Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Hoofdstuk 22
| |
[pagina 443]
| |
met een boek in een ligstoel in een dorpstuin. Deze idylle was de keerzijde van de kwade droom waaruit hij telkens wakker schrok: miljoenen mensen werken in dienst van een infernale machine, die hen tot robotten degradeert en hun ziel wegvreet. Hij beschouwde de technologisering en het moderne arbeidsethos als de kortste weg naar de ondergang van de cultuur. Net als Aldous Huxley (Brave New World) en George Orwell (Nineteen eighty-four) voorzag hij een wereld van totale controle, van dubbelspraak en mechanische seks. Aan de andere kant stelde hij zich heel berustend-taoïstisch op, ‘omdat deze disposities niet ongedaan zijn te maken’.Ga naar eind5 De nieuwe elite waarover hij filosofeerde, was feitelijk helemaal geen elite meer: zij liet zich spoorloos opgaan ‘in het gewoel van een genivelleerde samenleving’. Of hij ooit de rust en de inkeer zou vinden waarnaar hij verlangde, betwijfelde hij meer dan ooit, want hij wist niet hoe en waar de stilte geschapen kan worden, ‘die door de radio van de natuur is afgegrist, tot in de stille boerendorpen toe’.Ga naar eind6 Wat was nu de Tao van Ter Braak? In een brief aan Gomperts liet hij een glimp van het geheim zien. De essentie ervan kwam neer op komediespelen. Hij rekende zijn jonge vriend voor dat hij als journalist al jarenlang niets anders had gedaan dan dat. Wie weet zou hij in de toekomst kiezen voor een bohémienbestaan, maar ook dan zou hij weigeren te leven volgens het natuurprincipe van ‘bellum omnium contra omnes’Ga naar eind7 - de oorlog van allen tegen allen. Het gemakkelijkste was voor hem totaal te vergeten dat er iets van eliteverlangen en distinctiedrang in hem leefde. Want zodra hij zich werkelijk probeerde te onderscheiden en een elitair standpunt innam, werd hij telkens gestraft met aanvallen van depressiviteit. Hij nam zich daarom voor zich gewoon te gedragen als een democraat ‘die zijn rol speelt’.Ga naar eind8 Zodoende bevestigde Ter Braak één jaar voor zijn zelfgekozen dood nogmaals de strategie van de maatschappelijke aanpassing, die zijn handelen gedurende de jaren dertig heeft beheerst. De Tao van Ter Braak zat hem in de adaptatie van de elitemens aan een snel veranderende wereld, waarin massificatie, technologisering en politisering aan de orde van de dag waren. Het was een tactische keuze, die veel intellectuelen in het interbellum maakten: naar buiten toe een mimicry-gedrag etaleren in een maatschappij van steeds kleinere verschillen, naar binnen toe jezelf zijn en het feest vieren van de oneindige veelvuldigheid der dingen. In feite was dit al de centrale boodschap geweest van een befaamd opstel van Stefan Zweig uit 1925 - het jaar waarin Ter Braak op volwassen wijze naar buiten trad als | |
[pagina 444]
| |
publicist - over ‘De Monotonisering van de wereld’. In zijn analyse van dit proces kwam hij, sprekend namens de Europese intellectuelen van zijn tijd, tot de conclusie: ‘we kunnen niets doen, niets verhinderen en niets veranderen’. Maar toch was er een redding! Zweigs uitleg daarvan is het waard in extenso aangehaald te worden, omdat hij de sleutel biedt tot Ter Braaks opvatting dat het moderne leven niets anders is dan een carnaval der burgers. Wie dat spel niet mee kan spelen, is tot ondergang gedoemd: Er rest ons slechts één ding, als het gevecht vergeefs is: de vlucht, de vlucht in ons zelf. Men kan het individuele in de wereld niet redden, men kan alleen het individu in zichzelf verdedigen. De hoogste prestatie van de intellectuele mens is altijd vrijheid, vrijheid van de mensen, van meningen, van de dingen, vrijheid tot zichzelf. En dat is onze taak: steeds vrijer te worden, naarmate anderen zich vrijwillig binden! En dat alles zonder veel vertoon! Niet opschepperig laten zien: wij zijn anders! Geen minachting aan de dag leggen voor al deze dingen, waarin misschien toch een hogere zin schuilt, die wij niet begrijpen. Ons van binnen afzonderen, maar niet van buiten; dezelfde kleding dragen, van de techniek alle comfort overnemen, zich niet laten gaan in protserige distantie, in een dom, machteloos verzet tegen de wereld. Stil maar vrij leven, zich geluidloos en onopvallend voegen in het uiterlijke mechanisme van de maatschappij, maar innerlijk uitsluitend leven volgens oereigen voorkeur, zijn eigen levenstempo en -ritme handhaven! Niet hoogmoedig wegkijken, zich niet brutaal afzijdig houden, maar toekijken, proberen te begrijpen en dan welbewust afwijzen wat ons niet toebehoort en welbewust onthouden, wat ons noodzakelijk lijkt. Nog steeds zijn er machten in werking die spotten met de opsplitsing en nivellering. Nog steeds blijft de natuur veranderlijk in haar vormen en geeft gebergte en zee in de wisseling van de seizoenen steeds een nieuwe gedaante. Nog speelt eros een eeuwig veelvoudig spel, nog leeft de kunst in het vormgeven van het onophoudelijk veelvuldige bestaan, nog stroomt muziek in een steeds anders klinkende ouverture uit het open hart van enkelingen.Ga naar eind9 | |
[pagina 445]
| |
