Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
II De vreugde sterft niet uit
| |
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 34]
| |
In juli 1902 was vader Ter Braak aan de beurt om ziek te worden. Hij had een vriend uit Amsterdam - de anesthesist Theodor Hammes, bijgenaamd de ‘stadsbedwelmer’, die later nog in dit verhaal terugkomt - laten overkomen om voor hem waar te nemen; moeder Trui maakte de drankjes klaar en van kleine Menno viel louter goeds te melden: ‘de jongen is heerlijk, een tevreden dikkert’.Ga naar eind4 Naar hartelust werden er foto's van de kleine geschoten en in de familie rondgestuurd; opa en oma Huizinga in Amsterdam, die druk bezig waren een wieg voor het kleinkind te construeren,Ga naar eind5 keken er verlekkerd naar: Gisteren kregen we een allerleukst portretje van Hendrik met kleine Menno, wat is het toch een lekker dikkertje! ik heb zoo'n verbazende zin om hem hier te hebben! Het eerste tandje is er door schreef Trui, misschien was hij daarvan wel eens lastig.Ga naar eind6 De eerste kerst van Menno's jonge leven kwam opa J. Menno Huizinga, ‘de man met de golvende baard’ zoals hij te boek staat,Ga naar eind7 voor een dag op visite in Eibergen. Moeder Ter Braak rapporteerde die dag onmiddellijk aan haar zuster in Hengelo: Pa is vanmiddag gekomen en amuseert zich op 't oogenblik met de mooie prentenboeken. [...] Hendrik is gelukkig vanavond thuis, het is anders nog erg druk maar hij is vanmorgen om 7 uur al begonnen. Kleine Menno was eerst wat bang voor pa, maar is er gauw aan gewend; pa had een mooie schellewagen voor hem meegebracht. Hij is vanavond ook zoet gaan slapen. Wim [Huizinga] heeft zeker wel verteld, hoe hij [= Menno] van de week aan den gang geweest is. Met zijn eetlust is het nog het rechte niet, maar vandaag toch weer beter dan gisteren; het schijnt dat er nu aan de onderkant weer een tandje komt.Ga naar eind8 Op dat moment was moeder Ter Braak reeds in verwachting van een tweede kind, dat op 9 juli 1903, nog geen anderhalf jaar na Menno, geboren werd: Jan Willem Gijsbertus, met de roepnaam Wim, genoemd naar zijn grootvader van vaders kant. De ‘dikke roodwangige Menno’ wordt in die warme zomer door zijn oma beschreven als ‘lief en vrolijk, een schattig kereltje, hij zat veel op een dekentje in het gras en wij onder den boom’.Ga naar eind9 Het kind werd grootgemest met dagelijks één liter melk, | |
[pagina 35]
| |
één of meer eieren en verder nog pap en beschuit. In het tweede halfjaar van 1903 vertoefde oma Guurtje Huizinga-Koekebakker regelmatig in Eibergen om haar dochter bij te staan, waaraan een aantal berichten over het wel en wee van de kleinkinderen te danken zijn. In oktober ging een carte naar haar, inmiddels met de industrieel Johan Adam Avéres gehuwde, jongere dochter Charlotte in Hengelo: Lieve Lot en Johan. Het gaat hier gelukkig naar omstandigheden goed, Mennotje heeft weinig koorts en wordt al weêr aardig fleurig. De groote zwarigheid is om kleine Wim uit de besmetting te houden, wij hebben het nu zóó geschikt: Trui is beneden voor kleine Wim en de huishouding, Hendrik en Trui slapen in de eetkamer en ik ben boven bij Mennotje, wij slapen in de kamer van Trui en Hendrik. Met eten en 's avonds kom ik beneden, na de handen ontsmet te hebben en ik houd mij op een eerbiedige afstand van Wim.Ga naar eind10 Menno, die aan difterie leed, moest in quarantaine blijven zelfs toen hij weer aan de beterende hand was. De ontsmetting hield onder andere in dat