Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Hoofdstuk 20
| |
[pagina 407]
| |
geringste tegenslag echter ook met zelfmoordbriefjes kon zwaaien, niet in staat. De eerste ervaringen in Nederlands-Indië waren voor Du Perron allesbehalve opwekkend. De dreiging van Japan, de opkomst van de nsb en het gebrek aan een cultureel klimaat deden hem na een half jaar jammeren: ‘Ik zou zóó naar Europa terug willen’.Ga naar eind3 Het feit dat de hoofdredacteur van Het Vaderland, C.M. Schilt, weigerde hem en zijn vrouw perskaarten te verlenen waarmee zij in Indië journalistiek konden bedrijven, maakte hem razend, maar hij zag niet dat hij in feite boos was om zijn voortgezette afhankelijkheid van ‘Europa’. Zijn woede concentreerde zich op Ter Braak en op Jan Greshoff, die in Groot Nederland een criticus van Multatuli's vermeend heroïsche houding in de Lebak-affaire aan het woord had gelaten.Ga naar eind4 Hij zond uiterst toornige brieven over de oceaan, die Ter Braak noopten de correspondentie op te schorten. Als dit een staakt-het-vuren moest betekenen, kon hij het van Du Perron wel vergeten: Wat mijn vriend Menno betreft, daar heb ik momenteel doodgewoon schijt aan, met permissie gezegd. Ik vind je net zoo'n ‘verrader’ als Jan, net zoo'n would-be-maatschappelijke, onbegrijpende kloen.Ga naar eind5 Ter Braak beluisterde hier een ‘pathologische’ toon en dacht aanvankelijk val dood.Ga naar eind6 Kenmerkend voor hem was dat hij toch weer koos voor een verzoenende tactiek, waarmee hij ongewild voeding gaf aan Du Perrons these dat hij een Hollandse compromisfiguur was. De brief waarin hij Du Perron eindelijk eens ongezouten de waarheid vertelde, liet hij onverstuurd, en in plaats daarvan kaatste hij de beschuldigingen van Du Perron terug naar diens persoon.Ga naar eind7 Toen deze zich hierop minzaam als een vorst betoonde, was het weer het ‘Achterhoeksche nonconformisme’ van Ter Braak dat daar niet in stonk. Hij waarschuwde Greshoff met de woorden: De zelfgenoegzaamheid van den elitemensch, waarop ik hier wordt getracteerd, de onfeilbaarheid van den eenzamen Grooten Onafhankelijke, die door zijn vrienden wordt voorgejokt en hen bij de gratie gods toch nog wil terugnemen in zijn stralende regionen: ik spuug ervan, momenteel.Ga naar eind8 | |
[pagina 408]
| |
De overtuigdheid dat verdere polemiek alleen maar nieuwe verbittering en nieuwe verdachtmakingen zouden opleveren, deed Ter Braak besluiten zijn mond te honden. Hij geloofde dat zijn vriendschap met Du Perron tot een natuurlijk einde was gekomen: Deze verwijdering is op dit moment niet te ontloopen. Ik heb zelf het gevoel, dat den invloed, dien ik jarenlang van Eddy heb ondergaan, is uitgewerkt; er is eenige overeenkomst tusschen mijn oneenigheid destijds met Dick Binnen dijk, en deze quaestie. Een al te intieme vriendschap, die secundair zeer intieme intellectueele gelijkgezindheid heeft meegebracht, wordt door het ‘splijten’ van dat secundair-intellectueele op een zeker moment ook aangetast, omdat men van elkaar 100% wil.Ga naar eind9 Twee maanden en enkele conciliante brieven van Du Perron later was Ter Braak de details van de ruzie alweer voor drievierde vergeten,Ga naar eind10 maar het blijft een feit dat de vriendschapsverhouding tussen beiden de seven-year-itch in feite niet overleefd heeft. Toen de Du Perrons eind 1937 naar Europa dreigden terug te keren, omdat Bep de Roos het klimaat van Indië en de ‘cloaak’ van de samenleving aldaar niet kon verdragen, rekende Ter Braak hun omstandig voor deze stap toch vooral niet te zetten. Hij was allang blij dat Du Perron kans maakte op een baantje als daggelder aan het Landsarchief te Batavia. Al zou hij het maar een half jaar volhouden, dan had hij toch iets om later op te bouwen.Ga naar eind11 Nu kreeg Ter Braak gelijk, maar op een manier die hij niet kon bevroeden: in het Landsarchief gebruikte of misbruikte Du Perron zijn tijd om stukken met betrekking tot Multatuli's ambtenaarschap op te diepen, die hij publiceerde in Multatuli. Tweede pleidooi (1938).Ga naar eind12 Toen Du Perron het baantje na een half jaar inderdaad weer liet schieten, meende Ter Braak dat alle klachten over het Indische klimaat, over hoofdpijnen en een amoebendysenterie voornamelijk een psychische oorzaak hadden. Hij verdacht zijn vriend er ook van dat hij de fatale romantiek van het ‘samen gegast worden’ in Europa cultiveerde, om zich op die manier aan de verantwoordelijkheid van een professioneel bestaan in Indië te onttrekken.Ga naar eind13 Ter Braak hield zijn hart vast. Van de twintig gulden die het Bataviaasch Nieuwsbladper boekbespreking aan Du Perron uitkeerde, kon deze niet leven. Na enig talmen trad Du Perron in 1938 toe tot de redactie | |
[pagina 409]
| |
van het als radicaal geldende tijdschrift Kritiek en Opbouw, waarin hij zijn kritiek op de koloniale mentaliteit kon spuien. Maar hoezeer hij zich ook tegen de Indonesische nationalistische beweging aan schurkte, zonder overigens van een principieel engagement blijk te geven, hij bleef in Nederlands-Indië gevangen in de tegenstrijdige positie een Hollander te zijn - tegen de Hollanders.Ga naar eind14 Niettemin leek hij in Batavia zijn draai enigszins te hebben gevonden en Ter Braak merkte telkens weer ‘dat de lange afwezigheid een gemis aan contactpunten meebrengt’, zoals hij meedeelde aan Greshoff, die in deze jaren meer en meer zijn intimus in het briefverkeer werd: Het valt me moeilijk over dingen te schrijven, die wij misschien wederzijds niet meer compleet zullen aanvoelen. Zooiets is natuurlijk onvermijdelijk, na twee jaar afwezigheid; maar ik ben blij, dat het hun daar nu zooveel beter schijnt te gaan.Ga naar eind15 De politieke ellende in Europa, met name de Anschluß van Oostenrijk bij het Duitse Rijk, zorgde ervoor dat zich een ‘ontzettende epistolaire apathie’Ga naar eind16 van Ter Braak meester maakte. Toch is het stilzwijgen tussen hem en Du Perron zeker niet hoofdzakelijk daaruit te verklaren: dat was eerst en vooral een teken van de verwijdering in hun vriendschap. In oktober 1938 werd Du Perron getroffen door een hartaanval, waarbij een longontsteking kwam. Het bericht bereikte Ter Braak op een moment dat zijn vrouw net een week op familiebezoek was, waardoor hij zich toch al onthand voelde. De afstand tussen hem en zijn vertrouwden kwam hem nu als spookachtig en ondraaglijk voor. Onmiddellijk klom hij in de pen om zijn vriend in Het Vaderland te verdedigen tegen een smadelijke aanval op diens Het land van herkomst door de rechtse journalist H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode.Ga naar eind17 In plaats van Du Perron zijn eigen zaken te laten opknappen - Zentgraaff gold voor hem als de belichaming van de verfoeilijkste koloniale mentaliteit, die hij te vuur en te zwaard bestreedGa naar eind18 -, bracht deze geste van ridderlijkheid Ter Braak ongewild in een lastig parket. Want Zentgraaff antwoordde met een ‘per deurwaardersexploit besteld’ krantenstuk, waarin hij verklapte dat Menno ter Braak onlangs bij hem had gesolliciteerd als letterkundig medewerker van de Java-Bode. Omdat ‘zijn soort litteratuur’ echter niet in dit blad behoorde, ging Ter Braaks sollicitatie de prullenmand in. Men had hem toen gewaarschuwd: ‘Let op, gij krijgt | |