De maatschappelijke veranderingen waarop Ter Braak, Zweig en de hunnen zich probeerden in te stellen, kunnen ook worden geïnterpreteerd in de volgende termen: verschuivende machtsrelaties en normen en waarden, nieuwe man-vrouwverhoudingen en groeiende onzekerheidsgevoelens.Ga naar eind10 Ter Braak kwam voort uit een maatschappij waarin talent, rijkdom, geprivilegieerdheid, masculiniteit en status nog een onaantastbaar machtsblok vormden. Die macht vormde als het ware de legitimatie van sociale en sekse-ongelijkheid. Deze situatie veranderde in de jaren dertig, toen de machtsafstand tussen de maatschappelijke groepen en de seksen geleidelijk kleiner werd. Er ontstond een grote middenklasse, waarvan iedereen gelijke rechten behoorde te hebben. Inkomensverschillen werden kleiner; macht werd niet langer geassocieerd met charisma en geweldsaanwending, maar met deskundigheid en het vermogen een ander te belonen en zich in diens positie in te leven. Normen en waarden veranderden in die zin, dat de principiële gelijkheid van allen veel zwaarder woog dan voorheen. Maar dit mocht niet ten koste gaan van de individuele vrijheid en de zelfverwerkelijking van elk lid van de maatschappij. Ter Braak was nog het kind van een masculiene samenleving, met de dominante waarden van materieel succes en vooruitgang. Mannen werden daarin geacht agressief, ambitieus en hard te zijn; vrouwen daarentegen zacht, vredelievend en sociaal. Het was een schaamtecultuur, waarin een misstap tot gezichtsverlies voor jezelf en je groep leidde. In de jaren dertig veranderde dit patroon. Sociale-sekserollen gingen elkaar overlappen en zowel mannen als vrouwen werden geacht bescheidenheid te betrachten en te streven naar een betere kwaliteit van het bestaan. Niet geld en macht, maar mensen en persoonlijke verhoudingen werden belangrijk, zoals ook de zorg voor anderen en voor de omgeving tot de dominante waarden ging behoren. Het was de overgang van een schaamte- naar een schuldcultuur, waarin een misstap weliswaar tot verlies van zelfrespect leidt, maar waarin die schuld ook weer gemakkelijk geëffend wordt door de solidariteit en sympathie van de groep met de zwakke en de verliezer. Ter Braak had veel moeite zijn schaamte, angst en stress van zich af te werpen. De omgang met de onzekerheid die inherent is aan het bestaan, zeker in een snel veranderende samenleving, viel hem zwaar en leidde bij hem tot controledwang, overgevoeligheid en depressiviteit, die hij weer trachtte te compenseren door een overdreven masculiene en | |
[pagina 446]
| |
agressieve houding. Pas toen de druk zo groot werd dat zijn verweer wel breken moest, was hij bereid de onzekerheid als een normaal onderdeel van het bestaan te accepteren - ‘ich habe meine Sache auf Nichts gestellt’. Hij probeerde te leven van dag tot dag, cultiveerde het subjectieve gevoel van welzijn en werd veel toleranter tegenover afwijkende en innovatieve ideeën en gedrag. Zijn positieve houding ten opzichte van de democratie, tegenover jonge mensen, zijn vertrouwen in gezond verstand en in een betere toekomst, maken deel uit van dit nieuwe complex. Zijn ideaal werd een democratie van allemaal andersdenkenden, een cultuur van kleine verschillen waarin men zich aanpast om anders te kunnen zijn dan de anderen. Ook dit was zijn amor fati, zijn fatalisme, in een wereld zonder absolute waarden. Ter Braak besefte dat het civilisatieproces een onstuitbare motoriek bezat; hij wilde niet in starheid vervallen door zich ertegen te verzetten. In de jaren dertig drong het tot hem door dat een moderne Europese cultuur haar statische karakter - sociologen spreken van een citadel-cultuur - zou moeten inruilen voor een houding van mobiliteit en wendbaarheid: door een permanente stroom van doelen en standpunten. Hij opteerde, met andere woorden, nu voor een karavaan-cultuur. Daarmee was tegelijkertijd zijn keuze gemaakt voor de Amerikaanse variant van de democratie. Dit blijkt duidelijk uit de bespreking die hij in september 1938 onder de titel ‘Lof der democratie’ publiceerde van Thomas Manns Vom zukünftigen Sieg der Demokratie. Het artikel bevat de volgende zelfbekentenis: De democratie is, na langen tijd een begrip voor bourgeois satisfaits te zijn geweest, weer in een stadium van ‘noodweer’ gekomen; en dientengevolge is de eens zoo gesmade Amerikaansche democratie (hoe hebben wij haar niet verfoeid in onze jonge jaren) weer een mogelijkheid geworden, die althans dit ééne beteekent: antifascisme. Met Thomas Mann, die overigens ook een principieel antidemocratische overtuiging van zich af had moeten schudden, geloofde Menno ter Braak in de noodzaak van ‘een pleidooi voor de zedelijke waarde der democratie als intercontinentale waarde’. Het artikel culmineerde zowaar in een lofzang op Amerika, waar de kritiek meer vrijheid genoot dan elders, en waar men alle gelegenheid had om in de oppositie te gaan tegen | |
[pagina 447]
| |
wantoestanden. Men kan, zo had iemand hem onlangs uit ‘Nieuw-York’ geschreven: ‘in de Vereenigde Staten rustig van honger omkomen, maar men kan ook vrijuit midden op straat verklaren, dat de president een idioot is’. Hij geloofde nu werkelijk dat Amerika het land van de toekomst was.Ga naar eind11 Alleen al om deze reden is de zienswijze dat Ter Braak in mei 1940 zelfmoord pleegde omdat hij in Amerika niets te zoeken had,Ga naar eind12 weinig valide. Een eye-opener inzake de dynamiek van het civilisatieproces was voor Ter Braak de in 1939 verschenen studie van de Duitse socioloog Norbert Elias: Über den Prozeß der Zivilisation. Ter Braak behoorde tot de weinigen die de grote waarde van dit werk - hij recenseerde het eerste deel ervan - onmiddellijk bij verschijnen erkenden. Bekend is dat zijn essay de stoot heeft gegeven tot de vorming van een heuse Elias-school in de Nederlandse sociologie onder leiding van Johan Goudsblom.Ga naar eind13 Über den Prozeß der Zivilisation geeft een analyse van