Want alle verlies is winst: Menno ter Braak 1902-1930
(2000)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 23]
| |
gezien hij ‘opziender der nagtwagt in 's lants lijnbaan’ werd.Ga naar eind6 Uit zijn huwelijk met Geesje Hassels werd op 29 december 1793 in de hoofdstad een zoon Gerrit geboren, die een week later gedoopt werd in de Oude Kerk. In 1812 keerde deze Gerrit, de overgrootvader van Menno ter Braak, terug naar het dorp van zijn voorvaderen. Er is een brief van zijn hand bewaard gebleven, daterend van oudejaarsavond 1813, waarin hij de inkwartiering te Eibergen beschrijft van Kozakken en Saksische grenadiers, die in november een einde hadden gemaakt aan de Franse overheersing. Gerrit had zich op de dag van aankomst van de geallieerde troepen na een verblijf op het ‘bureau’ van de gemeente, tevens de woning van de ‘maire’ van Eibergen, weer naar huis begeven - Teruggekeerd vond ik reeds de drie Cosakken, die [...] ingekwartierd waren, bij ons. Een derzelve beduidde vrouw Niessink [bij wie G.t.B. in de kost was; LH], dat hij een oven wilde hebben, die wij echter niet hadden. Ik trachtte hem te doen begrijpen, dat hier niet ver af een kagchel was, waar nog anderen van hun volk zich ook bevonden, dan kreeg ik van twee hunner een frissche oorvijg ten antwoord, zoodat ik mij hiermede tevreden moest houden. Eerder in datzelfde gedenkwaardige jaar 1813 was Gerrit ter Braak door de ‘maire’ van Eibergen - mr. van Heeckeren van Nettelhorst - benoemd tot onderwijzer van de derde rang in de Franse taal. De vaardigheid in de Franse taal kwam hem in deze tijd natuurlijk zeer van pas, omdat het onderwijs in die taal door Napoleon bevolen was. Het einde van de Franse overheersing betekende echter geen breuk in zijn carrière: hij klom op tot schrijver-schoolmeester en bracht het negen jaar later zelfs tot notaris. Tevens was hij houder van het plaatselijke postkantoor, wat hem in een plaats als Eibergen enig aanzien verschafte. Van Gerrit wordt gezegd dat hij in de herberg uit Franse kranten simultaan vertalend placht voor te lezen.Ga naar eind8 Vanwege zijn grote welsprekendheid op | |
[pagina 24]
| |
vergaderingen en lezingen werd hij wel de ‘Cicero van de Achterhoek’ genoemd.Ga naar eind9 In 1859 was hij medeoprichter van de NV Deposito Voorschot en Effectenbank van Eibergen, Neede en Omstreken. Elk van de drie oprichters, onder wie burgemeester W.H. Smits, stortte f 333,33 als beginkapitaal, waarmee de eerste Eibergse spaarbank in het leven was geroepen.Ga naar eind10 De eigenlijke reden voor de oprichting was dat de heren zichzelf wilden beschermen tegen de schommelingen van de geldmarkt.Ga naar eind11 Het dorpje EibergenGa naar eind12 was destijds als onderdeel van de heerlijkheid Borculo een open ‘stadje’ zonder muren, wallen, toegangspoorten of grachten. Het telde in die periode zeker niet meer dan 130 huizen met nauwelijks duizend zielen, waarbij de verschillende buur- of boerschappen, zoals Mallem en Loo, niet zijn meegerekend. De wegen waren onverhard en lang zonder verlichting. Het plaatsje lag zes uur oostelijk van Zutphen aan het riviertje de Berkel, dat, op de route van het Munsterland naar Zutphen bevaren werd door een zeventigtal Berkelschuiten - ‘zompen’ genaamd. De meeste inwoners vonden hun bestaan echter in de landbouw. Meermalen en zelfs bij geringe toename van de waterstand stroomde de Berkel, een zeer kronkelend riviertje vol zandbanken, over de laag gelegen landerijen, wat de vruchtbaarheid van de weilanden ten goede kwam. Als de Berkel hoog stond, kon het water wel tot in de straten van Eibergen komen. De meeste woningen in het plaatsje waren ook in gebruik als boerderij, met de grote inrijdeuren, zogenaamde end-deuren, geplaatst aan de straatkant. De Eibergenaren waren meestal ‘zelf-verzorgers’, kleine boertjes, met een of enkele koeien en wat mestvarkens. Op de plaatselijke