[pagina 410]
| |
daar last mee. Deze menschen onthouden zeer lang, waar zij met hun pogingen, hun inkomsten te vermeerderen, hun neus hebben gestooten. Het is veelal verstandiger hen een kleinigheid te laten verdienen’. Ter Braak was zo verstandig zich niet gek te laten maken en hij concludeerde in een weerwoord in Het Vaderland dat Zentgraaffs prullenmand kennelijk de magische kwaliteit bezat om niet-bestaande dingen te laten verdwijnen en te voorschijn te toveren. Het denkbeeld dat Zentgraaff hem voor een betrekking bij zijn blad kon afwijzen, had diens fantasie waarschijnlijk zozeer geprikkeld dat hij de sollicitatie er maar bij verzonnen had.Ga naar eind19 Hierna nam Du Perron de pen weer over van Ter Braak, maar laatstgenoemde had nu uit eigen ervaring kunnen merken dat men in Indië anders met elkaar omging dan in Holland. In mei 1939 kon Ter Braak inderdaad naar een andere betrekking omzien, toen een conflict met de leiding van Het Vaderland hem geen andere keus liet dan ontslag te nemen. Du Perron achtte het ‘typeerend voor de afstand èn voor de verzwakking in de vriendschap’ dat hij niets over de ontslagname had vernomen. ‘Alles wat jou overkomt’, bezwoer hij hem, ‘overkomt mij ook, - ik vind dat het een beetje je plicht is dat niet te vergeten’.Ga naar eind20 Liet hun verhouding zich nog opnieuw motiveren? Een kwart jaar later keerden de Du Perrons terug naar Europa, en hoe verheugd Ter Braak ook was hem en Bep de Roos terug te zien, zij konden hem niet de vele goede dingen van zijn vriendschap met Jan Greshoff vergoeden, die datzelfde jaar met zijn gezin naar Zuid-Afrika was geëmigreerd. De sfeer, het verzwegene, vanzelfsprekende, dat had Du Perron niet meer - ‘en den sfeer is het toch, waarin men het meest de vriendschap als een fluïdum voelt’.Ga naar eind21 Een nieuw affront van Du Perron deed hem eens te meer beseffen ‘dat het intellectueele bondgenootschap van vroeger in den ouden vorm althans niet meer bestaat’. Hij vroeg zich af hoe het moest worden als zij elkaar in Den Haag regelmatig zouden spreken.Ga naar eind22 Dit bleek goed te lopen. Du Perron bleek zo volstrekt dezelfde gebleven, ook in zijn nagelbijten en onbehoorlijk eten, dat Ter Braak de indruk kreeg alsof hij slechts vijf minuten was weggeweest. Toch wist Ter Braak nu scherper dan ooit tevoren een psychologisch röntgenbeeld van hem te geven: Een volmaakt atoom in de sociale wereld, voor wien het sociale nog altijd een spelletje is, ook al gaat het hem bloedig ter harte; hij weet eenvoudig niet, hoe het sociale leven iemand vervormen kan, en hij | |
[pagina 411]
| |
zal, geloof ik, die consequenties voor zichzelf nauwelijks kunnen aanvaarden. Maar wat een absoluut levende en inspireerende figuur is hij gebleven! Ter Braaks latere observatie dat Du Perron na zijn Indische verblijf veel sociabeler, want vriendelijker en milder, was geworden, kan nauwelijks een ‘correctie’Ga naar eind23 op dit beeld worden genoemd. Zoals Schopenhauer in zijn Aphorismen zur LebensweisheitGa naar eind24 uiteengezet heeft, is hoffelijkheid niets anders dan een vorm van valsemunterij, waar men vooral niet spaarzaam mee moet zijn. Zij staat iemand toe zijn eigen atomaire leven te leiden, zonder dat hij anderen voor het hoofd stoot. Iemand die onnodig en moedwillig vijanden maakt, is als een gek die zijn eigen huis in brand steekt. Dat Du Perron dit inzicht na tien jaar vriendschap eindelijk een beetje in de praktijk wist te brengen, was wel het minste wat Ter Braak, gepokt en gemazeld als hij in gedisciplineerd maatschappelijk gedrag was, van hem mocht verwachten. Wie het niet aan hoffelijkheid ontbrak was een 21-jarige student, die in 1937 in Ter Braaks gezichtskring trad. H.A. Gomperts was een telg uit een gegoede familie uit de Viottastraat 13 te Amsterdam-Zuid, waar zijn vader een advocatenpraktijk had. Een verwend jongetje? In een interview uit 1979 bekende hij van wel.Ga naar eind25 De advocatuur was een familieziekte, en ook Hans Gomperts besloot rechten te gaan studeren. De geslotenheid van het Vossius-gymnasium had hem zozeer tegengestaan - ‘mensonterend’ vond hij het -, dat hij beslist geen leraar wilde worden. In het werk van Ter Braak onderging hij een schok der herkenning, waaraan hij uiting gaf in een lang en enthousiast artikel in Propria Cures: ‘Menno ter Braak en Uzzeltje’Ga naar eind26. Het was geschreven naar aanleiding van Van oude en nieuwe Christenen, maar het bood in feite een compleet panorama van Ter Braaks schrijverschap. Wie het nu leest krijgt ook een schok, maar dan een van verbijstering over de mate waarin de student Gomperts zich de stijl en het idioom van Ter Braak eigen had gemaakt. Men zou denken aan een perfecte pastiche,Ga naar eind27 als het niet volkomen ernst was geweest. Daar komt nog iets anders bij. Het essay heeft drie niveaus van identificatie. Is het eerste niveau de vereenzelviging van de auteur met Ter Braak, het tweede is de identificatie van Ter Braak met een meisjesfiguur uit een oud kinder-prentenboek van Cornelis Veth, Uzeltje.Ga naar eind28 Op zichzelf is dat een aardige toevoeging aan de identificatieketen die Ter Braak zelf ontworpen had: eerst met Reinaert de Vos in Politicus | |
[pagina 412]
| |
