Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Hoofdstuk 21
| |
[pagina 429]
| |
Maar ook Morriën vond een plek in de jeugdige kliek rond Ter Braak en Greshoff. Hij werd door laatstgenoemde voor een Slauerhoff-herden-kingsnummer van Groot Nederland uitgenodigd nadat hij uit zuivere adoratie de crematie van Slauerhoff op Driehuis-Westerveld had bijgewoond. Méér dan een necrologie van de gestorven dichter, leverde Morriën een Forumiaanse geloofsbelijdenis waaraan hij zijn gehele schrijversloopbaan trouw is gebleven.Ga naar eind4 ‘Bij Slauerhoff’, bezwoer hij, ‘vond ik voor het eerst een poëzie die een wellust, een vergif, een “zonde” was, voor het eerst een consequente zonder omwegen tot verskunst geworden levenshouding’. Wat Slauerhoff voor Morriën in poeticis was, was Ter Braak voor hem als criticus. Net als Hans Gomperts presenteerde Morriën zich als een jonge wapenbroeder van de meester, door het strijdvaardig in het openbaar voor deze op te nemen. Dit opstel droeg de titel ‘Mephistopheles ter Braak’ en verscheen in het zomernummer van Den Gulden Winckel van 1938. Het was geschreven naar aanleiding van een bibliofiele uitgave, Mephistophelisch, waarin Ter Braak een aantal aforistische fragmenten en passages uit zijn kritieken verzameld had.Ga naar eind5 Dit boekje dankte zijn titel aan een uitspraak van de commissie tot toekenning van de Wijnaendts Franckenprijs in 1937, die deze onderscheiding niet aan Ter Braaks Het tweede gezicht had willen toekennen vanwege de ‘mephistophelische houding’ van de auteur.Ga naar eind6 Ter Braak zou te eenzijdig op het blootleggen van schijn en leugens gericht zijn. Het ontbrak hem aan gevoel voor het positieve en hij miste daardoor ‘de kans tot werkelijk opbouwende cultureele werkzaamheid’. Morriëns artikel was veel meer dan een welwillende bespreking: het was zoveel als de eedaflegging aan een persoon en diens wereldhouding. De jongeman demonstreerde dat Ter Braak het tegendeel van een eenzijdige ‘rationalist’ was: ‘Zijn verzet tegen de methoden ten gunste van de intuïtie, zijn speelschheid, zijn humor zijn met deze eenzijdige zienswijze [...] volkomen in strijd’. Morriën zinspeelde juist op het belang van het gevoel en de onderhuidse erotiek in Ter Braaks denken. Ook bestreed hij het beeld van Ter Braak als een negativist. Als deze polemist vooralsnog van een opbouwende culturele rol moest afzien, lag dat niet aan hem maar aan die cultuur. Wie zich met de leuzen van links en rechts niet kan identificeren, wordt vanzelf tegenover de wereld geplaatst. Dat Ter Braak zich echter allerminst aan zijn verplichtingen als intellectueel onttrok, zou alleen al uit zijn inzet voor het Comité van Waakzaamheid blijken.Ga naar eind7 | |
[pagina 430]
| |
Morriëns artikel werd onder de Ter Braak-youngsters met bij wijze van spreken een staande ovatie ontvangen. Al snel verspreidde zich onder hen het gerucht dat ‘Menno’ deze bespreking het beste vond wat er sinds lang over hem en zijn werk geschreven was.Ga naar eind8 Op 25 februari 1939 vond in de Bijenkorf te Den Haag in het kader van de boekenweek de opening plaats van een tentoonstelling van de werken van Jan Greshoff.Ga naar eind9 Na afloop trok een klein gezelschap rond Ter Braak naar café Riche. Ter Braak kwam op een gegeven moment naast Adriaan Morriën staan en gaf hem een pluimpje voor zijn stukje in Den Gulden Winckel. Hij zou zelfs gezegd hebben, in de herinnering althans van Morriën, dat het alle andere besprekingen van Mephistophelisch overtroffen had. Dit getuigenis is in de literatuur over Ter Braak en Morriën kritiekloos overgenomen,Ga naar eind10 maar zij is nauwelijks aannemelijk als men de veel dieper reikende en van méér inlevingsgevoel voor Ter Braaks denkwijze getuigende bespreking van Simon Vestdijk naast die van Morriën legt.Ga naar eind11 Op den duur is Morriën echter zelf gaan geloven dat hij het beste stuk ooit over Mephistophelisch had geschreven. Hij wilde Ter