meimarkt kochten zij gewoonlijk een töwkes-keuken, een biggetje dat aan een touw kon worden meegevoerd. Tegen november moest het vet gemeste varken eraan geloven en werd het geslacht; de beste stukken, zoals de hammen, werden verkocht, waarna er niet veel meer overbleef dan het spek en de botten.Ga naar eind13 Op zijn voetreis van Doetinchem naar Enschede, deed de onderwijzer J.A. Klokman in 1851 ook Eibergen aan. In zijn Schetsen en tafereelen uit den Achterhoek geeft hij van het dorp een romantiserende indruk: De spitse toren, tusschen den bergachtigen grondslag zich verheffende, de schoone kronkeling der rivier, om een bevallig aangelegd kerkhof, ziedaar, wat aan dit dorp een waarlijk schilderachtig voorkomen geeft. Als van eenen heuvel komt men | |
[pagina 25]
| |
het dezerzijds binnen. Eene bijna regtlijnige, vrij lange en eenigszins hellende straat maakt de hoofdstraat van dit dorp uit. Omstreeks ter helft dezer straat bevindt zich de vrij groote Hervormde kerk, terwijl zij over het algemeen van aanzienlijke huizen is voorzien.Ga naar eind14 Deze vlek in de oostelijke Achterhoek, vlak tegen de Duitse grens, vormde het levenshart van verscheidene generaties Ter Braak. Zoals er drie generaties Ter Braak een artsenpraktijk te Eibergen zouden uitoefenen - J.W.G. ter Braak, de grootvader, H.E.G. ter Braak, de vader, en J.G. ter Braak, de jongste broer van Menno -, zo zouden hier ook drie generaties Ter Braak het ambt van notaris bekleden. Gerrit ter Braak werd in 1859 als notaris opvolgd door zijn zoon Gerrit Ernst Hendrik, die deze functie combineerde met het advocaatschap; voorts kreeg hij de functie van plaatsvervangend kantonrechter te Groenlo. Een grapjas ter secretarie vermeldde als zijn beroep in het bevolkingsregister: ‘Pennelikkertje’, zoals hij bij diens broer, de arts J.W.G. ter Braak - Menno's grootvader - aantekende: ‘Pilledraayertje’.Ga naar eind15 Ambtenarenhumor ten koste van de lokale notabelen?Ga naar eind16 Want notabelen waren de broers zonder twijfel. Naast zijn genoemde functies onderscheidde G.E.H. ter Braak zich ook op maatschappelijk-cultureel vlak: zo was hij secretaris-kerkvoogd van de Hervormde Kerk tot hij in 1889 mede aan de wieg stond van de afdeling Eibergen van de Nederlandsche Protestantenbond, een vrijzinnige afsplitsing van de Hervormde Kerk. Het witte notaris- annex bankkantoor en aangrenzende woonhuis waren gelegen aan het begin van de Grotestraat, schuin tegenover het huis waar Menno ter Braak geboren is. Tussen de notarisfamilie en de artsenfamilie Ter Braak was de verstandhouding hartelijk. Het huis van ‘Oom en Tante’ moet voor Menno's ouders ‘het middenpunt der gezelligheid’ zijn geweest.Ga naar eind17 De oudste zoon van oom Gerrit, Gerhard Pieter ter Braak, volgde zijn vader in 1904 op als notaris.Ga naar eind18 Medio juli 1921 herdacht hij dat het notariaat te Eibergen honderd jaar door zijn grootvader, vader en hemzelf was waargenomen. In het plaatselijke verenigingsleven vervulde hij de gebruikelijke voortrekkersrol.Ga naar eind19 Deze Gerhard ter Braak was getrouwd met Johanna Wijnanda Ledeboer, een zuster van de eigenaar van het pension waar Menno ter Braak geboren werd.Ga naar eind20 Het was een kleine wereld van ‘ons-kent-ons’ die er door middel van onderlinge huwelijken voor zorgde dat de eigen kring zo gesloten mogelijk bleef. Het maatschappelijke leven in de kleine gemeente werd gedomineerd door | |
[pagina 26]
| |