veel van zijn speelgoed en prentenboeken vernietigd werd. Al spoedig was de kleine patiënt gelukkig weer op de been - voor zover hij daar toen al toe in staat kon zijn; zijn moeder zou later opmerken dat haar kinderen eerder konden praten dan ‘heen en weer draven’.Ga naar eind11 De ‘dikke baas’ had zijn eerste ernstige kinderziekte keurig doorstaan en mocht na een maandje met vader en moeder een dag mee naar tante Lotte in Hengelo. Grootmoeder hield de wacht in Eibergen: Trui, Hendrik en Kleine Menno zijn goed weêr thuis gekomen en zeer voldaan over hun uitstapje; het was aardig om te zien hoe blij Mennotje was, toen hij broêr en omoê weêr zag, hij had zich tot het laatst toe best gehouden, maar hij was blijkbaar wel wat vermoeid, zoodat we hem om zes uur al in zijn bedje stopten; den volgenden dag wist hij nog van alles te vertellen, wat is het een vermakelijke jongen, hè?Ga naar eind12 Zo vormt de jubel van de trotse grootmoeder over haar ‘kleine dikke vriend’ een rode draad door haar correspondentie. Het sprak natuurlijk | |
[pagina 36]
| |
vanzelf dat ze op de tweede jaardag van de ‘dikke blozende Menno’ feestelijk acte de présence zou geven! Een paar weken later bleek Trui alweer in verwachting van het derde kind, en grootmoeder kon niet nalaten haar zorgen over deze procreatieve ijver uit te spreken: Ja, hoe vindt je? dat daar nu al weêr wat te wachten is? het gaat mij al te snel, het is zoo jammer voor kleine Wim, die dan al weêr achter staan moet en zóó sterk is Trui niet, dat dàt goed kan zijn. Als No3 weêr zooveel minder wordt als Wim in vergelijk van Menno, dan blijft er niet veel over.Ga naar eind13 In vergelijking met de oudste in de rij zullen alle volgende kinderen moeten achterblijven, dat is bijna een wet in een familiaal regime, waardoor de druk onvermijdelijk op de oudste komt te liggen die in de ogen van de ouders altijd het - onovertrefbare - voorbeeld heeft te vormen. En voor de jongere kinderen is er de druk dit voorbeeld te moeten evenaren en zo mogelijk zelfs overtreffen. In het gezin Ter Braak werd dit een bron van conflicten en spanningen. Intussen bleef Guurtje Huizinga-Koekebakker bij haar opvatting dat het allemaal te veel van het goede was, bijvoorbeeld eind april 1904: ‘...wat akelig, hè? dat kleine Menno zich zoo gebrand heeft; het wordt een bijdehandje en moeder Trui zal geen oogen genoeg hebben, als ze op zooveel kinderen tegelijk moet letten!’Ga naar eind14 In juni 1904 logeerden zij een week in Amsterdam bij de grootouders, omdat omoe op tien juni haar 54ste verjaardag vierde. Dezen woonden aan de Kloveniersburgwal 76, een dienstwoning van J. Menno Huizinga als directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te Amsterdam; het pand grensde aan de achterzijde aan de Oudemanhuispoort. De Ter Braaks werden van het station afgehaald met de ‘vigilant’ (een huurrijtuig) waar de gezinskoffer bovenop kon; de kinderwagen was zo groot dat hij apart moest worden vervoerd.Ga naar eind15 Het zouden ‘heerlijke dagen’ worden; het weer werkte mee en zelfs de slechts moeizaam inpasbare schoonzoon Hendrik scheen tevreden over het genotene - hij verwaardigde zich met zijn echtgenote zowaar tot een dagje naar Zandvoort, al waren ze vóór het eten weer thuis: ‘En Mennotje was hier ook zeer op zijn gemak en genoot van allerlei; vooral als hij in de tram mocht; hij vertelde dan deftig dat hij in het “Oosterpark” geweest was met omoe, of in het “wandelpark” zooals hij het Vondelpark noemt.’Ga naar eind16 | |