Braaks uitspraak niet zien als het overvriendelijke compliment zoals ze eigenlijk bedoeld was, maar als een teken van het isolement waarin Ter Braak terecht zou zijn gekomen. Al verschenen er van het aforismenboekje inderdaad enkele zeer onwelwillende besprekingen,Ga naar eind12 de these van Ter Braaks afzondering die Morriën verbindt aan het al te persoonlijk, ja narcistisch, opgevatte compliment, is onhoudbaar. Alleen al Morriëns zeer dienstbare attitude jegens Ter Braak is hiermee in tegenspraak. Bovendien ging Ter Braak het contact met een jongere generatie zonder vooringenomenheid aan. In het café was ook de dichter L.Th. Lehmann aanwezig, aan het werk zelfs - hij had twee regels van een gedicht op het papier staan en het idee voor een derde. Hij liet intussen tekeningen van naakte vrouwen circuleren die hij had vervaardigd. Ter Braak wierp er een blik op en merkte op dat deze vrouwen wel erg ondoorvoed waren. Van de schepper ervan was hij echter des te meer onder de indruk: Het wonderkind Lehmann is iets zeer curieus, kan iets worden als Slauerhoff en ook als Erich Wichman, kan ook volkomen niets worden door een teveel aan jeugdig genie. De kop van dien jongen is de moeite waard: intelligent, tevens lichtelijk crimineel, jong en tegelijk al oud. Een soort Rimbaud??Ga naar eind13 | |
[pagina 431]
| |
De dichter verscheen hem ‘als een van die betrekkelijk zeldzame menschelijke wezens, die op hun twintigste jaar met een zekere astrale volmaaktheid als een meteoor komen binnenvallen, alsof volmaking geen tijd en moeite kostte’. Het verbijsterde hem hoe deze ‘overrompelende twintigjarige’ zo origineel en veelvoudig kon zijn.Ga naar eind14 Het staat de lezer natuurlijk vrij zulke loftuitingen met een roze gekleurde bril te lezen, maar als Gomperts zegt dat de homoseksualiteit voor Ter Braak ‘dichter bij de werkelijkheid’ is gekomen dan hij naar buiten ooit liet merken, dan was het toch zeker niet met de dichter Lehmann. Ter Braak lanceerde hem weliswaar als auteur en liet hem debuteren met een afzonderlijk cahier van De Vrije Bladen. Maar hun persoonlijke contact bleef beperkt tot die ene korte ontmoeting in café Riche.Ga naar eind15 Hield Lehmann aan Ter Braak niet meer dan een ‘vage herinnering’ over, Adriaan Morriën bewaarde hem voor altijd scherp op het netvlies. Zijn geschreven portret van Ter Braak behoort tot het mooiste wat er over deze minzame Mefistofeles vastgelegd is. Morriën merkte hoe Ter Braak tijdens hun conversatie weliswaar naast hem bleef staan, maar als het ware in een nomadische houding: bereid elk ogenblik op te stappen. De gereserveerdheid die daaruit sprak, had niets te maken met de gesprekspartner, maar alles met Ter Braak zelf. Zij hoorde gewoon bij hem. Ook Morriën deed de bekende observatie in verband met Ter Braaks oogcontact, maar anders dan Hans Gomperts verbond hij daar een positieve karaktereigenschap aan: Zelfs wanneer Ter Braak tegen mij sprak, zag hij mij niet recht in het gezicht, maar keek half langs mij heen. Misschien deed hij het ook wel om de ander op zijn gemak te stellen, uit een soort respect voor de intimiteit van de ander, waarin tegelijk besloten lag dat hij zijn eigen intimiteit niet gemakkelijk prijsgaf. In elk geval stelde ik juist daardoor zijn vertrouwelijkheid, die evident was, des te meer op prijs. Dat Ter Braak zijn ogen intussen goed de kost gaf, blijkt uit de spookachtige beschrijvingen die hijzelf van de aanwezigen in Riche gaf. De een typeerde hij als de kruising van een spook en een witte muis, de ander als een zuigende witte muis. Er zat kennelijk echt iets van Kafka of een Kubin in zijn hoofd! Na deze vreemde avond ontmoetten Morriën en Ter Braak elkaar een keer bij de laatste thuis. Morriën liep met allerlei | |
[pagina 432]
| |