zonder partij, vervolgens met Don Quichot in Van oude en nieuwe Christenen, terwijl hij zich in dat boek ook nog vergeleken had met Odysseus.Ga naar eind29 Maar met een meisje had Ter Braak zich nog niet vergeleken, al was de mythologisering van het kind hem allerminst vreemd. Uzeltje, zo vertelt het versje, wil alleen maar naar school toe gaan als zij gedragen wordt door de klare maneschijn. In een fantastische, maar onnavolgbare redenering bombardeerde Gomperts haar tot een symbool van waardigheid, schoonheid, onschoolsheid, superieure onverschilligheid en wat niet al. Ja, als Gomperts een criterium van de ‘nieuwe mensch’ moest noemen, dan kwam hij vanzelf op Uzeltje - en dus op Ter Braak. Parodie? Niets daarvan. Ter Braak was verbluft. Hij maakte een uitzondering op de regel nooit per brief op kritieken te reageren en overgoot de ‘zeer geachte heer Gomperts’ met lof:Ga naar eind30 ...dit is het eerste werkelijk volkomen van èn intelligentie èn gevoel doorwrongen opstel over mijn werk, dat ik geheel en al kan aanvaarden. Hij was bijzonder blij dat het iemand uit een jongere generatie was, die begrepen en gevoeld had wat hij had willen ‘overbrengen’ door taaltekens. Vooral Gomperts' opmerking dat hij nooit verraad aan zijn jeugd had gepleegd - het Uzeltje-motief dus -, bleek hem te strelen: ‘Voor dezen éénen zin geef ik weer minstens één jaar van misverstand, vechten tegen vele bierkaaien en vriendelijke schouderklopjes cadeau’. Uzeltje was hem uit zijn kindertijd zeer vertrouwd en hij bewonderde de geslaagdheid van de vergelijking: Alleen - U houdt het mij ten goede - moet ik even wennen aan de verandering van sexe, want zelfs de klare maneschijn maakt iemand niet zoo geslachtsloos, dat hij gemakkelijk van Vaderland-redacteur een stakend school meisje wordt. Gomperts begreep de wenk en stelde Ter Braak gerust dat hij de vergelijking met Uzeltje niet verder zou voeren. Het verhaal van Uzeltje was hem, zo onthulde hij in zijn antwoordbrief,Ga naar eind31 pas kort geleden ter ore gekomen. Hij kende de naam alleen omdat alle stoomboten hem die plachten toe te roepen, waarbij ze heel lang de z aanhielden. Onbedoeld | |
[pagina 413]
| |
legde Gomperts daarmee het derde identificatieniveau bloot: nadat hij eerst in de persoon van Ter Braak was gekropen, en hem vervolgens met Uzeltje had vergeleken, sloot hij de cirkel en liet hij doorschemeren dat hij eigenlijk zelf Uzeltje was. Hij, Gomperts, was het machtig mooie meisje dat door klare maneschijn naar de school van Ter Braak gedragen werd. Hij wierp zich daarbij aan Ter Braaks voeten met een toon die nu als ‘slijmerig’ zou worden gevoeld.Ga naar eind32 In duizend opzichten noemde hij zich de mindere van Ter Braak. Hij kon zich niet anders dan een leerling voelen: Zo heb ik U denk-inhouden, denkwijzes, zinswendingen, tot woorden toe, te danken. Niet alleen te danken, omdat U door ons leeftijdsverschil eerder in staat waart, U een en ander te verwerven, maar wel degelijk, omdat ik er alleen niet opgekomen was. Hoe zou ik ook kunnen bewonderen met de gedachte, dat ik het zelf ook gekund zou hebben? Uzeltje of niet, Ter Braak smulde ervan. Hij was vooral blij met de echo op zijn werk als zodanig, want net als predikant Jakob Huizinga van Texel, zijn overgrootvader, moest hij verzuchten dat hij wel gehoor vond, maar geen weerklank.Ga naar eind33 Toch besloot Ter Braak zijn nieuwe discipel meteen straf te emanciperen. Hij wilde van geen epigonisme weten: ‘Oòk als het waar is, dat U heele zinnen en woorden van mij hebt overgenomen, houd ik dat vol. En het sluit niet uit, dat Uw definitieve afrekening met Uw “leermeester” pas over tien jaar zou kunnen komen, misschien’.Ga naar eind34 Hoe gelijk en tegelijk ongelijk zou Ter Braak krijgen! Want Gomperts' afrekening met zijn leermeester zou niet tien jaar, maar ruim zestig jaar op zich laten wachten. Ter Braak had Gomperts reeds in zijn eerste brief uitgenodigd voor een etentje, een blijk van groot vertrouwen, want hij duldde slechts vrienden in zijn corona. Nog geen twee weken later belde Gomperts in de namiddag bij Ter Braak aan.Ga naar eind35 De rechtenstudent staarde hem onmiddellijk recht in de - bruine - ogen, wetende hoeveel waarde Ter Braak aan de oogopslag hechtte. Maar tot zijn verbazing keek de veertien jaar oudere schrijver compleet langs hem heen. Wat hij niet verwacht had, Ter Braak bleek een en al verlegenheid: | |
[pagina 414]
| |
Het was een verlegenheid die niet alleen in dit niet-aankijken tot uiting kwam, maar in al zijn bewegingen. Misschien is het beter van schroom of beschroomdheid te spreken, een niet te verbergen kwetsbaarheid, waarmee hij voortdurend in gevecht was gewikkeld. Zich sterk fixerend op Ter Braaks ‘lichamelijke kenmerken’, meende Gomperts dat diens lange postuur zich op de een of andere manier vertaalde in het arrangement van het meubilair. De stoelen in de woonkamer waren zo ver van elkaar opgesteld dat het contact daardoor nog meer bemoeilijkt werd dan door het falend oog-in-oog zijn. Het is onmiskenbaar dat Gomperts een desillusie beleefde. Ter Braak zond weliswaar levendige en hartelijke signalen uit, maar de vlotte prater die geen moeite had een opgewekte stemming te verspreiden, bleef achter die façade ‘onbereikbaar verschanst’.Ga naar eind36 Ruim een halve eeuw later had Gomperts nog steeds moeite zijn teleurstelling hierover weg te slikken. Van zijn waarnemingen betreffende Ter Braak bleken er twee te domineren: diens onhandigheid en aseksualiteit.Ga naar eind37 Maar wat prikkelde Gomperts in de roemruchte criticus, dat hij het nodig vond zich in diens seksuele uitstraling te verdiepen - en teleurgesteld raakte in de flegmatiek daarvan? In het voorafgaande is Ter Braaks onzekerheid in sexualibus reeds enkele malen ter sprake gekomen. Zijn vrouw wist dat hij op dit terrein ‘niet vast’ was en had zich daar dadelijk mee verzoend.Ga naar eind38 Het echtpaar Ter Braak besliep weliswaar nog steeds samen het lits-jumeaux dat in Den Haag nieuw aangeschaft was, maar van seksueel verkeer was in deze jaren allang geen sprake meer, voorzover het in de eerste huwelijksperiode al een naam had mogen hebben. Seks was voor Ter Braak een activiteit die hij met de vakantie associeerde - en met gymnastiek, maar zijn preutsheid bleef altijd zo groot dat zijn vrouw hem niet één keer zelfs maar in zijn onderbroek gezien heeft, laat staan in zijn adamskostuum. Als Ant kinderen wilde, moest het er niet één zijn maar een aantal. Ze hield zorgvuldig de Knaus-Ogino-Methode bij voor periodieke onthouding, maar of dat uit het oogpunt van anticonceptie of uit verlangen naar zwangerschap gebeurde, bleef ook voor haarzelf onduidelijk. Uit de vreugde en zorg waarmee Ant ter Braak haar in 1933 geboren nichtje Martje Bartling omringde, sprak echter een onmiskenbaar moedergevoel. Deze Martje, dochter van Ants zuster Bert en de filosoof Dirk Bartling,Ga naar eind39 werd zoveel als het surrogaatkind van het echtpaar Ter Braak. | |
[pagina 415]
| |