een keurkorps van bevoorrechte burgers uit een beperkt aantal families, die samen een oligarchie vormden.Ga naar eind21 In die zin waren de Ter Braaks ware meritocraten, die door middel van juridische, medische of kerkelijke carrières en door uitgekiende huwelijken de maatschappelijke ladder bestegen. Zo ontstond er een heel circuit van zogenaamd ‘koude’, dat wil zeggen aangetrouwde familie, waarbij de verschillende families gemeenschappelijke ooms en tantes hadden. Zij bewoonden de meest kapitale, aanzienlijke panden in het dorp, gebouwd langs de lange Grotestraat en ook wel langs de daarop haaks staande Groenlosestraat. Menno ter Braak had duidelijk niet veel met zijn ‘koude’ familie op. Over de Ledeboers bijvoorbeeld had hij zijn oordeel klaar: ‘alle gekkigheid in de familie komt daar vandaan’. Naar feestjes en partijtjes in die kring was hij niet heen te slepen, zeker niet als het diner zoals wel voorkwam begon met een diep bord rijstebrij.Ga naar eind22 Iets anders is het als Ter Braak de ‘melancholie’ die hem bij tijd en wijle parten speelde, benoemt als een ‘erfdeel der familie ter Braak’.Ga naar eind23 De tak waar hij van afstamt loopt rechtstreeks naar de bovengenoemde notaris Gerrit ter Braak. Deze had, behalve een vroeg gestorven dochtertje, twee zoons, van wie de jongste arts werd: Jan Willem Gijsbertus, geboren op 24 september 1829. Deze grootvader van Menno ter Braak vertrok geheel volgens familietraditie uit Eibergen naar Amsterdam, waar hij in 1848 medicijnen ging studeren, om in 1860 weer terug te keren. Op 35-jarige leeftijd trad de genees-, heel- en verloskundige in het huwelijk met de acht jaar jongere Catharina Hendrika Josine Martens, dochter van een winkelier uit Borculo. Deze laatste, Gerhard Martens, Menno ter Braaks overgrootvader, behoorde als ouderling en later kerkvoogd tot de voorname burgers en stond te boek als een geletterd en bespiegelend man, die in het Borculose A,B,C van 1862 dan ook werd geboekstaafd als denker: ‘M is Martens, die filosofeert.’Ga naar eind24 Op 15 juni 1877 overleed zijn dochter (Menno ter Braaks grootmoeder) in haar 39ste levensjaar te Eibergen. Dokter J.W.G. ter Braak bleef met vijf jonge kinderen achter en keek, alleen al om die reden, spoedig uit naar een nieuwe huwelijkskandidate, die hij zoals gezegd vond in Jacoba Maria Kobus. Haar vader, dominee Jan Christiaan Kobus,Ga naar eind25 telg uit een oude, vooraanstaande familie van winkeliers en kooplieden, verwierf enige bekendheid als medewerker van de Navorscher, de Geldersche volksalmanak en andere periodieken en als medeauteur van een biografisch woordenboek van Nederland.Ga naar eind26 Hij had de naam van een boekenwurm. De spullen die | |
[pagina 27]
| |
Jacoba Maria Kobus bij haar trouwen meebracht, werden per ‘Berkelzomp’ vanaf Lochem over de Berkel vervoerd, naar de losplaats achter het Whemerhof. Omdat de Berkel toen nog veel dichter langs Eibergen stroomde dan nu, was deze slechts enkele tientallen meters van de achterzijde van de woning van Ter Braak verwijderd.Ga naar eind27 Van de vijf kinderen van J.W.G. ter Braak genoot de oudste, Jan Gerrit, eveneens een opleiding tot arts te Amsterdam, waar hij in 1899 cum laude promoveerde op Eene bijdrage tot de pathogenese en therapie der etterige nierontsteking. Hij had zich toen reeds als huisarts gevestigd te Tiel, waar hij in 1900 in het huwelijk trad met Anna Elisabeth Viëtor, dochter van de plaatselijke postdirecteur. ‘Oom Jan’ en ‘tante Lize’ zouden een belangrijke rol spelen in het leven van Menno ter Braak: niet alleen waren zij diens liefdevolle ‘pleegouders’ toen hij van 1915 tot 1921 et gymnasium in Tiel bezocht, ook zou dokter J.G. ter Braak als de spreekwoordelijke ‘suikeroom’ Menno's studie en promotieonderzoek bekostigen. Hierna kwam in de volgorde van kinderen tante Cato, gehuwd met een leraar Nederlands in het middelbaar onderwijs, N.P. van Regteren Altena (‘oom Nico’), die later een zeer geducht discussiepartner voor Menno ter Braak zou worden. Tante Leida, de volgende in de rij, koos wederom een arts als huwelijkspartner, J.A. ten Bokkel Huinink uit Lochem. Tante Anna bleef als enige van de kinderen ongehuwd; zij werkte als apothekersassistente in de bij de artsenpraktijk horende apotheek, eerst bij haar vader, dan bij haar broer. Waarde Anna!