plannen rond: zo had hij aan Ter Braak de publicatie van een nieuwe dichtbundel als cahier van De Vrije Bladen voorgesteld.Ga naar eind16 Ter Braak las het manuscript en liet de IJmuidenaar weten dat hij bereid was een keer op station Haarlem uit te stappen om over een en ander van gedachten te wisselen. Maar intussen had Morriën een ander scenario bedacht. Hij wenste geen haast te maken met het dichterschap, maar wilde gaan studeren en verzocht enkele coryfeeën, onder wie Ter Braak, een aanbeveling voor een studiebeurs te ondertekenen. Begin maart 1940 zou hij op een zondagochtend bij Ter Braak daarover komen praten. Toen hij bij Ter Braak aanbelde ‘in de Kiplaan’ - lees: de Kraaienlaan - voelde Morriën zich allesbehalve uitgeslapen. Hij had tot diep in de nacht de praatjes van zijn vriend Fred Batten moeten aanhoren, bij wie hij logeerde, en de ochtend kwam vroeg. Terwijl Ter Braak hem meenam naar de studeerkamer op de eerste verdieping, brandden zijn ogen en suisden zijn oren. De criticus, fris gewassen en geschoren en met dezelfde zorgvuldigheid geldeed als altijd, posteerde zich tegenover Morriën aan zijn schrijftafel. Welk onderwerp hij ook aansneed, niet de studieplannen van de jonge dichter, die daar zelf niet over durfde te beginnen. De pedagogische tactiek van Ter Braak voerde langs omwegen. Met buitengemene lof sprak hij over Onweer, Vasalis' novelle die als onderdeel van het boekenweekgeschenk van 1940 was uitgegeven en die hij drie keer gelezen had: eersterangs!Ga naar eind17 Hij vertelde dat hij haar geregeld opstookte om toch wat meer in zichzelf te geloven, maar zij maakte het zichzelf niet gemakkelijk. In deze Leidse medicijnenstudente had Ter Braak onmiskenbaar een verwante persoonlijkheid ontdekt, niet kunstenaar noch intellectueel, maar bovenal een twijfelende poëtische geest, die in haar onconventionaliteit ook weer niet afkerig was van een burgerlijk huwelijk, zoals veel van haar leeftijdgenoten wel nog waren.Ga naar eind18 Morriën wist niet wat hij moest zeggen: over wie ging het hier? Bovendien was hij geweldig verbaasd dat Ter Braak de novelle liefst twee keer herlezen had, althans dat hij daar nog tijd voor vond bij alles wat hij al las! Dit tempo lag Morriën wel erg hoog. Voordat hij het wist hield Ter Braak hem foto's van Vestdijk voor de neus, waarop deze met zijn gemillimeterde haar eruitzag als een veroordeelde. Het waren opnames uit een serie die de 23-jarige fotograaf Emiel van Moerkerken op zaterdag 25 november 1939 in Den Haag had gemaakt: 's ochtends bij Ter Braak en 's middags aan de Laan van Meer- | |
[pagina 433]
| |
dervoort 835, het logeeradres van Du Perron.Ga naar eind19 Om een foto waarop hij met Vestdijk, Du Perron en diens zoon Alain op het balkon aan de achterzijde van dit pension staat, moest Ter Braak hartelijk lachen: ‘De poses zijn ook heerlijk in de lens gekomen; alleen de drie Forumboys lijken meer op drie boeven, te weten v.l.n.r. een bokser, een tuchthuisboef en een pastoor, uitgejouwd door een miserabel proletariërskind’.Ga naar eind20 Was het vreemd dat Ter Braak zichzelf met de bokser vergeleek en Du Perron met een pastoor, een ‘oudachtige’ zelfs?Ga naar eind21 Hij vond zichzelf kennelijk nog steeds voldoende krachtige en polemische uitstraling bezitten! De surrealist Van Moerkerken zou deze opname, die al dan niet gecoupeerdGa naar eind22 vaak herdrukt werd en zodoende bijdroeg aan zijn bekendheid, later overigens als een ‘prullerig kiekje’ afdoen.Ga naar eind23 Dat hij zich tot op het hinderlijke af aan Ter Braak had opgedrongenGa naar eind24 om deze celebrity op de gevoelige plaat vast te leggen, was hij toen allang vergeten. Terwijl Ter Braak deze dingen toonde en honderduit sprak over literaire aangelegenheden, ontging het Morriën niet dat hij voortdurend een beetje op zijn stoel bewoog. Zenuwen? Verveling? De ironische ondertoon waarmee Ter Braak alle onderwerpen aanstipte, deed hem in de ogen van zijn gast ouder en gevestigder lijken dan hij was. Morriën daarentegen voelde zich met het kwartier jeugdiger en dilettantistischer worden. Na misschien anderhalf uur werd hij verlost door de