêe [...]. Drie zaken springen in de brief naar voren; ten eerste de betekenis van de klievende introspectie die veroorzaakt dat het ego zich ten slotte in tweeën splitst in een ‘ik’ en ‘mijzelf’; ten tweede de principiële vrijheidsdrang (‘onafhankelijkheid tegenover iedereen’) en ten derde de ambitie, ‘dat ik het was, die macht had over zoo'n groot ding, dat ik dat bestuurde’. Deze elementen van bespiegeling, vrijheid en macht, zijn kenmerkende Huizinga-eigenschappen en kunnen ook bij Menno ter Braak worden aangewezen. Vader Jakob had dus een waar zorgenkind aan hem. Hij maakte exorbitante schulden en de voortgang van zijn studie baarde grote zorgen; tijden lang liet hij niets van zich horen. Jakob Huizinga - de zuinigheid zelve - voelde hierover vaak een zeer hevige droefheid; op 11 januari 1871, de eenentwintigste verjaardag van zijn zoon, sprak hij zelfs van ‘een mijner treurigste dagen vol kommer en zorg’. Jurriaan Menno zakte met regelmaat voor tentamens, vroeg voor een half jaar verlof en speelde met het idee om naar Amerika te emigreren, maar zwaaide uiteindelijk toch af als arts, overigens zonder officier te worden, - hij had ontslag gevraagd uit de dienst. Inmiddels had hij de gewoonte aangenomen om de J. van zijn naam als voorletter te gebruiken en ‘Menno’ als surrogaat voor een ‘dure’ dubbele naam: J. Menno Huizinga, zo noemde hij zich voortaan, al dient vermeld te worden dat hij in geschrifte altijd een streep onder Huizinga zette, ten teken dat dit de achternaam was. | |
[pagina 48]
| |
In juni 1874 zwaaide J. Menno Huizinga eindelijk af en nam het besluit zich in Harlingen te vestigen. In september verloofde hij zich met Guurtje Koekebakker, die in mei van het volgende jaar zijn vrouw werd. Vanwege de schulden van Huizinga had zijn schoonvader - de effectenhandelaar - erop aangedrongen dat er getrouwd zou worden op huwelijkse voorwaarden. Zijn praktijk bestond allereerst uit een groep minder draagkrachtigen - mensen van een kwartje per visite -, vervolgens een groep minst draagkrachtigen, die hij met zijn sociale betrokkenheid gratis en voor niets behandelde, en ten slotte uit een minimaal, maar wel vermogend groepje, de zes reders en houtkopers van het ‘Nieuwjaarsbezoek’. Op 1 januari ging de dokter namelijk, als vandaag de dag de krantenjongens, deze rijke zes zijn beste wensen aanbieden waarna bij het afscheid al naargelang de weldadigheid van de gever de jaarrekening van omstreeks duizend gulden werd voldaan. Daarvan leefde het doktersgezin aan de Noorderhaven dan weer een jaar.Ga naar eind11 Slecht hadden zij het zeker niet. De Noorderhaven te Harlingen was in de Gouden Eeuw de ankerplaats van de zeilschepen die op de landen rond de Oostzee voeren. Wonen aan de Noorderhaven getuigde, ook aan het einde van de negentiende eeuw, van weelde en welstand. Te Harlingen aan de Noorderhaven zagen ook de vier kinderen van J. Menno Huizinga en Guurtje Koekebakker het levenslicht: Menno in 1876, Geertruida Alida in 1878, Charlotte in 1879 en Willem in 1881. Ofschoon zakelijk gezien in het bezit van een goedlopende praktijk (waarvan hij de verdiensten nog trachtte aan te vullen met inkomsten uit uitvinderij en het mede-eigenaarschap van een fabriek van ‘minerale wateren’), had Huizinga na vijftien jaar toch verstrekkender ambities. Thorbecke was tijdens zijn derde ministerie (1870-1872) begonnen met een wetgeving die het geneeskundig staatstoezicht regelde; de gezondheidszorg werd hiermee geïnstitutionaliseerd. Een ambtelijke positie trok Huizinga aan en in 1890 zag hij zich benoemd tot inspecteur van de volksgezondheid in Groningen, Friesland en Drenthe. Hij behoorde tot de nog niet zo talrijke geneeskundigen die een open oog hadden voor de sociale kant van hun werk en voor de noodzaak om bij de uitoefening van de op traditionele leest geschoeide praktijk toch ook het belang van de gemeenschap te laten meewegen.Ga naar eind12 Huizinga vestigde zich metterwoon te Groningen; de beide dochters, Trui en Lotte, bleven echter in Harlingen waar zij de hbs volgden. Met paard en rijkoets trok Huizinga door de provincies met als | |