Wees als de vogel, die, op een te zwakke loot,
Zich wiegt in loof van berken.
Hij gevoelt, hoe 't twijgje buigt, en zingt nogtans. Geen nood!
Hij weet het: hij heeft vlerken!
Zo gaf haar liefhebbende vader haar op een briefje mee, toen zij in juni 1890 voor een jaar naar Osnabrück vertrok om daar te werken.Ga naar eind28 Het leven van dit vogeltje, zich wiegende op een te zwakke loot, zou vroeg uitdoven in droevige dementie, tot grote schrik van haar jongere broer, Hendrik (Menno's vader), die zich toch al in toenemende mate geplaagd wist door hypochondrie. Zo bekende deze in zijn latere jaren: | |
[pagina 28]
| |
Mijn vader's laatste ziekte maakte ik mee: tussenvaatverkalking en nu kom ik opgescheept met vrees voor een dergelijke aandoening. Bij tante Anna deed zich ook iets dergelijks voor. Zo vaak al heb ik mij carcinoom ingedacht en gelukkig hebben zich dergelijke kwalen nog nooit gemanifesteerd bij mij.Ga naar eind29 ‘Mijn melancholie (erfdeel der familie Ter Braak)’ - daarmee heeft Menno ter Braak het begrip ‘melancholie’ ongetwijfeld bedoeld in de oude betekenis van ‘zwarte gal’, van de hang naar depressiviteit. De Ter Braaks waren allesbehalve flamboyante mensen, levensgenieters. Ze stonden in de regel wat nurks aan de kant, stilletjes grübelnd, waardoor men niet goed wist wat men aan hen had. In gezelschap moesten ze er echt bij gehaald worden. Maar het waren voortreffelijke artsen, vol overgave, als bezeten bezig met hun werk, in hun vrije tijd echter bekaf en tot niets meer in staat. Vader Ter Braak heeft een moeilijk leven gehad, teruggetrokken en in zichzelf gekeerd. De depressies kwamen bij hem in golven, dan volgden perioden van manie en euforie. Het manisch-depressieve zat bij de Ter Braaks in de aanleg, werd niet ‘losgemaakt’ naar aanleiding van iets. Als artsen hadden ze veel belangstelling voor de psychische kant van de geneeskunde: Hendrik ter Braak had zich als arts ook in de psychiatrie verdiept; Menno's broer Wim kende grote belangstelling voor de psychiatrie, al specialiseerde hij zich tot neuroloog, omdat hij de psychiatrie te onzeker, te onwetenschappelijk en hypothetisch vond.Ga naar eind30 Het manisch-depressieve element in vader Ter Braak nam in de loop van de jaren hand over hand toe. Hij werd ‘zonderling’ en moest verscheidene keren in inrichtingen en sanatoria worden opgenomen. In Eibergen liep hij, tot grote schrik van zijn echtgenote, nu eens luid orerend in het Achterhoekse dialect over straat, dan weer was hij onbenaderbaar en liep hij wat in zichzelf te mompelen. Net als in zijn dokterstijd - hij deed zijn praktijk in het begin van de jaren dertig over aan zijn jongste zoon - stond hij steevast heel vroeg op, alleen spoedde hij zich nu niet naar patiënten, maar liep hij heftig gesticulerend ongevraagd bij de buren binnen met een doosje frambozen of aardbeien.Ga naar eind31 In de regel was hij een gemoedelijk en - vooral door zijn patiënten - bemind mens, met een eigenaardige humor. Vóór het Ter Braak-huis lag bijvoorbeeld een grote steen, die de aandacht trok van een overbuurjongetje. De dokter wees naar de steen: ‘...als je er een speld in | |