het beschavingsproces in het avondland sedert de Middeleeuwen. De Europese geschiedenis laat volgens Elias een proces van toenemende concentratie van macht op staatkundig en economisch terrein zien. De machthebbers verlangden van hun onderdanen een strikte beheersing van hun instincten. Aan de hand van diverse pedagogische geschriften, zoals De civilate morum puerilium uit 1530 van Erasmus, wist Elias een reeks van aansprekende voorbeelden te presenteren van de conditionering van menselijke omgangsvormen. Deze tendens tot driftbeheersing werd bevorderd door veranderingen op technologisch vlak. De groeiende arbeidsdeling maakte van elke persoon een radertje in een grote machine. De individuele speelruimte werd kleiner en kleiner. Het gevoelsleven werd teruggedrongen in wat sedert de achttiende eeuw het ‘privé-leven’ heet. Het resultaat van het vooruitgangsproces is volgens Elias een labiele toestand. Hij sprak er zonder vreugde over, maar voor hem als wetenschapsman waren het individu en de samenleving per slot even ‘doelloos’ als de sterren die samen het zonnestelsel vormen.Ga naar eind14 Ter Braak kende de naam van Elias overigens reeds enkele jaren langer door diens artikel in het emigrantentijdschrift Die Sammlung van januari 1935. In dit essay, getiteld ‘Kitschstil und Kitschzeitalter’, interpreteerde de socioloog de kitsch als het vorm-kenmerk bij uitstek van de moderne tijd. De negentiende eeuw had het ontstaan van een kapitalistisch-industriële samenleving laten zien, en daarmee waren ook de stijl en de smaak in de Europese cultuur diepgaand veranderd. Het | |
[pagina 448]
| |
betekende het begin van een vormenchaos, door Elias gedefinieerd als ‘kitschstijl’. ‘Kitsch’ duidt derhalve op een grote onzekerheid in de vormgeving van de geïndustrialiseerde maatschappij. Het woord zou zijn ontstaan in de artiestenkringen van München, waar het uit het Amerikaanse woord voor ‘scherts’ werd verbasterd. Iets ‘verkitschen’ was dus iets verkopen aan een Amerikaan, die geen smaak heeft maar wel goed betaalt. De vorm-onzekerheid van de moderne cultuur noopt de kunstenaar van het kitschtijdvak producten te maken die hijzelf minderwaardig vindt en louter voortbrengt om er economisch van te kunnen profiteren.Ga naar eind15 De cultuurpessimistische noties van Elias waren koren op de molen van Ter Braaks fatalisme en zijn afkeer tegen almaar nieuwe technologische ontwikkelingen. Maar tegelijkertijd is duidelijk hoeveel moeite hij zich getroostte de vooruitgang als een zegen te beschouwen en het ‘kitschland’ Amerika als een paradijs. Rationeel was hij geneigd tot een volmondig ja, maar op een gevoelsmatig, meer onbewust niveau deed de moderne wereld hem walgen. Deze dubbelheid blijft zijn denken in de jaren dertig kenmerken. Tot in zijn laatste geschriften sprak hij zijn reserve uit jegens het ‘paskwillige’ democratische systeem van algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging, zoals hij ook de Verklaring van de rechten van de mens en de burger onverminderd als een lege huls beschouwde. In die zin bleef hij de aristocraat die hij van nature was. Niettemin getuigt het van weinig historische zin om, op grond van de genoemde reserve, te concluderen tot een ‘diepgeworteld racisme’ bij Ter Braak.Ga naar eind16 Diens afkeer van een principiële ‘gelijkheid’ tussen mensen kwam voort uit een diepe, emotionele verbondenheid met het negentiende-eeuwse positieve recht. Het op de idealen van de Franse revolutie geënte natuurrecht gold vanuit die traditie als mechanistisch en abstract: het zou geen rekening houden met verschillen tussen mensen qua tijd, plaats, geaardheid en persoonlijkheid.Ga naar eind17 Ter Braaks kritiek thans als racistisch afdoen, is een bewijs van anachronistisch politiek correct denken. Bovendien liet Ter Braak zien dat hij op rationeel niveau bereid was en ook alle moeite deed om zijn geprivilegieerde cultuuropvatting te demonteren. Vol bewondering schreef hij bijvoorbeeld in februari 1940 in Het Vaderland een aanbeveling voor een boek waarin de in Den Haag wonende en werkende Oostenrijkse socioloog Otto Neurath het redelijke en sociale karakter van de mens aantoonde. De moderne mensch ontstaat, | |
[pagina 449]
| |
zoals de titel van dit boek was, bevatte een groot aantal opmerkelijke illustraties: kleurrijke beeldstatistieken en cijfergroeperingen naar ontwerp van Gerd Arntz,Ga naar eind18 eveneens een Oostenrijks emigrant. Hier gingen informatie in woord en beeld op onlosmakelijke wijze samen, helder geordend volgens de principes van de nieuwe typografie met als oogmerk een optimale overdracht van informatie aan kritisch denkende burgers.Ga naar eind19 De van huis uit marxistische socioloog Neurath was in 1934 naar Den Haag gekomen, waar hij twee jaar later een International Foundation for Visual EducationGa naar eind20 oprichtte. Hij probeerde de inzichten van de neopositivistische filosofie te gebruiken als basis voor een behavioristische theorie van sociale en economische ontwikkelingen. De moderne mensch ontstaat concentreerde zich op het probleem hoe de moderne wereld is ontstaan uit historische ontwikkelingsprocessen en hoe men in het domein van het onpersoonlijke, collectieve, kan vaststellen waardoor de moderne mens zich onderscheidt van zijn voorgangers. De nieuw-zakelijke benadering waarmee Neurath en Arntz de vooruitgang in kaart brachten zonder in cultuurpessimisme te vervallen, noch door snoeverig de winst van het civilisatieproces uit te rekenen, deed Ter