[pagina 49]
| |
voornaamste taak de opsporing van onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde en de uitvoering van maatregelen tegen besmettelijke ziekten, bijvoorbeeld cholera, waaraan velen - in het taalgebruik van die dagen - succombeerden. Uitgerekend tijdens zo'n epidemie viel een bezoek van Hare Majesteit de Regentes Emma aan de noordelijke provincies. ‘En, dokter,’ was haar vraag aan de nijgende Huizinga, ‘hoe is het met de gezondheidstoestand in het rayon?’ Waarop de inspecteur naar eer en geweten antwoordde: ‘Die laat te wensen over, Majesteit.’ Emma draaide zich om en gunde Huizinga geen blik meer. Na afloop van het bezoek werd hem te verstaan gegeven dat het protocol vereiste dat hij zou hebben gereageerd: ‘De gezondheidstoestand in Uw provincie is uitstekend, Majesteit; er zijn enige gevallen van cholera, maar Uw inspectie heeft de situatie volledig onder controle.’Ga naar eind13 Het incident verhinderde niet dat Huizinga in 1893 op 43-jarige leeftijd werd benoemd tot inspecteur in Zuid-Holland met als standplaats 's-Gravenhage. Dit gold als een promotie en leek een eindbestemming: hoog ambtenaar in Haagse kring; de sociëteit, madeira, port, een spelletje whist. In 1898 werd Huizinga als zeer actief lid bovendien gekozen tot president van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst,Ga naar eind14 wellicht de kroon op zijn carrière. Het blijft onduidelijk waarom hij in 1900-1901 de benoeming accepteerde tot de eerste directeur van de pas opgerichte Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te Amsterdam.Ga naar eind15 Mogelijk vloeide dit voort uit zijn belangstelling voor sociale geneeskunde, maar er kleefde toch iets van een degradatie aan. Zijn taak was het om de geneeskundige dienst te organiseren naar de grote lijnen die hij in samenspraak met het gemeentebestuur had getrokken. Dit betekende onder andere de instelling van een systeem van gemeenteartsen in wijklokalen, wijkverpleging, geneeskundig schooltoezicht en eerste hulp bij ongevallen. De geneeskundige armenverzorging was tot dusver nog geregeld volgens de Armenwet uit 1854. Het ziekenvervoer bij ongevallen werd verzorgd door de politie, die heen en weer draafde met rijwielbrancards. Amsterdam was weliswaar nog niet de wereldstad van thans, maar in volle draf met een fractuur over de kinderkopjes naar het Binnen Gasthuis was beslist geen pretje en stemde niet meer overeen met nieuwe medische en verpleegkundige inzichten. Er kwamen broeders in plaats van politiemannen en in 1908 wist Huizinga B en w te motiveren tot de aanschaf van de eerste elektrische ziekenauto. De wagen reed nog proef toen Huizinga's dochter Trui uit | |
[pagina 50]
| |
Eibergen met haar zoontjes Menno en Wim bij opa zou komen logeren. ‘Haal ze maar op bij het Centraal Station,’ had de directeur verordonneerd. Een en ander veroorzaakte een oploop van Amsterdammers, nieuwsgierig naar het treinongeluk waarvan de slachtoffers met de ambulance vervoerd zouden worden. De jonge moeder met haar twee gezonde zoons veroorzaakten de nodige hilariteit. Op politiek gebied was Huizinga geen progressief man, en hield hij zich op de vlakte, wat bijvoorbeeld blijkt uit een opmerking aan de vooravond van de Kamerverkiezingen van 19 juni 1909: Vele menschen maken zich hier ook druk over de politiek. Ik houd mij er bij voorkeur geheel buiten en weet eigenlijk nog niet recht