Hiermee verdween al spoedig de gedachte aan het krijgen van eigen kinderen uit hun leven. Ter Braaks kuisheid was een erfenis van moederskant. Trui ter Braak-Huizinga had de seksualiteit beleefd als een noodzakelijk kwaad om kinderen te krijgen. Nadat er vijf geboren waren binnen de korte tijdspanne van 1902 tot 1908, gold de seksualiteit voor haar als een gepasseerd station. De idealen van seksuele zuiverheid (‘Rein Leven’) waren in deze doopsgezinde tak van de familie zo groot, dat zij van de weeromstuit ook tot merkwaardige excessen en groot zondebesef leidden. Van buitensporig gedrag was bij Menno ter Braak echter in geen enkel opzicht sprake. Integendeel, het ontwijkende gedrag, de verlegenheid - waarover Gomperts ‘viel’ -, was ook zijn karakteristieke uitingsvorm in seksuele aangelegenheden. Bij alle Forum-machismo dat hij onder inspiratie van de geheel anders geaarde Du Perron etaleerde, was hij in wezen van een zedigheid waarin weinig dominees hem konden evenaren. Zelfs de huwelijksfeesten voor Juliana en Bernhard op 7 januari 1937 stuitten hem ontzaglijk tegen de borst, niet uit antimonarchisme, maar omdat hij ze opvatte als primitieve rituelen omtrent de ontmaagding van de Nederlandse prinses.Ga naar eind40 Als Ter Braak al een kinderwens heeft gehad, dan heeft hij die goed weten te verbergen. Aan de ene kant bedacht hij dat een kind anders zou zijn dan hij,Ga naar eind41 aan de andere kant vreesde hij dat hij een kind de ‘volle kwetsbaarheid van zijn ouders’ zou meegeven. Het was de kwetsbaarheid van zijn eigen vader, dokter Hendrik ter Braak, van wie hij de neiging tot depressies had meegekregen waaraan zij beiden in deze jaren meer en meer zouden gaan lijden. Daarbij kwam dat de dreigende oorlogssituatie in Europa Ter Braak letterlijk verlamde. Het is in dit verband opmerkelijk dat twee van zijn beste vrienden kinderloos en kindvreemd bleven: Binnendijk en Marsman, terwijl ook Du Perron zijn vrouw aanvankelijk tot abortus wist over te halen. Bep de Roos wenste zich echter na de dood van haar vader een kind; maar genadeloos was de blik waarmee Du Perron in april 1935 in de wieg van de pasgeboren Alain keek: ‘Het zoontje is een klein mormeltje, dat op het oogenblik het meest van alles op Goebbels lijkt; hij heeft ook al haar op zijn kop’.Ga naar eind42 Hij beschreef de geboorte als ‘crimineel pijnlijk’ en van de vier uur die zijn vrouw ‘op de folterbank’ gelegen had, hield hij het er maar één uit. Zulke beelden moeten Ter Braak hebben doen rillen bij de gedachte aan het verwekken van een kind. | |
[pagina 416]
| |
Het gebrek aan viriliteit dat Gomperts bij Ter Braak constateerde was op zichzelf dus een juist gegeven. Maar daar bleef het niet bij. Onverwachts kwam Gomperts in zijn laatste, postume publicatie uit 2000 met de onthulling dat Ter Braaks seksuele gerichtheid latent homoseksueel was. Het onderdrukken van zijn homoseksualiteit zou voor Ter Braak desastreuze gevolgen hebben gehad, want mensen die zich de werkelijkheid van de homoseksualiteit verbieden en haar alleen maar als droom durven toelaten, zouden - aldus nog steeds Gomperts - ‘zich gemakkelijk aan antisemitisme kunnen overgeven’.Ga naar eind43 Men moet daarbij meteen bedenken dat Gomperts zelf van joodse afkomst was. Wat moet er, vraagt men zich nu af, tussen Ter Braak en Gomperts in de jaren 1937 en 1940 gebeurd zijn - of niet gebeurd zijn -, dat laatstgenoemde na ruim een halve eeuw Ter Braak deze vergaande verwijten maakte? Had Gomperts een omweg van vijftig jaar gemaakt om tot een bekentenis te komen, waarvoor hij honderden, ja duizenden bladzijden nodig had, zonder tot de kern te komen van het verhaal? De bekentenis dat Ter Braak hem destijds afgewezen had? De veronderstelling van Ter Braaks latente homoseksualiteit wordt in Gomperts' essay alleen hardgemaakt door een theorie over Ter Braaks homofiele beeldvorming in zijn proefschrift over keizer Otto iii. Het beeld van de Duitse keizer als een geïnverteerde persoonlijkheid was echter geen bedenksel van de jonge Nederlandse historicus in 1928, maar vormde een product van de Duitse nationalistische romantiek, die Otto 111 als een waanzinnige, verwijfde fantast geafficheerd had. Dit beeld nu werd door Ter Braak juist krachtig bestreden en als hij zich al met Otto geïdentificeerd heeft, dan veeleer met de godzoeker die geen handeling op aarde kon verrichten zonder deze in Augustinische ideeën te vertalen. Het Eros-concept dat Ter Braak op Otto iii toepaste, was neoplatonisch van karakter en heeft nauwelijks iets van doen met de subjectieve, homoseksuele uitleg die Gomperts eraan geeft.Ga naar eind44 Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand te veronderstellen dat Ter Braak voor Gomperts was, wat Otto iii volgens Gomperts voor Ter Braak was: een homoseksuele droomfiguur. Spoedig zou hij zich in de jaren dertig ontpoppen tot de schildknaap van de man die hij bij hun kennismaking als zijn meester had aangesproken. Later, na Ter Braaks dood, gold hij decennialang als de kroonprins, tot het moment waarop de betovering eensklaps in verdoeming omsloeg. Hoe keek Ter Braak tegen Gomperts aan? Zijn eerste indruk was werelden verwijderd van | |
[pagina 417]
| |
homo-erotiek of van antisemitische vooroordelen, maar verraadt een waarnemingsvermogen waarin allerlei indrukken betrokken worden op een ideële gedachte: de belofte van toekomst. Hier spreekt de Socrates in Ter Braak: Hij was verleden week bij mij; een bijzonder intelligente jongen, met iets van bescheidenheid en verzekerdheid in eenen. Een ‘leerling’, maar één, die in geen enkel opzicht meer dankje hoeft te zeggen. Het is ietwat moeilijk den juisten toon te treffen tegenover zoo iemand. Hij was trouwens de eerste ‘leerling’, dien ik ooit ontmoette, die zich alles, waarmee ik zelf te doen had, werkelijk eigen had gemaakt. Maar misschien is hij te intelligent en daardoor te sceptisch, om de noodige domheid te vinden, die iemand doet publiceeren. Misschien ook niet. In ieder geval is hij een eersterangs-intelligentie.Ga naar eind45 Gomperts freewheelde in zijn rechtenstudie tot aan het kandidaats en had de mogelijkheid daarnaast allerlei ‘aardige dingen te doen’, vooral in het litteratureluren. Hij maakte een moderne bewerking van Shakespeares Romeo en Julia, waarvan Ter Braak de opvoering in april 1938 door Amsterdamse studenten tot zijn spijt niet kon bijwonen als gevolg van ernstige overspannenheid na de Oostenrijk-crisis. Om toch publiciteit te geven aan het stuk, beloofde hij Gomperts in zijn krant de