Braak zichtbaar goed. Hij kende Neurath en Arntz, de schepper van politieke prenten tegen het nationaal-socialisme, persoonlijkGa naar eind21 en hij stond vooraf toe dat hun uitgever een fragment uit zijn bespreking van de originele Engelstalige editie gebruikte als flaptekst en voor een reclamefolder bij de Nederlandse uitgave. Bij het zien van de vriendelijke kleurige beeldpoppetjes van Arntz moet Ter Braak zich bevestigd hebben gevoeld in zijn opvatting van het moderne leven als een komedie. Speel mee, veins, doe alsof en haal je energie uit de grote stroom die toch niet te stoppen is. Maar zijn ambivalentie, zijn schaduwkant, kwam toch weer te voorschijn toen hij helemaal aan het slot van de recensie opmerkte, dat er loodrecht op het boek van Neurath een geheel ander boek over ‘de moderne mensch’ te schrijven was: een tragisch, door en door subjectief en persoonlijk boek. Dat tragische boek had Ter Braak op datzelfde moment in zijn hoofd. Het moest een roman worden waarin een compleet ander beeld van de moderniteit naar voren komt: dat van een mechanistische heilstaat waarin het denkende individu vermorzeld wordt en aan wezenloze angst ten gronde gaat. Van deze roman, Het plagiaat, wist Ter Braak slechts een fragment te realiseren. Deze onvoltooidheid is een tragisch | |
[pagina 450]
| |
symbool voor de ambivalentie waarmee hij eind jaren dertig in de wereld stond. Het is van een bittere ironie dat Otto Neurath er op de dag van de Nederlandse capitulatie in slaagde met zijn vrouw in een reddingsboot vol vluchtelingen uit Scheveningen onder erbarmelijke omstandigheden naar Engeland te ontkomen,Ga naar eind22 terwijl Ter Braak daar als gehypnotiseerd naar de zee staarde met in zijn hoofd een repeterend vluchten kan niet meer. De kritiek op De nieuwe elite, dat als een afzonderlijk schrift van De Vrije Bladen verscheen, ging telkens in één richting. Ter Braaks liefkozend spel met paradoxen en zijn pleidooi voor een ‘schipperende’ elite die tegelijk geen elite meer was, kon moeilijk een programma voor een toekomstige democratie vormen.Ga naar eind23 Du Perron gaf de auteur te weten dat de brochure hem weinig zei; de uitdrukkingswijze van zijn vroegere hartsvriend was ‘misschien al te “subtiel”’ voor hem geworden. Het bleef hem allemaal vaag: ‘Bep zegt dat je in dit essay dingen herhaalt die je elders al beter gezegd hebt’.Ga naar eind24 Een grotere deceptie voor Ter Braak moet het kritische commentaar van de Duitser Hans Hauswald zijn geweest. Deze Leipziger logeerde in de zomer van 1939 met zijn vrouw Lenchen enige tijd bij de Ter Braaks. Zij hadden elkaar ‘toevallig’ in Den Haag leren kennen. Hauswald sprak redelijk foutloos en accentloos Nederlands, omdat hij na de Eerste Wereldoorlog regelmatig in Wassenaar was geweest, wellicht als zogenaamd Kriegskind om in Nederland op krachten te komen. In zijn vaderland had hij aan verschillende universiteiten gestudeerd, waardoor hij zich tot een kritische geest van humanistische snit had kunnen ontwikkelen. Op Ter Braak kwam hij over als ‘een intelligente man, met dringende behoefte aan lectuur en gesprekken; en dan te weten, dat dit alles clandestien moet worden bedreven! Met de Gestapo op de hielen!’Ga naar eind25 Door zijn contacten in Nederland en zijn anti-nationaal-socialistische instelling was hij onder Hitler verscheidene keren opgepakt en verhoord.Ga naar eind26 Hoezeer Ter Braak op Hauswald gesteld was, blijkt uit het feit dat hij hem voorstelde elkaar met de voornaam aan te spreken: een bijzonder privilege bij de politicus zonder partij! In een lange, niet onkritische brief zette Hauswald zijn visie uiteen over het boekje dat Ter Braak hem als geschenk naar Duitsland meegegeven had. Dat een schipperend mens in wezen iemand is die zijn nihilisme niet heeft overwonnen, mocht de Nederlander als kritiek bekend voorkomen. Schipperen kon alleen maar een weg zijn, nooit een doel. | |
[pagina 451]
| |
Maar zijn zes jaar jongere vriend hield hem ook de optie van nog een andere weg voor: de liefde. Zonder liefde was er geen contact mogelijk en dus geen voorwaarde tot denkend handelen - ‘geen mogelijkheid de synthese van Erasmus en Macchiavelli te voltrekken’. Liefde, leerde Hauswald hem, zou hem een zelfverzekerdheid geven, ‘die van binnen naar buiten gaat’. Zij zou zijn ogen helder en zijn stap ferm maken - en hem daarmee soms de uiterlijke kenmerken van een ‘bruut’ geven.Ga naar eind27 Was dit geen bijzonder elegante manier om mee te delen dat Ter Braak een stuk positiever en toch geen watje moest zijn? Werkelijk geschokt was Ter Braak van de uitvoerige kritiek door Anton van Duinkerken in De Gemeenschap. De katholieke criticus had hem forse verwijten gemaakt: diefstal van andermans begrippen, grove schaamteloosheid, zelfingenomenheid, valse nederigheid en wat niet al. Ter Braaks toekomstvisie werd afgedaan als een recept voor hypocrisie: ‘de huichelachtigheid van menschen, die naar twee zijden verscheidene overtuigingen uitspelen, zonder dat zij die overtuigingen bezitten’.Ga naar eind28 Ter Braak was heel wat gewend van zijn critici, maar juist de toon van deze opponent kwetste hem op zeldzame wijze, zoals blijkt uit een brief aan Gomperts: Gisteren las ik in ‘De Gemeenschap’ een heftige polemiek van Van Duinkerken tegen ‘De Nieuwe Elite’. Ik wil er niet op ingaan, omdat ik deze man al zoo vaak bestreden heb, maar voor mijn gevoel zou ik hem eigenlijk moeten vertellen, wat Marsman hem al eens wilde vertellen: dat hij een ‘schoft’ is. Ik houd niet van het groote woord, en zou het dus nooit gebruiken, maar ik voel dit artikel als zoo door en door oneerlijk en insinueerend, dat ik er toch nog een beetje verbaasd over ben: hoe kan iemand naar zulke benepen middelen grijpen om te polemiseeren.Ga naar eind29 Gomperts antwoordde per kerende post. Hij moet de kans geroken hebben voor zijn leraar in de bres te springen. Ik las zojuist Van Duinkerken's giftigheid. Inderdaad, een schoft. Het verbaasde mij niet, want ik heb die man een paar jaar geleden enige malen gesproken, dat was genoeg. Maar hij is handig genoeg, om dat voor zijn geloofsgenoten te verbergen en daarom - liever: mede daarom - kan ik het idee, dat deze toch vrij groot opgezette | |