wien ik morgen stemmen moet. Het blijft toch grootendeels bij het oude, wie het ook winnen moge.Ga naar eind16 In zoverre had Huizinga het bij het rechte eind dat het kabinet van antirevolutionairen en katholieken onder de antirevolutionair Heemskerk ongeschonden en zelfs versterkt uit de strijd te voorschijn kwam. Vermeldenswaard is ook J. Menno Huizinga's intensieve deelneming aan het verenigingsleven, in het bijzonder zijn lidmaatschap van de vrijmetselarij. Hierin betoonde hij zich, ten slotte als voorzitter van de Haagse loge ‘L'Union Royale’, zeer actief en ambitieus, maar ook wel conservatief. Zo sprak hij zich principieel uit tegen vrouwen in de Vrijmetselarij.Ga naar eind17 De laatste jaren van Huizinga werden getekend door een slechte verhouding met het gemeentebestuur, met name wethouder N.M. Josephus Jitta, die van tijd tot tijd escaleerde tot heftige ruzie. De wethouder verzocht hem in 1909 zijn pensioen te vragen, wat het hoofd van de GD mede om financiële redenen weigerde. Het spel werd hoog en vuil gespeeld: Huizinga werd door zijn tegenstanders zelfs beschuldigd van drankmisbruik. Huizinga's laatste brieven getuigen van agitatie, vermoeienissen en ziekte, zonder dat hij wilde weten van stoppen: ‘Zooals echter mijn vader placht te zeggen: heb ik er de verkoudheid wêer mede uitgepreekt.’ Op 11 januari 1913 vierde hij zijn verjaardag voor het eerst sedert tien jaar met alle kinderen (en kleinkinderen) bijeen. Drie dagen later kwam hij met de wethouder ‘in goede harmonie’, ofschoon in een zeer emotioneel gesprek, overeen zijn ontslag op 1 april van dat jaar te doen ingaan; | |
[pagina 51]
| |
hij hoopte zijn krachten te kunnen gaan wijden aan de Vrijmetselarij,Ga naar eind18 waarvan het Logegebouw in de Vondelstraat op loopafstand van zijn huis op nummer 81 aan de Jacob Obrechtstraat lag. In de nacht van 15 op 16 januari was het ineens voorbij, hij werd 's ochtends dood op bed gevonden. Het heet dat hij gestorven is aan een hartverlamming, al gaven de conflicten met het gemeentebestuur en de betrokkenheid met de Vrijmetselarij ook stof tot speculaties over een opzettelijke doodsoorzaak, moord of zelfmoord (er werd gefluisterd over ‘een gaskraan, verborgen achter het behang’)Ga naar eind19. Huizinga, die als wens te kennen had gegeven dat zijn stoffelijk overschot in het graf van zijn vrouw te Eibergen zou worden bijgezet,Ga naar eind20 werd vanuit het ouderlijk huis van Menno ter Braak begraven. De dood van zijn grootvader was meer een feest geweest; hij had een hooge ridderorde gehad en daarom waren er massa's bloemen en veel menschen; zijn doodkist, die in de zijkamer had gestaan, was niet eens zwart geweest, zooals dat toch bij den dood hoorde, maar van lichtbruin, glanzend hout...Ga naar eind21 Verscheidene autoriteiten en vrienden van J. Menno Huizinga waren samen uit Amsterdam met de trein naar Eibergen gekomen. Wethouder Josephus Jitta, met wie hij zulke hooglopende conflicten had gehad, sprak ‘in diepen weemoed’ roerende woorden aan de groeve: ‘deze man, met zijn hooge idealen, zijn scherp verstand, zijn groote gaven des geestes en zijn warm hart, is niet meer.’ De Logevoorzitter roemde de kwaliteiten in de geesteshouding van de overledene: Zijn bezielend woord kan zoo noode gemist worden in deze dagen van zoeken naar verzoening tusschen materialisten en idealisten. Zijn philosophische poëtische aanleg is ons schier onontbeerlijk in den strijd tegen het proza, dat onze maatschappelijke samenleving, zoo hoogst bedenkelijk tiranniseert.Ga naar eind22 De oudste zoon van de overledene, ds. Menno Huizinga, dankte alle aanwezigen voor de eer, zijn vader bewezen. Dit is de Menno Huizinga die op 18 mei 1940 aan het graf van zijn neef Menno ter Braak zou staan. |
|