bespreking over te nemen uit de nrc.Ga naar eind46 Toen bleek dat deze kritiek bijzonder negatief was, kon hij echter niet meer terug. De recensent had in het bijzonder geklaagd over de ‘brutaliteit’ van Gomperts' bewerking. Tot zijn grote spijt en ergernis zag Ter Braak zijn eigen pupil zodoende op zijn eigen krantenpagina fel geattaqueerd. Zonder nog maar aan diens vertaling geroken te hebben, verzon Ter Braak onmiddellijk een plan de campagne ter verdediging van Gomperts.Ga naar eind47 In een net verschenen Shakespeare-studie van de anglist A.G. van Kranendonk vond hij de aanleiding om de staf te breken over de absurde geniecultus die er rond de Engelse toneelschrijver ontstaan was.Ga naar eind48 Deze cultus leidde tot, wat Ter Braak noemde, ‘traditieverstijving’: het reduceren van een raadselachtig toneelwerk tot een eenduidige betekenis, waarover wij ons geen lastige vragen meer hoeven te stellen. Als voorbeeld van zulke traditieverstijving herinnerde hij aan de brede kritiek op de Romeo en Julia-opvoering door Amsterdamse studenten. Nadrukkelijk prees hij het ‘grote gelijk’ van Gomperts, wiens adaptie het ‘overwaard’ was gepubliceerd te worden.Ga naar eind49 | |
[pagina 418]
| |
Dit Shakespeare-muisje kreeg voor Ter Braak een lange staart. De hoofdredacteur van de nrc, mr. P.C. Swart, bleek uitermate verbolgen over de door Ter Braak gevolgde tactiek. Hij voelde die als ongewenste oppositie niet alleen tegen de toneelrecensentGa naar eind50 van zijn krant, maar tegen de ideologie van de nrc in het algemeen. In een brief aan zijn collega van Het Vaderland, Schilt, sprak hij in krasse bewoordingen zijn misnoegen uit over deze aanval op een ‘gelieerd blad’. Zijn laatste zin luidde: ‘Er is geen rel, of de heer ter Braak schijnt er bij te pas te komen’. Dit nu pikte Ter Braak, die van Schilt inzage in dit schrijven had gekregen, niet en hij zocht Swart in diens bureau op. De nrc-chef begon echter meteen hoog van de toren te blazen over het feit, dat Ter Braak aan de ‘verkrachting’ van Shakespeare, door een student nog wel, zoveel aandacht had besteed. Hij noemde de criticus van Het Vaderland een ‘ontwortelde’, hetgeen Ter Braak geestdriftig beaamde - ‘omdat ik tòch geen boom ben’. Daarop volgde een college over Shakespeare, dat werd begeleid door het gekuch van 's mans draadharige terriër op de achtergrond. Hij sprak over de toneelschrijver alsof hij met hem geborreld had. Na enig aandringen nam hij echter tegenover Ter Braak het gewraakte woord rel terug en daar was het deze om te doen geweest. De band tussen Ter Braak en Gomperts werd verstevigd door een gezamenlijk bezoek aan een openluchtuitvoering van Stefan Zweigs Jeremia door de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale te Ermelo. Zij hadden, tegen de Pinkster-kou beschermd door dekens, meer plezier aan de opdagende sterrenhemel en het schijnen met hun zaklantaarns dan aan het lekenspel zelf. Dezelfde nacht reden zij per auto terug naar Amsterdam, waar Ter Braak door Gomperts' ouders hartelijk als logeergast werd ontvangen. De Jeremiade was een onverdeeld succes.Ga naar eind51 Die zomer kwam het tot een nieuwe ontmoeting, nu aan de Middellandse Zee, waar Ter Braak en zijn vrouw vakantie vierden bij de Greshoffs in hun villa La Verne te Juan-les-Pins. Met zijn vriend Flap Dekking,Ga naar eind52 arts-inopleiding, kwam de in de buurt verblijvende Gomperts Ter Braak en zijn vrouw afhalen voor een autotocht langs het schilderachtige circuit van de ‘clues’ van de Haute Provence. Uiteindelijk bereikten zij het kunstenaarsdorpje Courségoules, waar Dekking een kamer huurde. Tijdens een van hun stops onderweg, sprong de onverschrokken Dekking op een vestingmuur om beter van het uitzicht te kunnen genieten. Gomperts vloog hem achterna, maar tot hun verrassing bleef Ter Braak staan waar hij stond: hij durfde niet omhoog te komen. Dat hij daarmee een | |
[pagina 419]
| |
figuur sloeg tegenover de twee jongelingen kwam misschien niet onmiddellijk in hem op, maar het was wel zo. Zo direct geconfronteerd te worden met de lichamelijke onbeholpenheid van de vereerde Ter Braak, gaf Gomperts een schok die een leven lang bleef natrillen.Ga naar eind53 Ter Braak was met zulk soort momenten van fysiek ‘achterblijven’ al vanaf zijn kinderjaren vertrouwd. Toch werd hij zich er in de nabijheid van een jongere generatie meer en meer van bewust een ‘oude heer’ te zijn.Ga naar eind54 De belangstelling, inderdaad verering, die vooral links-kritische ‘jongeren’ sedert 1935 voor hem en Du Perron aan de dag begonnen te leggen,Ga naar eind55 streelde hem zeer, zeker in vergelijking met de impopulariteit die hij onder de cultuurdragers van zijn eigen en een oudere generatie genoot. In het dagelijkse leven had hij zich in toenemende mate geïsoleerd gevoeld. Jan Greshoff in het verre Brussel, de Haagse Meisjesschool-directeur Marcus van Crevel, die hij in de Sociëteit voor Cultureele Samenwerking had leren kennen,Ga naar eind56 heel sporadisch Vestdijk, verder een paar ‘kennissen’: dat was zijn hele sociale leven. ‘Verder’, schreef hij aan Du Perron, ‘zijn er langzamerhand werkelijk “jongeren”, die ons aankleven, en die (ik verbaas mij er altijd weer over) onze boeken citeeren. Is dat de befaamde “invloed”?’Ga naar eind57 Deze jeugdige belangstelling verwelkomde hij als ‘echo’ waarop hij lang tevergeefs gewacht had. Maar tegelijkertijd wist hij geen concrete ‘aanraking’ met deze mensen te maken; zij bleven voor hem op een afstand die hij niet kon overbruggen. In een brief aan Jo Planten-Koch slaagde hij erin de dubbelheid van zijn levensgevoel in de late jaren dertig beter dan waar ook onder woorden te brengen.Ga naar eind58 Hij klaagde over de ‘voortdurende druk van onoverkomelijkheden’, van altijd ‘op minuten en seconden bedacht moeten zijn’ en ‘altijd en overal een houding moeten aannemen’. Deze druk had een verwoestend effect op zijn ‘denk- en voelwegen’. Hij voelde zich oud ‘in dingen, waarin ik zoo graag jong zou willen zijn’, en hij voelde zich ‘jong in dingen, waarvoor jeugd van geen enkel belang is’. Het jonge-hondenheroïsme had hem definitief verlaten. De ‘late’ Ter Braak was niet meer geneigd de jeugd te idealiseren. Hij stoorde zich bijvoorbeeld ernstig aan het idyllische, maar veel te generaliserende jeugdbeeld van een Marsman en stelde hem de vraag welke jeugd hij precies bedoelde. De jeugd bestaat immers helemaal niet, ‘er zijn alleen maar groote menigten jeugdigen’.Ga naar eind59 Wie eeuwig onvolwassen wil blijven, is in de ban van een dwaze dichterlijke droom en loopt het risico zijn leven te vergooien in een ‘ongeneeslijke liefde voor een of an- | |