[pagina 452]
| |
aanval onbeantwoord zou blijven, slecht verdragen. Wie slaat, moet geslagen worden, zo eist het mijn primitieve geldingsdrift. Jij hebt er geen lust in. Ik wel.Ga naar eind30 Ter Braak op zijn beurt wreef zich in zijn handen. Hij reserveerde onmiddellijk een cahier van De Vrije Bladen voor Gomperts. Dat hij intussen zelf, tegen zijn aanvankelijke bedoeling in, toch in een polemiek met Van Duinkerken was geraakt - ‘Maar Monseigneur, wij spreken verschillende talen en zullen mekaar nooit verstaan’ -, mocht niet deren.Ga naar eind31 Gomperts moest de katholiek vloeren. En zo geschiedde. In twee maanden tijd schreef de Amsterdammer een 38 pagina's tellend essay, ‘Catastrofe der scholastiek. Anton van Duinkerken contra Menno ter Braak’.Ga naar eind32 Hij stuurde het Ter Braak toe, alsof hij het voor negentig procent voor hem geschreven en voor honderd procent aan hem opgedragen had.Ga naar eind33 Het resultaat overtrof Ter Braaks stoutste verwachtingen: Inderdaad, dit is geen polemiek meer tegen een lummel als V.D., maar een vonnis over de scholastiek, waarbij de aanleiding langzamerhand geheel op den achtergrond raakt, nadat de lummel en passant even vernietigd is. Van Duinkerken lijkt mij na deze afrekening niet meer te bestaan, behalve in eigen juristenkring, waar hij door de wet der inertie natuurlijk nog tien jaar minstens zal bestaan. Het voortreffelijke van je betoog is echter, dat op dit aftreksel van Thomas niet meer nadruk valt dan strikt noodig is; je begint met hem niet te noemen en je eindigt met over hem heen een veel belangrijker probleem aan te snijden, waardoor het je volkomen lukt ook mij te doen vergeten. Dit komt je volledig toe; het slot is prachtig geschreven, ik kan het niet anders noemen, geïnspireerd, ‘poëtisch’ en toch streng beheerscht.Ga naar eind34 Vervolgens seinde Ter Braak vol geestdrift naar Jan Greshoff in Zuid-Afrika: deze ‘afrekening’ met Van Duinkerken als een ‘nar van het thomisme’ zou wel eens het ‘manifest van een generatie’ kunnen zijn. Zou de ‘jongeling’ Gomperts zo doorgaan, dan kon hij tot ‘de ster van zijn generatie’ uitgroeien.Ga naar eind35 Na een gemeenschappelijk diner met het echtpaar Du Perron in Den Haag op 22 januari 1940, bood Ter Braak Gomperts aan de voornamen te gebruiken ‘als symbool van een weer verder gevorderde vriendschappelijke verhouding!’Ga naar eind36 | |
[pagina 453]
| |
Een werkelijke confrontatie had deze verhouding intussen nauwelijks gekend, hetzij dan een kritische opmerking van Gomperts bij een opstel van Ter Braak over ‘De Joodsche geest en de litteratuur’ in een bundel met de titel Antisemitisme en Jodendom.Ga naar eind37 Over de bedoelingen daarvan konden geen misverstanden bestaan, zoals blijkt uit de inleiding van de filosoof H.J. Pos, die ook verantwoordelijk was voor de redactie. Het boek moest namelijk de lezer in staat stellen ‘om tegen het antisemitisme op te komen als tegen een houding, die mensonwaardig, ja pathologisch is, doordat een onderscheid in geaardheid van mensentypen [...] wordt opgeblazen tot exclusieve haat en minderwaardigverklaring van wat alleen maar anders is’.Ga naar eind38 Aangezien een aantal belanghebbenden die anoniem wensten te blijven, een flinke subsidie bijeen had gebracht kon het boek voor weinig geld worden aangeboden.Ga naar eind39 Er werkte overigens slechts één jood aan de bundel mee, de historicus J. Presser; dit om te voorkomen dat kwaadwilligen een joods complot achter het project zagen. Aan dit nobel ogende initiatief verleende Ter Braak onmiddellijk zijn ‘principieele’ medewerking.Ga naar eind40 Hij worstelde echter bijzonder met het onderwerp en zijn artikel werd een hutspot van oude stukken over joodse schrijvers. Toch wilde hij er een duidelijke lijn in brengen: de betekenis van de joden voor de Europese cultuur. In feite sprak hij uitsluitend over geassimileerde joden - dus joden die in de Europese cultuur zijn opgegaan en zodoende een proces van ‘emancipatie’ hebben doorgemaakt. De betekenis van deze joden in het algemeen was, naar Ter Braaks oordeel, dat zij ‘typische bemiddelaars zijn, bemiddelaars en geleidende dragers der Europeesche cultuur’. Na deze constatering wierp hij de vraag op of deze joden ook nog iets hebben toegevoegd aan de internationale cultuur: hebben zij haar met eigen waarden verrijkt? Zijn antwoord luidde neen en ja. Neen, waar het de joodse ‘litteraat’ betreft die zich tevreden stelt met het produceren van imitaties en clichés. Hij dacht daarbij aan auteurs als Stefan en Arnold Zweig, aan Lion Feuchtwanger en Emil Ludwig, aan Jakob Wassermann en André Maurois. Ter Braak speelde hier duidelijk in op Nietzsches paranoïde vooroordeel omtrent joden als typische na-apers en toneelspelers, die dankzij dit talent de macht in Europa zouden overnemen. De pejoratieve term ‘litteraat’ verwijst bovendien naar Thomas Manns ‘Zivilisationsliterat’, uit diens Betrachtungen eines Unpolitischen (1918). Mann bedoelde daarmee de meestal joodse | |