[pagina 37]
| |
Het waren drukke tijden voor Guurtje Huizinga-Koekebakker; in het najaar van 1904 moest zij haar dochters in Hengelo en Eibergen bijstaan bij de bevalling. Op 9 oktober werd het eerste meisje in het gezin Ter Braak geboren, Catharine, met de roepnaam ‘Tineke’, genoemd naar de grootmoeder van vaders kant. Eén dag later al ging de brief de deur uit, die een goed beeld geeft van wat een geboorte in huize Ter Braak teweegbracht: Hoe vindt je nu toch zoo'n heugelijk feit, dat Trui en Hendrik een meisje hebben?! [...] Zaterdagmorgen kwam ze mij roepen, maar ik was nog niet aangekleed, toen ze mij boven ontbood, Hendrik was om zeven uur uitgereden. Wij kwamen overeen dat ze boven zou blijven en Hendrik bevestigde dat; er was feitelijk nog niets te doen, maar we telegrafeerden de zuster en onder opzicht van Trui maakte ik de bedden en allerlei in orde. Trui zat kalm en genoegelijk op een gemakkelijke stoel, later in haar gewone bed, at en dronk op zijn tijd en babbelde over alles en nog wat. Ze voelde niets, eindelijk 's avonds tien uur zei ze: nu heb ik kramp (hè, gelukkig! zei ik) even daarna ging ze op het andere bed en toen zuster om elf uur kwam, was het al aardig aan den gang en kwart over 12 was het er, dus 9 october. En zoo blij als ze toch waren met hun meiske! het is ook buitengewoon heerlijk en het zal wel weêr een snoepje worden. [...] Zondag om half twaalf ben ik met Mennotje hier heen [Amsterdam] gegaan, hij [...] gedroeg zich best op reis. Van daag is hij ook alleraardigst geweest, maar hij vergeet zijn tehuis toch niet; hij wou vader en moeder ook hier hebben, maar begrijpt toch wel dat moeder ziek is en zusje gekomen is. Vanmiddag hebben we hem een jongenspak gekocht, het staat aardig; we deden allerlei boodschappen, Wim,Ga naar eind17 Mennotje en ik en tenslotte in de tram, wat het jongemensch verrukkelijk vond. Alle dagen moest er van grootmoeder een berichtje naar Eibergen over de jongen en gelukkig kon het altijd goed zijn. Op opa was Mennootje overigens niet bijster gesteld; ‘de vent’ sloot zich altijd weer bij omoe aan, die volstrekt geen last of moeite met hem had. Hij at en sliep met lust, wandelde, tramde en speelde met grote ambitie en was altijd in voor een grapje. Tjerkje, de hulp in de huishouding, was helemaal gek met hem; met mooi weer ging ze met de kleine Ter Braak 's ochtends | |
[pagina 38]
| |
wandelen in het Oosterpark en 's middags boodschappen doen of trammen. Van middag zijn we de Kalverstraat doorgeweest, maar dat was hem haast te kras; hij zegt: ‘zóóveel menschen in de Kalverstraat, Menno wordt er bang van!’ Hij kan al aardig loopen, van hier naar den Dam en door Kalverstraat en Doelenstraat weêr naar huis. [...] Wat denk je dat een keer in een winkel [iemand] van Menno zei? dat is een groote tuin, waar zulke bloempjes bloeien! en met welgevallen keek hij hem aan. Trouwens hij heeft veel bekijks, het is ook zoo heerlijk om te zien.Ga naar eind18 Mennootje oefende zich intussen op oma's hoge stoelen in de acrobatiek: ...van middag wipte hij er af en toen zei hij met een verheugd gezicht: ‘Menno is zeffel van de stoel gespringt knappe Menno.’Ga naar eind19