[pagina 420]
| |
dere pure Tesselschade, goed genoeg om door het ijs te zakken en drie en dertig jaar oud te sterven’.Ga naar eind60 Een cultuur die de onvolwassenheid tot norm proclameert, bedrijft ‘zwendel’ met de jeugd en legt de fundamenten voor een nieuwe dictatuur. In het interbellum was er inderdaad sprake van een cultus van de jeugd, die na de oorlog zelfs nog sterker werd. Zo kon de idee postvatten dat de hedendaagse mens met zijn dertigste de beste tijd van zijn leven achter zich had, ja zo goed als dood was.Ga naar eind61 Ter Braak wilde van deze ‘chantage met de jeugd’, zoals Ortega y Gasset het noemde, niets weten. Men moest de zaken eigenlijk andersom zien, bedacht hij: een mens zal nooit meer zo oud zijn als op zijn twintigste jaar. Op die leeftijd immers pleegt hij eenvoud, rust en harmonie - in één woord: het gewone - te verachten als iets burgerlijks. Maar wat een dwaasheid! Want pas de ouderdom brengt de kinderlijke wijsheid dat het onverstandig is tegen de stroom in te roeien en dat men zich beter in mildheid en humor kan trainen dan in haat.Ga naar eind62 Hij voelde zich zo oud, Ter Braak, dat hij net als Jacob Burckhardt na zijn veertigste geen grote werken meer wenste te schrijven.Ga naar eind63 De overmoed waarmee hij nog zijn Politicus zonder partij geschreven had, bezat hij niet meer. Was dat verlies? Ja en neen. Hij accepteerde dat hij een ‘broze machine’ was. Iedere leeftijd heeft zijn eigen volmaaktheid: de volmaaktheid van zijn jaren veertig zou moeten zijn dat hij zich aan het kleinere ‘vakwerk’ zou houden en verder nog wat zon trachtte te vangen zolang de zon nog scheen. Misschien was dat pas de ware jeugd. De consequenties hiervan lagen voor de hand. Een jongere generatie moest de fakkel van Ter Braak overnemen. In Gomperts zag hij, als de rechtenstudent op deze weg bleef doorgaan, ‘de ster van zijn generatie’.Ga naar eind64 Van Gomperts verwachtte hij daarom dezelfde instelling waarmee hijzelf als polemist in het leven stond: iemand die bereid is zich voor zijn overtuiging desnoods door de honden te laten verscheuren. Deze instelling gaat terug tot oude Griekse filosofen als Lucianus en is later, in een lange traditie, voortgezet door schrijvers als Voltaire en Heine.Ga naar eind65 Zij komt voort uit de weigering het bestaande onrecht goed te praten op grond van metafysische speculatie of een hemelse belofte. De spot en het negativisme van zulke critici richten zich op de schijnvertoning van een cultuur waarin veel waarden gemummificeerd voortbestaan en plichtmatig in ere worden gehouden, maar in wezen al gestorven zijn. Ter Braak meende dat hij het beste van zichzelf in deze strijd gegeven had - nu was het de beurt aan jongeren. | |
[pagina 421]
| |
De reden voor deze estafettewissel was dat Ter Braak door de politieke ontwikkelingen in Europa telkens dermate van slag raakte, dat hij de veerkracht verloor om zijn oude zuiverende taak in de cultuur op het oude peil voort te zetten. Hij verviel zienderogen in ‘creatieve onmacht’.Ga naar eind66 De jongeren waren bereid de hun toebedeelde taak op zich te nemen en toonden dat door, als in een initiatierite, eerst hun meesters te huldigen. Ter ere van de vijftigste verjaardag van Jan Greshoff verscheen in december 1938 een brochure De jongste generatie over J. Greshoff 1888-1938, waaraan Gomperts het essay ‘Ook Hermes bekeerd’ bijdroeg. Ter Braak las het als een document van ‘intellectueele integriteit’ en ‘een van de beste stukken, die over Greshoff geschreven zijn’.Ga naar eind67 Maar later geneerde Gomperts zich om de toon van zijn artikel en liet hij het weg in de tweede druk van zijn verzamelbundel Jagen om te leven. Door Greshoff op vleiende wijze met Hermes te vergelijken, ondermijnde hij zijn zelfbeeld als een jager-om-te-leven. Vandaar dat hij het stuk liever wenste te vergeten.Ga naar eind68 Door al zijn adepten zoveel mogelijk met elkaar in contact te brengen, zorgde Ter Braak ervoor dat er een, weliswaar losse, kring om hem heen ontstond: Fred Batten, Ed. Hoornik, Arthur van Rantwijk, Adriaan Morriën, Rudie van Lier, Hans Gomperts, Max Nord, Adriaan van der Veen, Pierre Dubois en anderen. Zij waren acht tot vijftien jaar jonger dan Ter Braak. Uit deze literaire contacten ontstonden nog vóór de oorlog het tijdschrift Werk en erna Criterium, en Libertinage. Een aantal van de jonge schrijvers had in Forum gedebuteerd, anderen vonden plaatsruimte in De Vrije Bladen, waarvan Ter Braak in 1939 redacteur zou worden onder de ambitieuze Haagse uitgever R.I. Leopold - een neef van de dichter J.H. Leopold - die plannen had met de nieuwste literatuur die met een ‘hoofdletter’ geschreven werd.Ga naar eind69 Ook kregen de jongeren van Jan Greshoff de mogelijkheid in diens Groot Nederland te publiceren.Ga naar eind70 Het was trouwens ook de onvermoeibaar enthousiasmerende Greshoff die de aanzet gaf tot de oprichting van Werk bij uitgeverij Manteau, een Belgische zustermaatschappij van Leopold.Ga naar eind71 Een aardig voorbeeld van Ter Braaks uitstraling op jongeren bieden de ervaringen van de toenmalige economiestudent en latere Parool-directeur Wim van Norden. In december 1937 werd een ongevraagd ingezonden verhaal van hem, ‘Vagebondage’, tot zijn verbazing door Jan Greshoff direct geaccepteerd voor Groot Nederland.Ga naar eind72 Afkomstig uit de radicaalsocialistische jongerenbeweging, was Van Norden zich aan het oriënte- | |
[pagina 422]
| |