bel, toen Fred Batten hem kwam afhalen. In het bijzijn van een derde kreeg Morriën nog een keer de gelegenheid Ter Braaks uiterlijk goed in zich op te nemen: Zonder echt slank te zijn bewoog hij zich als iemand die slank is, met een verende voetstap. Zijn gezicht was vol en vlezig, met duidelijk te onderscheiden ‘partijen’. Maar net als zijn gestalte werkte zijn gezicht niet zwaar of zwaarwichtig. Alles wat naar zwaarwichtigheid zweemde werd door de lippen tegengegaan, door de mogelijkheid dat die lippen zouden glimlachen, misschien nu nog niet, maar dan toch zeker straks, het volgende ogenblik. En ook de ogen hielden de zwaarwichtigheid in toom door hun melancholie, hun gereserveerdheid en door de grote kans dat de man die ermee keek geamuseerd zou zijn. [...] Zelfs de lorgnet, die bijna iedereen slecht stond en van bijna iedereen een soort leraar of droge geleerde maakte, deed geen afbreuk aan de levendigheid van Ter Braaks mimiek, die niet uitbundig maar gedempt was en met lichte nuances werkte.Ga naar eind25 | |
[pagina 434]
| |
Het was niet veel jongeren gegeven Ter Braak van zo nabij te kunnen observeren. Reinold Kuipers, de man die na de oorlog aan het hoofd kwam van De Arbeiderspers en in 1960 directeur van uitgeverij Querido werd, werkte eind jaren dertig korte tijd aan het Noordeinde in Den Haag. Hij zag op één dag Boutens en Ter Braak - niet in eikaars gezelschap wel te verstaan - op straat voorbijlopen. Hij aarzelde of hij hen zou aanspreken. Ter Braak betekende veel voor hem. Als hbs'er had hij diens werk in de Openbare Bibliotheek te Groningen gelezen; het Démasqué der schoonheid vond hij ‘schitterend’: ‘het opende mij de ogen’. Ook de dichter Hendrik de Vries zat vaak in de leeszaal en met hem placht hij fluisterend de inhoud van het jongste nummer van Forum door te nemen. In 1934 pronkte de naam van de toen twintigjarige Kuipers zelf in de inhoudsopgave van dit gereputeerde tijdschrift. Een aantal ongevraagd ingezonden gedichten was, nadat een eerdere poging mislukt was, door de redactie voor publicatie aangenomen.Ga naar eind26 Voor Kuipers kwam deze acceptatie als een verrassing en hij zou haar voortaan altijd aanvoeren als argument tegen de kliek-theorie dat je als jong provinciaaltje geen kans maakte om er in de literaire wereld tussen te komen. Toen hij Ter Braak in 1938 op straat zag passeren durfde hij hem echter niet aan te spreken: bij ‘een godheid’ laat je dat achterwege.Ga naar eind27 Was Kuipers vooral door Ter Braaks esthetica en diens morele betekenis gegrepen, een andere twintiger, de hbs-abituriënt Wim Schouten, die het tot directeur van uitgeverij De Bezige Bij zou schoppen, zag het belang van de auteur van Van oude en nieuwe Christenen vooral als aanklager van het nationaal-socialisme. De zich almaar opdringende realiteit van deze abjecte ideologie deed Schoutens idealen van christendom en pacifisme, die hij deelde met de jonge Ter Braak, wankelen. Na de oorlog lag het voor De Bezige Bij in de rede dat zij werk van deze ‘grote voorganger’ in haar fonds zou opnemen, maar mede doordat een andere uitgever zich nog sterker zou maken voor diens oeuvre bleef het bij een kort intermezzo.Ga naar eind28 Deze andere uitgever was G.A. van Oorschot. Op 24-jarige leeftijd had hij, voortgekomen uit ‘een anarchistisch, ongelovig nest’, een ‘stukje’ en een tweetal gedichten aan Ter Braak opgestuurd ter publicatie in Forum. Van Oorschot had toen onder andere al een bundeltje gevangenisgedichten op zijn naam staan, maar hij had in de gaten gekregen ‘dat het allemaal niks was met die vanuit de ideologie gefabriceerde versjes’. In de late winter van 1935 wenste hij zekerheid over zijn dichterschap en legde hij zijn literaire lot in de handen van Ter | |
[pagina 435]
| |