[pagina 454]
| |
schrijvers van populaire romans, waarvan de esthetica doordrongen is van een democratisch-politiserende tendens. Zij zouden zich bij uitstek op een internationale markt richten. Ter Braak beklemtoonde weliswaar dat dit geen typisch joods fenomeen is en hij bestreed ook de stereotypering die ermee verbonden is. Maar ook hij ontkwam niet aan stereotypering. Want bij alle voorbehoud meende hij ‘zonder sentimentaliteit’ te moeten opmerken dat joodse ‘litteraten’ van een naïeve vorm van assimilatie getuigen en dat zij met hun humanistisch-pacifistisch-communistische schematisme het antisemitisme in de kaart spelen.Ga naar eind41 Kortom, Ter Braak erkende de ‘litteraten’ als bemiddelaars tussen nationale culturen en bereiders van een internationale ‘cultuurbodem’, maar tegelijkertijd gaf hij toe dat zij vatbaar zijn voor antisemitische gevoelens. Ja, luidde hierna zijn antwoord op de gestelde vraag, waar het joodse schrijvers betreft die aan de assimilatie een geheel eigen karakter hebben gegeven - en daarmee dus een meerwaarde aan de Europese cultuur. Hij verwees daarvoor naar een driespan: Julien Benda uit Frankrijk, Franz Kafka uit de Tsjechisch-Duitse wereld, en de filosoof Leo Sjestov uit Rusland. Aan de hand van enkele vluchtige observaties toonde hij aan dat deze schrijvers op ‘scheppende’ wijze vorm hebben gegeven aan de joodse emancipatie in de Europese cultuur. Zij hebben er nieuwe dimensies aan toegevoegd. Benda schiep een ‘nieuwe synthese van abstract denken en individueele gevoeligheid’, Kafka sloeg een brug tussen extreme zakelijkheid en extreem idealisme, en Sjestov schonk het Westen een formule van de tragiek zoals het die nog niet kende. Deze drie voorbeelden moesten volgens Ter Braak volstaan om aan te tonen dat joodse schrijvers niet uitsluitend gelikte imitators zijn, die de Europese cultuur van een ‘oppervlakkig rationalisme’ en ‘goedkoope sentimentaliteit’ voorzien. Ruim zestig jaar na dato is het niet moeilijk te zien dat Ter Braak zich aan een onmogelijke opdracht gewaagd had. In een poging het antisemitische denken de wind uit de zeilen te nemen, verviel hijzelf al te gemakkelijk in een antisemitisch discours. Door de vooroordelen van zijn tegenstanders met een aantal tegenbewijzen te logenstraffen, maar de structuur van hun denken onaangetast te laten, gaf hij legitimiteit aan de kern van hun redeneringen, namelijk dat joden parasieten zijn die zich van het internationale kapitalisme bedienen om de macht over te nemen. Van de drie voorbeeldige joden die hij ten tonele voerde, | |
[pagina 455]
| |
haastte hij zich op te merken dat zij in hun persoonlijkheid en hun werk nauwelijks (nog) als jood herkenbaar zijn, alsof dat iets was waarvoor zij zich zouden moeten schamen en wat in het beste geval onzichtbaar moest zijn. In een brief liet Hans Gomperts merken dat een aantal bijdragen aan de bundel Antisemitisme en Jodendom hem als zeer onaangenaam had getroffen. Ter Braak stak daar weliswaar bovenuit, maar ‘over Kafka, Benda en Sjestow is toch in ander verband te schrijven, en geschreven?’Ga naar eind42 Het antwoord kwam twee dagen later: Dat boek over de Joden bevalt mij ook niet erg, het heele probleem is een probleem voor de ‘horde’; alles wat nuance is, blijft van het Joodsche vraagstuk in zijn tegenwoordigen vorm nu eenmaal zeer ver. Bijzonder walgelijk vond ik overigens alleen den heer Van der Spek,Ga naar eind43 die er beter aan gedaan had royaal anti-semiet te worden. Pos, die het boek samenstelde, is een braaf man, en iemand, die ook wat durft, maar allerminst een oorspronkelijke geest. Daarmee hield de discussie over deze kwestie op. Maar men hoefde, naar een plastische uitdrukking van Presser, geen ‘joodse eksterogen’ te hebben om te voelen dat Ter Braak nog onvoldoende van de antisemitische ondertoon van zijn redenering doordrongen was. Gomperts liet daarmee een punt liggen. Veel principiëler was in dit opzicht een bespreking van de bundel Antisemitisme en Jodendom door de Amsterdamse student en latere typograaf Huib van Krimpen in Propria Cures. Het bestaan van een boek over dit onderwerp veronderstelde naar zijn mening stilzwijgend het bestaan van een Judenfrage. Ieder verstandig mens moest in Nederland weten dat zo'n vraagstuk niet, of slechts rudimentair, bestond. Het onbedoelde effect van dit boek zou zijn dat het antisemitisme er alleen maar mee aangewakkerd werd. F.J.J. Buytendijk bracht deze tegenstrijdigheid goed onder woorden toen hij gewaagde van een ‘gevaarlijke apologie’.Ga naar eind44 Het blijft een gemiste kans dat Ter Braak destijds niet krachtiger met zulke tegenwerpingen geconfronteerd is. Desalniettemin moet hij in zijn tijd als een ‘wonder van verlichting’ op dit vlak gezien worden.Ga naar eind45 Op 1 april 1940 trad hij als spreker op in een openbare bijeenkomst in Bellevue te Amsterdam, georganiseerd door de Stichting tot verdediging van de culturele en maatschappelijke rechten der Joden. De manifestatie | |
[pagina 456]
| |