ren op een onafhankelijker wereldbeeld. Een nieuw verhaal dat uit zijn pen kwam, stuurde hij naar Ter Braak. Waarom uitgerekend Ter Braak? ‘Hij was voor mij en mijn vriendenkring’, verklaarde Van Norden vijftig jaar na dato:Ga naar eind73 ...de belichaming van de fatsoenlijke, onaanstellerige intellectueel, die literaire en politieke teksten feilloos kon taxeren op oprechtheid, op noodzakelijkheid en op humaniteit. Wij lazen zijn critieken en bundelingen ervan als richtinggevende aanwijzingen. Zijn respect voor Ter Braak ging zover dat hij zich ‘uit eenkennigheid’ liet verleiden met een groep vrienden uit de Jongeren Vredes Actie in de Scheveningse duinen aan een geïmproviseerde opvoering van De pantserkrant mee te doen. En dan nog wel in de rol van directeur, ‘een omineus vooruitlopen op mijn latere loopbaan als dagbladuitgever’. Ter Braak reageerde in een brief van 21 juni 1939 op het verhaal van de hem onbekende Rotterdamse student.Ga naar eind74 Hij meende het eerlijk als hij zei dat hij het verhaal geboeid gelezen had. Daarmee was veel gezegd, want zijn vak had hem zozeer afgestompt tegen de bekoringen van het middelmatige, ‘dat ik daarvoor geen kopje thee meer laat staan (zooals ik hedenmorgen wel deed voor uw verhaal)’. Zijn bezwaar was alleen de afhankelijkheid van Kafka. Nu bedoelde hij die term hier niet als ‘slaafsche navolging’, maar eerder als ‘een natuurlijke verwantschap’: ‘Er zitten trouwens ook elementen in, die zeer persoonlijk aandoen. Wat U gemeen hebt met Kafka, is het als vanzelfsprekend aanvaarden van het wonderbaarlijke, als een gegeven iets; hetzelfde vindt men bij Jeroen Bosch’.Ga naar eind75 Ter Braak verstond de kunst om een principieel bezwaar te formuleren als een reusachtig compliment! Hij adviseerde de jonge literator het manuscript te zenden aan het tijdschrift Werk. De redacteur daarvan, Adriaan van der Veen, was inmiddels zijn collega aan Het Vaderland geworden. Van Norden moest in zijn antwoord toegeven dat hij Kafka's werk gespeld had in de uitgave van de Gesammelte Werke, die in 1935 nog in vier delen had kunnen verschijnen bij Schocken Verlag te Berlijn.Ga naar eind76 Deze mededeling maakte Ter Braak alleen nog maar nieuwsgieriger naar de economiestudent. Want zelfs in de Duitse hoofdstad gold Kafka vlak voor de oorlog nog als een ‘Geheimtipp’; de Duitse criticus Marcel Reich-Ranicki moest in zijn autobiografie bekennen dat destijds nie- | |
[pagina 423]
| |
mand in zijn omgeving zelfs maar van Kafka gehoord had.Ga naar eind77 Voor Ter Braak lag dat anders. Al in 1925, een jaar na de dood van de Praagse schrijver, had Victor van Vriesland hem op diens werk geattendeerd. Het zou tot 1936 duren eer Ter Braak deze ‘eersterangs auteur’ goed zou lezen, maar toen was hij ook meteen verkocht.Ga naar eind78 Hij begreep Kafka in zijn dubbele identiteit van joodse Duitser en Praagse Tsjech en zag in hem de belichaming van alle voorbeeldige internationale eigenschappen van het jodendom. Van het streven van Kafka's vriend en erfgenaam, Max Brod, om hem in te lijven bij de joodse theologie en het zionisme, wilde Ter Braak dan ook niets weten.Ga naar eind79 Hij herkende het existentiële probleem dat Kafka in Vor dem Gesetz had aangesneden: voor een deur staan waardoor ik, en alleen ik, naar binnen kan gaan, terwijl die deur ‘levenslang voor mij gesloten blijft’.Ga naar eind80 De grootsheid van Kafka was voor Ter Braak dat hij deze situatie niet alleen als een einde, maar vooral ook als een begin had proberen te begrijpen. Pas wie zijn tragiek volledig aanvaardt en haar met humor bejegent, zal morgen wakker kunnen worden in een geheel andere wereld. Hoe ver Ter Braaks belangstelling voor Kafka ging, blijkt uit het feit dat hij in de loop van 1939 enkele ontmoetingen arrangeerde met Kafka's laatste vriendin, Dora Diamant,Ga naar eind81 die als joodse emigrante op dat moment bij verwanten in Den Haag verbleef.Ga naar eind82 Deze knappe, maar broze vrouw, die Kafka dag en nacht op zijn smartelijk sterfbed had bijgestaan, had vanuit haar oost-joodse, chassidische traditie een door en door religieuze visie op Kafka ontwikkeld. Zij verheerlijkte in hem de godsdienststichter, die Ter Braak juist niet in de schrijver van Das Schloß wilde zien. Van de inhoud van hun gesprekken is helaas niets bewaard gebleven, maar het lijdt geen twijfel dat Ter Braak door zijn vriendschap met de Poolse jood Samuel Lewin en zijn belangstelling voor diens werk zeer wel in staat is geweest de nodige empathie voor de denkbeelden van Dora Diamant op te brengen.Ga naar eind83 De foto's van Kafka en haarzelf die zij hem als blijk van erkentelijkheid schonk, bewaarde hij als relikwieën in zijn portefeuille ‘op de borst’.Ga naar eind84 Zij schreef ook het adres in Londen in zijn agenda, waar hij haar in de toekomst zou kunnen bereiken.Ga naar eind85 Enigszins kafkaësk was de tocht die Wim van Norden in het najaar van 1939 maakte om Menno ter Braak in het verwaarloosde gebouw van Het Vaderland te vinden. De criticus had hem uitgenodigd voor een kennismaking. Nat van de regen, zocht de jongeman de trap naar de eerste verdieping waar de redactie huisde. Het donkere pand werd | |
[pagina 424]
| |
schaars verlicht door zuinige lampjes en overal was het stampende geluid van de drukkerij op de begane grond te horen. Ter Braak wachtte hem op in een benauwd, donkergroen geverfd kamertje, zonder ramen, dat onder het personeel wel als de ‘liftkoker’ werd aangeduid.Ga naar eind86 Omdat Hein 's-Gravesande in dit hok driftig in de weer was, stelde Ter Braak voor het gesprek op een rustiger plekje in de gang te voeren. Hij haalde Adriaan van der Veen erbij als derde in het gesprek. Van der VeenGa naar eind87 was het typische voorbeeld van een arme jongen die zich in de jaren dertig omhoog had geworsteld. Hij had zich weten te verzekeren van de protectie van Jan Greshoff, die met zijn gevoel voor decorum was gevallen voor het kakkineuze accent dat deze Schiedammer zich had eigen gemaakt. Na enige tijd als Greshoffs secretaris te hebben gewerkt, had hij eind 1938 dankzij diens bemiddeling via Ter Braak een aanstelling aan Het Vaderland weten te krijgen. Ook Ter Braak was van de 22-jarige publicist gecharmeerd en deed van alles om hem vooruit te helpen. Hij nam hem enige tijd in huis en waakte behoedzaam over zijn literaire carrière. Van der Veen had bijvoorbeeld voor De Vrije Bladen een novelle ingestuurd over een kantoorjongen voor wie twee collega's een meer dan vriendschappelijke belangstelling aan de dag leggen. Hoe ‘uitmuntend’ Ter Braak het verhaal ook vond, hij was tegelijkertijd bang dat dit ‘scabreuze’ onderwerp voor ‘onwelwillende idioten’ - hij dacht met name aan de directeur van Het Vaderland, E.A.L. de Lang - aanleiding kon zijn om Van der Veen te diskwalificeren. Van der Veen ging niet in op Ter Braaks suggestie een pseudoniem te kiezen en deze liet het verhaal als een afzonderlijk cahier van de Bladen verschijnen. Voor alle zekerheid beklemtoonde Ter Braak in een kritiek dat Van der Veen beslist niet had toegegeven aan enig ‘muf of pikant naturalisme’.Ga naar eind88 Homo-erotiek was voor Menno ter Braak en zijn generatie duidelijk nog een beladen onderwerp. Onder zijn jonge discipelen daarentegen bleek dit thema een hoogst prikkelende mogelijkheid te zijn, die zo dicht aan de werkelijkheid raakte dat gemakkelijk het gerucht kon ontstaan dat Ter Braaks bemoeienissen met de emigrant Konrad Merz van méér dan platonische aard waren.Ga naar eind89 Van der Veen werd door Ter Braak op die herfstmiddag in 1939 op de gang bij Van Norden geroepen in zijn hoedanigheid als redacteur van het gloednieuwe jongerentijdschrift Werk.Ga naar eind90 Het ontging Van Norden niet hoe de verhoudingen tussen de beide heren lagen: | |