Braak. Het antwoord dat de Forum-redacteur naar de Mijnsheerenlaan in Rotterdam stuurde, moet Geert van Oorschot uit een droom hebben geholpen. Na deze weigering hield hij het openbare dichterschap voor gezien.Ga naar eind29 Hij legde zich nu geheel toe op zijn ‘vliegende boekhandel’ en zijn werk als colporteur bracht hem in contact met de uitgevers A.A.M. Stols en later met Em. Querido, bij wie hij de finesses van het boekenvak zou leren. Deze man, wiens persoonlijkheid wel met een glas-in-loodraam is vergeleken,Ga naar eind30 was een Forumiaan in al zijn bonte schakeringen. Als uitgever van Ter Braaks Verzameld werk, van diens Briefwisseling 1930-1940 met E. du Perron en van Ter Braaks afzonderlijke werken in de Stoa-reeks, liet hij zich tot aan het eind van zijn leven erop voorstaan dat hij de lijn van Forum in de Nederlandse cultuur had doorgetrokken, óók met de tijdschriften die hijzelf had uitgegeven: ‘Forum, Libertinage en Tirade [waren] eigenlijk één literaire geschiedenis’.Ga naar eind31 Via representatieve personen als de genoemde Van Norden, Kuipers, Van Oorschot en vele anderen kon het gedachtegoed van Ter Braak zich in het culturele leven van het naoorlogse Nederland voortzetten. Op tijdschriftniveau waren het bladen als Criterium, Podium en het reeds genoemde Libertinage en Tirade, met verscheidene rechtstreeks door Ter Braak beïnvloede redacteuren aan het hoofd, die zijn erfenis continueerden. Ook in het dagbladwezen lieten tal van critici zich horen voor wie de toon destijds door Ter Braak en Forum was gezet. Alleen de confessionele pers bleef lang dwarsliggen. Gerard Knuvelder liet zich in 1962 in de toen nog katholieke Volkskrant verleiden tot de uitspraak dat Ter Braaks ‘devote volgelingen’ sinds jaar en dag voor het ‘door hen opgerichte beeld van de meester’ knielden. Hij zag dit ‘afgodsbeeld’ echter wankelen, maar meende dat de verbrijzeling ervan noodzakelijk was, wilde de ‘ware Ter Braak’ eindelijk te voorschijn komen. Zonder het zelf te beseffen gaf Knuvelder daarmee een perfect staaltje van Terbraakiaanse redeneerkunst ten beste. Dat de man achter het afgodsbeeld in bepaalde opzichten ‘universeel’ was en zeker historisch belangrijk, achtte de katholieke criticus, die zelf in de jaren dertig fascistisch rechts was geweest, onbetwistbaar.Ga naar eind32 De uitspraak van Vestdijk dat Ter Braak na de oorlog nog steeds ‘het geweten onzer letteren’ vormde, ‘de onzichtbare coördinaat, waarop ieder literair oordeel stilzwijgend of zelfs onbewust wordt afgemeten’,Ga naar eind33 bleef zodoende geldig voor heel de periode waarin de jonge generatie aan het woord was die Ter Braak zelf had helpen vormen.Ga naar eind34 | |
[pagina 436]
| |
In zijn Journaal 1939 noemde Ter Braak vlak na het uitbreken van de oorlog een aantal namen van jonge schrijvers die volgens hem ‘van werkelijk belang’ waren: Gomperts, Van Lier, Van der Veen, Vasalis, Morriën. Hij vreesde dat zij wellicht overvleugeld zouden worden door generatiegenoten met méér valse ambitie en sterallures - hij dacht concreet aan dichters als Den Brabander, Van Hattum en Hoornik.Ga naar eind35 Dat zowel Den Brabander als Van Hattum helemaal geen leeftijdgenoten van Gomperts cum suis waren, maar zelfs enkele jaren ouder waren dan Ter Braak zelf en dus tot zíjn mededingers gerekend moesten worden, geeft aan hoezeer Ter Braak geobsedeerd was door de concurrentieslag die het literaire bedrijf ook destijds beheerste. De namen van Gomperts en Van Lier staan in het rijtje niet voor niets op de eerste plaats: zij vormden Ter Braaks avant-garde.Ga naar eind36 Beiden zweefden net als Ter Braak in zijn studententijd tussen wetenschap en literatuur, zonder dat zij vooralsnog een definitieve keuze tussen beide konden en wilden maken. Ter Braak spande zich in om de Amsterdamse rechtenstudent in vriendschappelijk contact met de ‘erg aardige neger’ Van Lier te brengen. Dat lukte wonderwel.Ga naar eind37 Na zijn kandidaats geschiedenis had Van Lier in het studiejaar 1937-1938 een gevarieerd menu aan colleges gevolgd in Parijs, om vervolgens weer terug te keren naar de Leidse Alma Mater. Huizinga, zijn