Na verloop van een kleine drie weken ging het met moeder Ter Braak-Huizinga voorspoedig: ‘Tineke drinkt goed en de last aan de borst is veel minder dan de vorige keer.’Ga naar eind20 Moeder hoefde niet meer het bed te houden en bleek zelfs al in de tuin geweest. Destijds was het zeker niet ongebruikelijk dat een kraamvrouw wel veertien dagen het kraambed hield. Meer dan nu werd de moeder ook geacht zich als een patiënt te voelen en gedragen, zoals bijna het hele bestaan geritmiseerd werd door het voorkomen en behandelen van ziekten en aandoeningen. De ouders begonnen nu echt naar Menno te verlangen en Hendrik zou hem in Amsterdam komen halen, maar, schreef omoe, ‘ik zal hem erg missen; het is zoo'n gezelligheid in huis! en last heb ik heelemaal niet van hem, integendeel, hij voelt zich hier recht op zijn gemak en is zeer genoegelijk. En zoo gezond! altijd goede eetlust en goed slapen en pleizier met alles. Jacob H.Ga naar eind21 at hier van middag en had ook veel schik aan hem; “oom Jaap kan zóó mooi teekenen”, zou Menno zeggen!’Ga naar eind22
Het daaropvolgende jaar kreeg de vierjarige in de lente de mazelen, op een moment dat deze gevreesde kinderziekte de Achterhoek teisterde. Toen Mennootje 's zomers klachten aan zijn benen kreeg, in de brieven niet gespecificeerd, maar waarschijnlijk verband houdend met verlammings- of ontstekingsverschijnselen, werden deze opgevat als een gevolg van de hoge koorts die hij door de mazelen lang bleef hebben. Oma | |
[pagina 39]
| |
vond het verschrikkelijk jammer: ‘het kind was zoo mooi gebouwd’.Ga naar eind23 In september 1905 was er van deze ongerustheid geen sprake meer; de familie Ter Braak kon ongehinderd weer voor een logeerpartij naar Amsterdam komen. Uit Eibergen werden de kinderwagen en zowaar een sportkar meegenomen, waar niet in de laatste plaats grootmoeder veel plezier aan beleefde. Begin juni 1906 was Trui ter Braak-Huizinga ‘uitgerekend’ voor de geboorte van haar vierde kind; ze bleef daarmee het schema van één per anderhalf jaar trouw. Vanzelfsprekend zou grootmoeder Huizinga, ook al ‘zag ze er wat tegen aan’, in Eibergen hulp komen verlenen. Ze arriveerde op 21 mei. Hendrik was aan de trein, Trui wachtte ons met een kopje thee. Trui is nog goed, naar omstandigheden gewoon, maar niet bepaald vlug ter been. De kinderen allemaal dik, roodwangig en fleurig, we waren al veel in den tuin. Ik heb mijn busje pepermunt bij je vergeten, je moogt je wel eens bedienen, maar graag houd ik een paar voor de terugreis. Het négligétje kan je nog wel een paar weken houden. Groeten van ons allen; je moeder.Ga naar eind24 Dit is de laatste bewaard gebleven brief van Guurtje Huizinga-Koekebakker. De daaropvolgende dagen voltrok zich een drama waarvan weinig bijzonderheden bekend zijn. Grootmoeder werd ernstig ziek, kreeg longontsteking, en terwijl zij gekomen was om haar hoogzwangere dochter te helpen, moest deze zich over haar ontfermen. Tevergeefs. Op de dag na de geboorte van Jan Gerrit (‘Jan’) ter Braak (9 juni 1906) kwam in hetzelfde huis omoe Huizinga-Koekebakker op slechts 55-jarige leeftijd te overlijden. De vreugde om de komst van een gezonde vierde telg moet wel volkomen teniet zijn gegaan door de droefenis over het plotselinge heengaan van de geliefde Guurtje! Uitgerekend op zijn eigen verjaardag moest vader Ter Braak aangifte doen van geboorte en dood, op maandag 11 juni toen hij 32 werd. Hoeveel oma's hartenkind van deze jammerlijke interferentie van leven en dood heeft meegekregen, valt niet te zeggen. Waarschijnlijk was de kleine Menno in deze periode bij tante Cato en oom Nico in Lochem ondergebracht. In een brief aan Du Perron zou Ter Braak later een keer opmerken: ‘Merkwaardigerwijze heb ik nog nooit serieus met den dood te maken gehad.’Ga naar eind25 Hoe lang heeft hij bij die opmerking stilgestaan? Hij wist veel méér van de dood dan hij wel voorgaf.Ga naar eind26 | |