[pagina 425]
| |
Ter Braak bleek een enigszins fattig geklede, maar uiterst minzame en vriendelijke man - ik zie hem terug met een monocle, toch wel het toppunt van bijna pruisische decadentie, en met een vlinderdasje, ook al zo'n artisten-insigne. Van der Veen, van wie ik eerder met afgunst enkele teksten gelezen had, bleek een jonge, vrome adept van de grote man. Met hem was ik direct op vertrouwelijke voet. Er werd gepraat over politiek - de oorlog was inmiddels uitgebroken - en over boeken, zoals schrijvers onder elkaar dat plegen te doen, tenminste zo stelde ik het voor aan mijn verwachtingsvolle achterban bij mijn triomfantelijke terugkomst. Ter Braak vroeg mij vooral mijn werk te sturen aan Van der Veen. Ik beloofde natuurlijk alles te doen wat de heren van mij vraagden.Ga naar eind91 Door het uitbreken van de oorlog zouden de dingen een andere wending nemen. Van Norden werd geen literator, maar een van de leidende figuren van Het Parool, de krant die uit het verzet voortkwam en die als motto het ‘vrij en onverveerd’ uit het Wilhelmus had gekozen. De richtinggevende Ter Braakiaanse geest van fatsoenlijkheid, oprechtheid en humaniteit, zoals Van Norden die had gedefinieerd, speelde daarbij een niet te verwaarlozen rol. In het naoorlogse Parool kregen mensen als H.A. Gomperts, Max Nord, Simon Carmiggelt, Annie M.G. Schmidt, S. Vestdijk, die allen door de school van Ter Braak waren gegaan, een belangrijke stem. Adriaan van der Veen werd in 1945 de literaire redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar hij drieëndertig jaar lang de Forum-traditie van Greshoff, Ter Braak en Du Perron, die zijn ‘kijk op de wereld bepaalden’, kon voortzetten.Ga naar eind92 Weer een andere beschermeling van Greshoff en Ter Braak, Pierre H. Dubois, mocht na de oorlog gedurende enige decennia de zetel van Ter Braak bij Het Vaderland bezetten. Dubois, zoon van een horlogereparateur aan de Amsterdamse Bilderdijkkade, had zich op aansporen van Greshoff in januari 1939 met Ter Braak in verbinding gesteld. Hij was toen eenentwintig jaar oud, eigenlijk nog nat achter de oren, en lag overhoop met zijn katholicisme. Ter Braak kon hem tot zijn spijt ondanks herhaalde pogingen niet aan een baantje bij Het Vaderland noch elders helpen, maar hij stuurde hem spontaan een cheque van zes gulden, waarmee Dubois tenminste weer een maand zijn schrijfmachine kon afbetalen. Een andere keer deed hij er zelfs twintig gulden bij. Het was voor Ter Braak ondraaglijk, ‘dat ie- | |
[pagina 426]
| |
mand om zoo'n bedrag verlegen zit, terwijl het voor mijzelf momenteel niets uitmaakt. U zult dit wel willen aanvaarden als iets, dat vergeten wordt en vanzelf spreekt’. Wel besteedde hij enige woorden aan Dubois' worsteling met zijn geloof. Hij vroeg zich af wat er van het katholicisme overblijft als men, zoals Dubois, de kerk aan zijn laars lapt. De werkelijk ‘mystieke kern’ van het geloof wenste hij niet als ‘katholiek’ te benoemen, maar beschouwde hij als toegankelijk voor mensen van alle gezindten: ‘misschien ben ik dan ook wel katholiek’. Ter Braaks schrijven maakte een grote indruk op de jonge, zoekende publicist: ‘de onrustige vervreemding’, schreef Dubois decennia later in zijn autobiografie, ‘maakte langzamerhand plaats voor een meer rustgevende herkenning’.Ga naar eind93 Ook de gezichtsbepalende recensent van Het Vrije Volk in de naoorlogse periode, Alfred Kossmann, had een wezenlijke invloed van Ter Braak ondergaan. In 1939 werkte hij als zeventienjarig broekje bij uitgeverij Nijgh & van Ditmar in Rotterdam. De volontair hoefde weinig te doen. Hij moest de recensie-exemplaren uit de schappen halen en in het archief napluizen of er over de betreffende auteur ooit positieve kritieken waren verschenen. Kossmann kreeg de indruk dat hij in een gekkenhuis verbleef. Zijn chef was een constant rood aangelopen man met een puntbuik, bij wie spuugbelletjes aan zijn mondhoeken verschenen als hij veel te uitvoerig zijn simpele opdrachten gaf. Het hoofd van de administratie was een klein, dik en vettig geval, waarvan iedereen wist dat zijn vrouw hem in de huwelijksnacht had afgewezen. De heer Doeke Zijlstra, directeur van dit uitgeversgesticht, zag hij dagelijks voorbij zwieren als een op het droge schaatsende Fries. En Ter Braak, de beruchtste auteur van het hele fonds? Kossmanns eerste associatie met Ter Braak betrof een kledingstuk: een gleufhoed van vilt. De altijd onberispelijk overkomende Ter Braak stond voor de precies twintig jaar jongere volontair te zeer op een voetstuk om hem aan te spreken. Zelfs in een fantasie uit de nadagen van zijn eigen journalistieke carrière kon Kossmann zich maar nauwelijks voorstellen dat hij met een inmiddels tachtig jaar oude Ter Braak een gesprek zou durven aanknopen, laat staan dat hij hem ‘Menno’ zou noemen. Maar hij zou nooit vergeten dat hij aan deze lange man met zijn ronde intellectuelen-gezicht in 1939 een schokkende ontdekking te danken had. In de spelonken van het gebouw aan de Wijnhaven moest Kossmann een brief van Ter Braak aan Zijlstra opbergen, en hij kon het niet laten en had trouwens ook ruimschoots de | |
[pagina 427]
| |
tijd om deze brief van a tot z te lezen. Ter Braak schreef in zijn brief dat hij aan een roman bezig was die hij binnen enkele maanden kon voltooien tenzij Hitler al eerder zou binnenmarcheren. Hij bleek er dus niet aan te twijfelen dat Hitler zou binnenvallen! Kossmann voelde de strekking van de schijnbaar achteloos getikte volzin als onontkoombaar. Niemand in zijn omgeving, zelfs zijn hooggeachte vader, de directeur van de Rotterdamse bibliotheek, geloofde aan de mogelijkheid van een oorlog. Nu het hier zwart op wit op papier stond, viel er voor Alfred Kossmann als het ware een doek over de jaren dertig - en ook over het leven van Ter Braak, die immers ‘met volledige inzet’ jarenlang had gestreden tegen wat nu onafwendbaar bleek: het nationaal-socialisme.Ga naar eind94 De invloed die Ter Braak op Kossmann en zijn broer Ernst, de belangrijkste Nederlandse historicus van de tweede helft van de twintigste eeuw,Ga naar eind95 uitoefende was naar hun eigen zeggen in één woord - ‘beslissend’. |
|