leermeester, beschouwde hem als de ‘beste’ van zijn laatste generatie studenten.Ga naar eind38 Met zijn vulkanisch temperament was Van Lier in veel opzichten een experimenterend man. Hij had bij Ter Braak en Du Perron een houvast gezocht, dat dezen hem echter niet vermochten te bieden, zoals blijkt uit een brief van laatstgenoemde: ‘Wàt moet ik je geven? welk houvast? Ter Braak en ik zoeken zelf, brengen alleen verslag uit, zoo eerlijk mogelijk, van wat wij vinden, maar ook van wat ons ontvalt. Mijn “ideaal”, zooals jij dat wilt, bestaat niet’. Volgens de leeftijdsleer van Nietzsche is een mens met dertig jaar nog maar een kind, een beginneling. Du Perron vond het derhalve onzin te verwachten dat de levenswijsheid van Ter Braak of van hem komen moest: zij waren zelf nauwelijks aan hun eerste wijsheden toe.Ga naar eind39 Het was om die reden dat Van Lier des te meer naar Huizinga en de wetenschap haakte en na de oorlog voor een academische loopbaan als socioloog koos.Ga naar eind40 Lichtjes verweet hij de Forum-tweeling toen hun exclusieve ‘letterkundigheid’ en hij verbeeldde zich hun problemen en ideeën al vroeg ontgroeid te zijn.Ga naar eind41 Het moet het vulkanische in Van Liers karakter zijn geweest dat hem | |
[pagina 437]
| |
ertoe bracht Ter Braak in een herdenkingsrede van juli 1942 als een ‘on-tragische spelersnatuur, een ongekwelde geest’ te bestempelen.Ga naar eind42 Of had de drang tot heroïsering van de overleden vriend hier reeds zijn werk gedaan? Van Lier moet beter hebben geweten, temeer daar hij in dezelfde lezing signaleerde dat Ter Braaks leven zich sedert de invasie van Oostenrijk in maart 1938 ‘in de schaduw van de dood’ heeft afgespeeld. Hoezo ontragisch? In een brief van enkele maanden vóór de Anschluâ van Oostenrijk had Ter Braak tegenover Van Lier nog bekend dat het drukke werk op de krant hem ‘pathologisch’ belastte. Hij kwam fysiek en psychisch niet meer aan eigen creativiteit toe. Hoezo ongekweld? Voor Van Lier zelf moet het een bron van schuldgevoel zijn geweest dat zijn held de oorlog niet doorstond, terwijl hij hem zelf ondanks zijn gedeeltelijk joodse herkomst wel overleefde, omdat zijn familie als Surinaams en niet als joods werd beschouwd. Bovendien wist hij van het feit dat Ter Braak zelfmoord zou gaan plegen; deze was afscheid van hem komen nemen, zonder dat Van Lier iets deed om hem tegen te houden. Door Ter Braak als een ontragische en ongekwelde spelersnatuur te kenschetsen, ontlastte hij zichzelf van een slecht geweten dat hem anders wellicht was opgebroken. Ruim een kwart eeuw na Ter Braaks zelfmoord wijdde Van Lier zich gedurende verscheidene jaren aan het formuleren van een reeks aforismen, die qua toon en inhoud onmiskenbaar door zijn leermeester is geïnspireerd. Zelfs met zoveel historische afstand wilde hij de desintegratie van de persoonlijkheid, waaraan Ter Braak in de tweede helft van de jaren dertig had gelaboreerd, alleen maar positief formuleren als een flexibele vorm van ‘de dingen steeds vrij te bezien’. Wie zo in het bestaan staat, maakt van elke nieuwe dag ‘een scheppend gebeuren’. Maar tegelijkertijd verraadden dezelfde aforismen een wezenlijk catastrofale levensopvatting: leven is niets anders dan het ‘respijt’ dat de dood ons gunt. In een gedicht uit deze late periode voorzag hij dat hij zou gaan zoals hij gekomen was: ‘deel van een impotent bewustzijn, / dat spiegelt en treurt’.Ga naar eind43 Van Liers wereldbeeld was getekend door de ervaring van leugen en ellende. Intellectuelen kunnen daar hun rationele utopieën tegenover stellen, dichters kunnen de ellende bezweren door in woorden een nieuwe wereld te scheppen, maar aan de catastrofe ontkomen we niet, behalve in de ‘absolute dood’. Wie naar de joden kijkt, oordeelde Van Lier bitter, kan alleen maar verlangen ‘niet door God te worden uitverkoren’.Ga naar eind44 | |
[pagina 438]
| |