[pagina 29]
| |
steekt, stroomt er bloed uit.’Ga naar eind32 Hendrik ter Braak wist van zijn ziekte en hij vreesde haar: ‘...ik heb de neiging tot zwaarmoedigheid. Zelfmoord komt bij ons in de familie voor en ik ben bang dat het mij ook overkomt.’Ga naar eind33 De neurasthenie, een toestand van grote geestelijke en lichamelijke vermoeidheid en prikkelbaarheid, uitte zich bij de Ter Braaks nooit rechtstreeks in hun werk, daarvoor waren zij ook te veel Leistungsethiker, vol plichtsbesef en prestatiedwang. Zij waren echte Achterhoekers, lijdend aan wat D.A.M. Binnendijk eens kostelijk definieerde als de ‘Saksische paralyse’: het moeilijk kunnen uiten van gevoelens en zichzelf blootgeven, de trage, secundaire reactie, het in zichzelf gesloten zijn.Ga naar eind34 De Ter Braaks waren langzaam bewegende mensen, die er als het ware steeds om vroegen te worden ‘opgeduwd’. Als weinig ‘gezellige’ wezens, leefden zij conform het adagium van Schopenhauer dat je alleen daar ‘vrij’ bent waar je ‘alleen’ bent. Om zich te ontspannen maakten zij graag lange eenzame wandelingen langs de Berkel (‘Ik min de beemden en 't geboomt, Waar 't klare water lief'lijk stroomt’ had Willem Sluiter eens over het riviertje gedicht), maar uiteindelijk vonden ze daarin ook hun dood. Zowel grootvader J.W.G. ter Braak als vader Hendrik ter Braak maakte een eind aan zijn leven door in de Berkel te springen.Ga naar eind35 Stond Menno ter Braaks leven in het teken van Saturnus? Volgens Vestdijk moet ‘Saturnus’ worden beschouwd als een element dat bevorderlijk is voor contactstoornissen ‘en dus voor het individualisme, geremde erotiek en opgeven van geluk, voor scepsis, pessimisme en afzijdigheid’.Ga naar eind36 Saturnijnse temperamenten - waaronder veel dichters - lijden aan de wereld en aan de tijd, hun blik gefixeerd op de schaduwkant van de dingen, geobsedeerd als zij zijn door rampspoed en destructie. Ook Menno ter Braak was iemand die moeilijk achter zijn muurtje vandaan kwam, een ‘afwezige’, geremd en zonder het vermogen zich over te geven, vol zelfbeheersing om de angst te bedwingen voor wat er zou kunnen gebeuren. Soms werd hij zo weerspannig dat hij zichzelf in de weg zat, met zichzelf overhoop kwam te liggen.Ga naar eind37 Of hij de vrees kende voor (wat Arthur van Schendel eens heeft genoemd) het ‘zichzelf de dood geven’Ga naar eind38, valt niet meteen te zeggen. Suïcide was voor hem niet het probate middel om afscheid te nemen van een misschien verachtelijke, want onnozele wereld: | |
[pagina 30]
| |
Zich van kant maken... is misschien grootsch... maar daarom minder imbeciel dan het andere?...Ga naar eind39 ‘De gedachte aan een spel,’ schreef hij in zijn laatste grote werk over de volwassen mens, ‘dat niets dan spel is, en toch ernstig moet worden gespeeld, maakt hem misselijk, wanhopig, drijft hem, onder bepaalde omstandigheden, tot zelfmoord.’Ga naar eind40 |
|