had als leuze ‘In Nederland geen rassenhaat’. Tot de sprekers behoorden ook sdap-voorman Koos Vorrink, de schrijver Maurits Dekker en Anton van Duinkerken, die Ter Braak deze avond voor het laatst ontmoette. Hun persoonlijke conflict bleek geen wederzijdse animositeit te hebben achtergelaten. ‘Wij begrepen van elkaar’, schreef Van Duinkerken enkele maanden later in een moedig In Memoriam, ‘wat wij wilden en bedoelden’.Ga naar eind46 Ook de publicatie van Gomperts' Catastrofe der scholastiek, waarin hij de toon van het fascistische Zwart Front had gehoord,Ga naar eind47 bleek daar niets aan te hebben veranderd. In zijn Bellevue-lezing greep Ter Braak terug op een spraakmakend artikel van zijn hand ‘Antisemitisme in rok’, dat in het voorjaar van 1939 was verschenen in de democratische verkiezingskrant De Blaasbalg.Ga naar eind48 Gevaarlijker dan het brutale antisemitisme van de nsb en consorten noemde hij het ‘verkapte’ antisemitisme dat zich hult in een schijn van deftigheid en wetenschappelijkheid. Als kapstok voor deze stelling gebruikte hij een artikel in De Gids over ‘Het Joodsche probleem als internationaal probleem’ door mr. A.F. Zwaardemaker, een publicist uit de kring van het extreem rechtse weekblad De Waag.Ga naar eind49 Deze autoritair-gezinde liberaal had betoogd dat de joden in Europa altijd een ‘volksvreemd’ element zullen blijven en dat zij én Europa ermee geholpen zijn als zij zich in een nieuwe joodse staat in Oceanië of Zuid-Amerika zouden vestigen. In een begeleidende noot kreeg Zwaardemaker-what's in a name - van De Gids-redactie ook nog een schouderklopje om de ‘waardige, ernstige en objectieve wijze’ waarop hij zijn denkbeelden bepleitte. Ter Braak was des duivels. Want in wezen kwam het hierop neer: ‘antisemiet blijft antisemiet’.Ga naar eind50 Ter Braak wist dus heel goed hoe het antisemitisme functioneert, ook waar het zich in een keurig liberale verpakking presenteert. Of hij ook zag waar hijzelf bij tijd en wijle de mist inging? Dat hij het werkelijke bestaan van een ‘jodenvraagstuk’ weliswaar verstandelijk geanalyseerd en verworpen had, maar er emotioneel toch nog aan bleef hangen?Ga naar eind51 In Bellevue probeerde hij de zaken nog één keer scherp te stellen. Iedereen heeft het recht over andere mensen depreciërend te denken, ook als hij of zij een jood is. Het antisemitisme richt zich echter niet tegen een willekeurige jood, maar kweekt haat tegen een ‘onpersoonlijken, abstracten wereld-Jood’. Het kwalijke zit hem in de generalisatie: ‘De abstracte “wereld-Jood” dient zoo spoedig mogelijk te verdwijnen als de zondebok, dien men houden wil om hem van alles de schuld te | |
[pagina 457]
| |
geven’. Hij realiseerde zich nu beter dan ooit waar de fout zat als men spreekt over ‘het Joodsche probleem’ of ‘vraagstuk’: dit was geen probleem van de joden, maar een probleem van de Europese cultuur.Ga naar eind52 Zijn emotionele betrokkenheid bij dit probleem blijkt uit de bitter-elegische toon waarmee hij de joodse banneling Leo Sjestov herdacht, toen deze in november 1938 te Parijs was overleden. Tegelijkertijd bracht hij diens einde in verband met het asielbeleid van de Nederlandse regering:Ga naar eind53 In deze dagen, nu de Joden aan geraffineerd-barbaarsche vervolgingen blootstaan, nu wij zelfs moeten beleven, dat een zich positief-christelijk noemende regeering kaalgeschoren en mishandelde schepsels over onze grenzen terug laat jagen, zoodat wij zelfs geen formeele reden hebben onze handen in onschuld te wasschen.... in deze dagen telt het sterven van een Jood niet veel. Van Sjestov zei hij, dat deze met zijn gezicht en zijn stem in zijn stijl aanwezig was. ‘Hij behoorde tot die zeldzame denkers, die tegelijk kunstenaar zijn’. Dat was de hoogste lof die men van Ter Braak kon krijgen: Sjestov, met joodse schrijvers als Carry van Bruggen en Franz Kafka, behoorde voor hem tot de werkelijke elite. Dit neemt niet weg dat Ter Braak herhaaldelijk blijk gaf van racistische, nationalistische en antisemitische vooroordelen, die zijn denken niet slechts als smetjes aankleefden, maar in de structuur ervan verweven waren. Tegelijkertijd is te zien dat hij zich daarvan bewust probeerde te worden en hij zich wilde corrigeren. Daarvoor moest hij echter in de structuur van zijn denken ingrijpen. Zeer waarschijnlijk schuilt daarin een belangrijke reden van de wezenlijk deconstructieve tendens in zijn geschriften tijdens de jaren dertig. Hans Gomperts ontsnapte ‘bij toeval’ uit de hel van mei 1940, en dat met achterlating van zijn naaste vrienden. Hij verbleef tijdens de oorlog in Londen en de Verenigde Staten, en werd in 1946 correspondent van Het Parool te Parijs. Het bericht van de dood van Ter Braak en Du Perron duwde hem in een psychisch isolement en het ontbrak hem aan de moed om naar hun einde te informeren. Hij was bang zichzelf geweld aan te doen. Een brief van Greshoff bracht hem eindelijk verlichting.Ga naar eind54 Na het verschijnen van zijn tweede poëziebundel Van verlies en dood in 1946 besloot hij niet meer ongelukkig te zijn en het dichten te staken. In de Franse hoofdstad talmde hij nog lang met het aanvragen van tele- | |
[pagina 458]
| |