Ter Braak van zijn kant herkende in Van Lier de man die aan de rand van groepen en culturen geboren is. Met deze ‘neger’ viel goede sier te maken. Van Lier kwam niet uit het Surinaamse volk, maar uit de oude koloniale middenklasse, en met een tongval die ‘nogal aan Wassenaarse golflinks denken doet’, viel hij altijd in positieve zin op: een geval van omgekeerde, positieve, discriminatie.Ga naar eind45 Het gegeven van geboren te zijn tussen verschillende sociale en ideologische polen, werd door zowel Ter Braak als Van Lier geprojecteerd op hun geprivilegieerde status als intellectueel. Zij gingen ervan uit dat de intellectueel per definitie marginaal is; ‘is hij dat niet, dan is hij geen intellectueel, want zijn intellect plaatst hem aan de rand en buiten de groep’. Van Lier beschouwde deze marginale positie als een ‘voorrecht’. Tegen die achtergrond, en ook als een eerbetoon aan de jeugd, kwam Ter Braak op de gedachte zijn boekje Mephistophelisch aan Rudie van Lier op te dragen, ‘die in menig jaar voor mij een soort “baken” geweest bent van de reactie op letteren, die ik als de eenig-juiste waardeer’.Ga naar eind46 Ook de dichter Van Lier werd door Ter Braak gestimuleerd. Hij liet hem met de bundel Praehistorie debuteren in de schriftenreeks van De Vrije Bladen en stuurde er een lovende kritiekGa naar eind47 achteraan, waarin hij nog één keer de beproefde Forum-poëtica demonstreerde. Deze gedichten waren qua vorm misschien niet altijd even goed, oordeelde hij, maar de persoonlijkheid van de schrijver overtuigde wel en dat was cruciaal: ‘geen spel, maar een afrekening, een begin van afrekening is hier aan de gang’. Hij prees de dichter omdat hij verantwoording aflegt met een polemisch accent en rekende diens ‘Scherzo’ tot de ‘beste gedichten’ die hij kende. Het is de verbeelding van de dood via een kinderherinnering.Ga naar eind48 Sprekend over Van Lier, keek Ter Braak in een spiegel. Maar het is alsof de zegen die de criticus hem gaf, op de dichter Van Lier een verlammende werking heeft gehad. Een tweede bundel gedichten van zijn hand verscheen pas een kwart eeuw later.Ga naar eind49 Anders dan Ter Braak koos deze historicus niet voor de literatuur, maar voor een wetenschappelijke carrière waarin hij het uiteindelijk tot hoogleraar in de sociologie van niet-westerse gebieden aan de Landbouwhogeschool te Wageningen zou brengen.Ga naar eind50 Van Liers bundel Praehistorie bevat een aantal ‘Verzen van brigadier Carolus’, een figuur die gedoemd is te sterven. Is hij een afsplitsing van de ikfiguur in het gedicht, is hij een projectie? Heet deze brigadier eigenlijk Ter Braak? Ook hier is sprake van een gekweldheid waarvan Van Lier zijn vriend na diens dood juist vrij wilde weten. Het | |
[pagina 439]
| |
slotvers deelt mee dat een brigadier hier reed: ‘Maar niet alleen, ik zit / Als een verborgen kwaal / Diep onder zijn tuniek’. Projectie en identificatie vloeien hier in elkaar over. De brigadier moet sterven, opdat de ‘ik’ weer ‘in elkander’ past. Hans Gomperts, de eigenlijke tovenaarsleerling, wist op 14 mei 1940 via IJmuiden per boot naar Engeland te ontkomen, waar Ter Braak onverrichter zake in de haven van Scheveningen moest achterblijven. De aan een symbiose grenzende wisselwerking tussen de oudere en de jongere was in de afgelopen jaren alleen maar intensiever geworden. In maart 1939 had Ter Braak hem om kopij voor een schrift van De Vrije Bladen verzocht. Gomperts' toezegging een aantal gedichten in te sturen maakte Ter Braak ‘zeer verlangend’ en hij beloofde ze als een ‘persoonlijke “ontmoeting”’ te lezen.Ga naar eind51 Toen hij zijn lof had uitgesproken over het ‘werkelijk verrassende en rijk gevarieerde’ karakter van deze poëzie,Ga naar eind52 kwam Gomperts ineens met een bezwaar voor de dag. Hij wilde geen slaaf zijn van het ‘mechanisme van de publiciteit’ en bezat niet de ‘schaamteloosheid’ om iets van hemzelf aan de mateloze literaire productie toe te voegen. Ter Braak moest hem deze onnodige ‘pudeur’ met zachte woorden uit het hoofd