[pagina 40]
| |
‘De dood’ en de creatieve band tussen leven en dood behoren tot de belangrijkste thema's in Ter Braaks werk. Er moet zo redeneerde hij, een superieure, onburgerlijke, wijze van leven bestaan waarin de dood haar angstwekkende gedaante verliest en een creatieve kracht wordt. Deze kracht formuleerde hij als een ‘scheppend vernietigen’: de verbinding tussen dood en liefde, met andere woorden, een demonische liefde. Het is deze ‘demonische liefde’ die aan de basis staat van Ter Braaks vaak zeer paradoxale, naar het mystieke neigende manier van denken. Hij wilde starre schema's overwinnen en de traditionele, ‘burgerlijke’ rede achter zich laten, omdat hij dacht dat op het punt ‘dat alle verstand te boven gaat’ het werkelijke denken eerst echt begint.Ga naar eind27 De formule van ‘scheppend vernietigen’ moet in haar uiterste consequentie als een paradox worden opgevat. Scheppen is vernietigen, vernietigen is scheppen; leven is sterven, sterven is leven - en op de as van deze uitersten balanceert de mens, zonder houvast, maar object van een adembenemende schoonheid. De mens die de dood als creatief beginsel in zijn leven heeft opgenomen, zal zich bevrijd weten van alle burgerlijke banden en begrenzingen; hij zal overgeleverd zijn aan het volstrekte avontuur dat de natuur in haar eindeloze proces van neergang en opgang aan alle schepselen opdringt. Wat wist hij eigenlijk van de dood? In de roman Hampton Court beschrijft Ter Braak het slachten door de slager van een varken achter zijn winkel, onmiskenbaar een jeugdherinnering: ‘Hij was altijd blijven kijken, omdat het zoo hoorde en omdat het een dier was; maar iederen keer opnieuw had hij den moord gevoeld en pas weer rust gehad, als de stuiptrekkingen ophielden.’ Toch had dit niets met de ‘werkelijke dood’ te maken, bedenkt de hoofdpersoon van het boek; het was een van die incidenten, ‘die iedereen op ieder oogenblik van den dag onverwacht konden overkomen’. Er volgt dan een fantasie waarin het thema van de dood in het leven als een vorm van extatische ontgrenzing wordt uiteengezet: Er moest een heel andere dood zijn, iets veel geweldigers, iets afdoends, dat millimeter voor millimeter, bij volledig bewustzijn, bezit van een mensch kon nemen, zoodat hij sidderend begreep: Nu ga ik dood, nu ben ik bijna niet meer. Die dood kon dus met zijn eerste millimeter beginnen midden in het volle zonlicht, zonder eenige waarschuwing, door ziekte, met een kleinen steek, die toch | |
[pagina 41]
| |
regelrecht tot het hart doordrong, om aan te kondigen: Jij bent niet meer jij, want nu ben Ik er...Ga naar eind28 Dit was de dood die een leven tot een werkelijk leven maakte. Menno ter Braak werd er voor het eerst mee geconfronteerd toen zijn grootmoeder plotseling in de zomer van 1906 in zijn ouderlijk huis kwam te sterven, slechts één dag na de geboorte van zijn jongste broer Jan. Uit de talloze blijken van medeleven bij het overlijden van Guurtje Huizinga-Koekebakker sprak alom waardering voor deze vrouw, die leefde voor het welzijn van anderen en zich gaf aan het geluk van haar naasten. Met name werd geroemd ‘hoezeer zij zich in het kinderleven verplaatste en hoe goed zij daardoor wist te vinden wat hun goed en aangenaam kan zijn’.Ga naar eind29 Zij was dan ook geen Huizinga, maar een Koekebakker. De Huizinga's kenmerkten zich veeleer door koelheid en onplooibaarheid. |
|