foon, ‘want dan kon je in ieder geval niet gebeld worden’. Voor een Ter Braak-herdenking in de Haagse Bijenkorf op 9 mei 1946 kon hij echter makkelijk gevonden worden. Gomperts gaf zijn gehoor een overzicht van de misverstanden omtrent Ter Braak en prikte ze door. Wat Ter Braak duidelijk wilde maken, liet zich eigenlijk niet vertellen, niet bewijzen. Men moest het horen. Gomperts doelde op de ‘poëtische gevoeligheid’ van Ter Braak. Zelden had iemand in Nederland zo geschreven als juist deze figuur, die ten onrechte voor een arrogante negativist was versleten. Wat dan volgt laat zich bijna lezen als een liefdesverklaring, waarin de lichamelijke metaforen die Ter Braak voor de jood Sjestov gebruikte, als het ware op Gomperts zelf worden teruggeprojecteerd. Hij zegt namelijk over Ter Braaks poëtische gevoeligheid: Het is de poëzie van het essay, de poëzie van een formulering, die hangt in zijn tegendeel, hangt in het evenwicht van zijn ernst en zijn humor, het is de poëzie van de intelligentie, die lichamelijk is geworden, die ademt en beweegt. Het essayistische proza van ter Braak is als een geheimzinnige muziek, waarvan men niet kan nagaan, hoe zij tot stand is gekomen; omdat zij verbijstert door haar heldere eenvoud, die nergens banaal wordt; door haar logica, die ver blijft van de wiskunde; die voor de hand schijnt te liggen en toch door niemand anders kon zijn bedacht.Ga naar eind55 Eens te meer blijkt hoezeer Gomperts ook na de oorlog nog volledig in de ban van Ter Braak en diens wijze van formuleren was.Ga naar eind56 De ‘definitieve afrekening’ die zijn ‘leermeester’ hem in 1937 voorspeld had,Ga naar eind57 liet op zich wachten. Bij verschillende gelegenheden bewees Gomperts, sedert 1949 in Amsterdam literatuur- en toneelcriticus bij Het Parool, zijn schatplichtigheid aan Ter Braak.Ga naar eind58 Hij zag in hem een vereniging van twee grote voorlopers in de Nederlandse letteren: waar Ter Braak van oorsprong eigenlijk een Busken Huet was, groeide hij in en dankzij zijn strijd tegen het nationaal-socialisme uit tot een politiserende Multatuli.Ga naar eind59 In 1965 werd Gomperts benoemd tot hoogleraar in de moderne letterkunde te Leiden - de stoel die eens ook de door Ter Braak bewonderde Albert Verwey bezet had. Nu kon de Forumiaanse literatuuropvatting ook vaste voet krijgen in de academische wereld. Gomperts' oratie droeg de titel De twee wegen van de kritiek. Tegenover de op dat | |
[pagina 459]
| |
moment dominerende tekstgerichte kritiek van het tijdschrift Merlyn, stelde hij een ‘moeilijk’ alternatief, dat in feite echter een herneming was van de poëtica van de zo-even genoemde Busken Huet en Ter Braak. Gomperts pleitte ervoor het kunstwerk van zijn metafysische aureool te ontdoen en het te zien als de ‘communicatie van een menselijk auteur’. Hierdoor zou de auteur zichtbaar worden ‘als een soortgenoot en een lotgenoot die onze aandacht verdient’.Ga naar eind60 Het hoogleraarschap bracht Gomperts niet wat hij ervan verwacht had; hij wenste het niemand toe en hij bleef ‘een aan de universiteit verdwaalde essayist’, zonder overigens tot een productie van naam te komen. Zijn emeritaat in 1981 moet een bevrijding zijn geweest. Hij bundelde zijn essays in een tweetal delen Intenties, waarvan het aangekondigde laatste deel over wetenschap typisch genoeg nooit verschenen is. Tot verrassing en ook woede van zijn vrienden verliet hij zijn geliefde Amsterdam en betrok hij een modernistische witte villa aan de Franse zuidkust bij St. Tropez. Tot nog groter verrassing bleek hij daar in alle teruggetrokkenheid te werken aan een grote studie over het antisemitisme in de Europese cultuur. Het manuscript groeide en groeide en dreigde de auteur te verzwelgen. Toen besloot hij terug te keren tot de kern van het probleem: het antisemitisme van Menno ter Braak. De Dr. Jekyll die Gomperts decennia lang was geweest ten opzichte van zijn leermeester, kreeg het aangezicht van een Mr. Hyde. Hoon en ergernis barstten in hem los. Ter Braak was een antidemocraat, een racist, een demagoog, een gespletene. Zijn waarheid was een leugen, want per definitie onbetrouwbaar. Het staat er allemaal. Gomperts ging terug tot Erasmus en Voltaire, ja tot Kaïn en Abel: heel de westerse cultuurgeschiedenis is doordrongen van tweedracht, haat en antisemitisme. Dit alles culmineert in Ter Braak, die op die manier toch weer aan de top van een ontwikkeling wordt geplaatst, maar nu als meester van verdoemenis. De ‘afrekening’ had ruim een halve eeuw op zich laten wachten. Welk drama zich in Gomperts tijdens de laatste jaren van zijn leven heeft afgespeeld, blijft raadselachtig. Zijn onvoltooide magnum opus verscheen postuum in een sterk beknotte editie.Ga naar eind61 In alles wat hij over Ter Braak te berde bracht, was niets dat niet al eerder en vaak beter gezegd was. Behalve één ding: de speculatie over Ter Braaks gemankeerde homofilie. Ter Braak zou zichzelf, aldus Gomperts, de verwerkelijking van zijn homoseksuele dromen ontzegd hebben, maar daarmee ten prooi | |
[pagina 460]
| |
zijn gevallen aan antisemitisme. Want zo luidt de gedachte: wie tot homoseksualiteit neigt maar er niet aan toegeeft, zal zich gemakkelijk aan antisemitisme overgeven. Projecteert men deze theorie nu niet op Ter Braak, maar op Gomperts, dan ontstaat er een compleet ander verhaal. Want waar en wanneer moet hij tot het besef zijn gekomen dat Ter Braak geen werk wilde maken van zijn veronderstelde homoseksualiteit? Waarom brengt hij deze weigering zo plompverloren in verband met jodenhaat? Nu komen weer de woorden in herinnering waarmee Gomperts eens Ter Braaks lof gezongen had: over een poëtische intelligentie die lichamelijk geworden was, die ademde en bewoog - over geheimzinnige muziek, waarvan de oorsprong niet genoemd kon worden - over een heldere eenvoud, die nergens banaal werd. Het is moeilijk deze evocatie niet te lezen als een liefdesverklaring, die, versterkt met schuldgevoelens over de dood van de verlatene, op een fataal ogenblik zal omslaan in haat. Haat omdat de meester niet over de toverstaf beschikte, die de leerling hem had toebedacht. |
|