praten. Hij wees op de belangrijke plaats die de drukletter in onze samenleving inneemt, en hoeveel begrip hij ook voor Gomperts' houding had: je mond houden in een wereld die om je woord vraagt, was absurd en kwam voor hem neer op een ‘physiologische onmogelijkheid’. Gomperts liet zich gemakkelijk overtuigen, haalde zijn werk nog eens kritisch door de zeef, en bood het Ter Braak aan onder de titel Dingtaal. Deze vond het geheel ‘excellent’.Ga naar eind53 Maar wéér kwam Gomperts met een voorbehoud. Nu betrof het de titel van de bundel. Hij bedoelde die op dubbelzinnige wijze, want ‘dingtaal’ betekent ‘pleidooi’ en is tevens een schrijfprogramma: ding-taal = concrete, exacte taal. Hij vreesde echter dat de lezer hem zou verstaan als flinke taal, mannentaal, en dat was allerminst zijn bedoeling. Was de titel dus niet te pretentieus?Ga naar eind54 Ook dit brandje wist Ter Braak te blussen. Toen de bundel met een omslagontwerp van de emigrant Helmut Salden - Ter Braak liet zijn ene vriend aan de andere verdienen - verscheen, was hij de eerste om deze publicatie in de pers prijzend omhoog te houden.Ga naar eind55 Hij voorspelde dat dit dunne boekje een ‘verschuiving’ in de literatuurgeschiedenis zou betekenen, zoals destijds de debuten van Nijhoff, Marsman en Slauerhoff. Wat was er dan verschoven ten opzichte van de bestaande poëzie, bij- | |
[pagina 440]
| |
voorbeeld die van Greshoff, wiens voorkeur voor het gewone woord nog sterk in Dingtaal doorklonk? Ter Braak zag de literaire ‘overwinning’ van Gomperts als een samengaan van gevoeligheid en scherpzinnigheid, waarbij het stijlelement van de ironie als verbindende factor fungeerde. Hier sprak een sterke persoonlijkheid, die alle metafysische heimwee van zich afgeworpen had. De auteur speelde in op deze verschuivingsthese door een presentexemplaar van de bundel te voorzien van de opdracht: ‘Voor Menno ter Braak, inspirator van de “tegenmelodie”. H.A. Gomperts 22 Jan. '40’Ga naar eind56 Er was Ter Braak duidelijk alles aan gelegen Gomperts' literaire reputatie te vestigen. Hij zocht en kreeg bijval van twee collega-critici, Marsman en Vestdijk.Ga naar eind57 Toch werkte het snode plan niet. Dingtaal zou geen klassieke status krijgen en de dichter in Gomperts zou nog slechts één keer aan het woord komen toen hij onmiddellijk na de oorlog in een gelijknamige bundel Van verlies en dood getuigde. De concrete en exacte taal die hij in 1939 nog als ideaal gesteld had, bleek daarin plaats te hebben gemaakt voor een elegische toon en voor archaïserende beeldspraak. Gomperts keerde zich naar het verleden en gaf in een gedicht met de titel ‘De leerling’ uiting aan zijn droefenis over het heengaan van Ter Braak. Het gedicht beschrijft hoe de leerling - Gomperts - op een avond bezoek krijgt van twee vogels: de Vogel Verlies en de Vogel Dood. Aan de eerste vogel heeft hij zijn jeugd, zijn lief, zijn land en zijn vrienden verloren. Zijn meesters zijn hem echter door de Dood afgenomen, zoals deze vogel hem ook bekent: Ik zag voor zijn venster de waker Ter Braak
luisteren naar de komende vloed
en toen schrijven een endossement op zijn taak
met zijn naam en een laatste groet.
De leerling krijgt vervolgens uit de klauw van de Vogel Dood het door Ter Braak getekende stuk overhandigd. Het blijkt een cryptisch opschrift te dragen: ‘Het geheim van den leeuw en het schaap’. Wat dit geheim precies inhoudt verraadt het gedicht niet, maar aan het slot van de bundel wordt een tip van de sluier opgelicht. De leeuw blijkt te staan voor de roofzuchtigheid van het verleden, het schaap voor de stille onschuld van de toekomst.Ga naar eind58 Gomperts moet hebben gevoeld dat hij om Ter Braaks erfenis recht te doen een leeuw en een lam tegelijk zou moe- | |
[pagina 441]
| |
ten zijn, een roofridder en een kind in één persoon. Het was Ter Braaks credo als polemist! In 1939 kreeg Gomperts de kans zich als Ter Braaks running mate en troonopvolger te bewijzen. |
|