Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Hoofdstuk 14
| |
[pagina 277]
| |
ascetische gelaatstrekken had Lehning een halve eeuw later gemakkelijk door kunnen gaan voor een popmuzikant. Op de genoemde dag in mei 1934 bekende Ter Braak aan Lehning dat hij een jaar tevoren voor de eerste keer op de sdap had gestemd, waar hij gevoelsmatig en ideologisch niet echt thuishoorde. ‘Ja, dat vind ik toch heel wat beter dan dat Mussert aan de macht zou komen’. Wat hij antwoordde op Lehnings repliek dat je het fascisme niet kunt bestrijden door op een socialistische partij te stemmen, geeft de overlevering niet prijs.Ga naar eind4 Vermoedelijk stemde hij voorheen op de Vrijzinnig Democratische Bond.Ga naar eind5 Arthur Lehnings oordeel is helaas niet in briefvorm bewaard gebleven, maar het moet ongeveer hebben geluid dat het boek, ook stilistisch, doordrenkt was van Nietzsche. Ter Braak vond dit oordeel ‘zeer juist’. Die invloed gaat inderdaad veel dieper dan ‘men’ heeft ontdekt - ‘men’, die N. alleen van buiten of van bloemlezingen kent en niets van zijn stijl aanvoelt. Het élan van N. is anders, zijn zekerheid ook grooter, maar hij is de eenige, die bij dit geschrift peet heeft gestaan. Ter Braak was inmiddels door Lehning nieuwsgierig gemaakt naar de Russische anarchist Michael Bakoenin. Hij had kort voordien de werken van Karl Marx laten aanrukken en in de vakantie diens voornaamste werken over het historisch-materialisme gelezen. Hij vond hem net als Freud typisch een denker die zijn, op zichzelf interessante, vondsten onbedoeld kapotmaakt door ze in een systeemtheorie te wringen. Toen zijn broer Wim zich na een avondje ‘snuffelen’ in Marx liet ontvallen: ‘toch wel een echte Jood’, knikte hij: ‘daar zit iets in’. Typisch een voorbeeld van hoe hij bijna kritiekloos hechtte aan het oordeel van deze aankomende zenuwarts,Ga naar eind6 aan wie hij in de komende jaren mede als gevolg van toenemende psychische malaise steeds meer zou hangen. Maar tegelijk is dit ook een geval van de antisemitische vooringenomenheid, die bon ton was bij de burgerlijke intelligentsia en waar Ter Braak zich onvoldoende van wist te distantiëren - hij beaamde niet volledig wat zijn broer naar voren bracht, maar zag er toch ‘een kern van waarheid’ in. Enkele jaren later zou Ter Braak met het oog op zijn boek Van oude en nieuwe Christenen een nieuwe duik in Marx nemen. Hij moest toen toegeven dat deze, hoewel onleesbaar, na Augustinus de meest complete ‘wereldconceptie’ had neergezet die hij ooit onder ogen kreeg.Ga naar eind7 Wat hij | |
[pagina 278]
| |
in Marx miste was het tragische element. Alleen het collectief telt, het individuele element volstrekt niet; ‘de individueele tragiek is “afgeschaft”’. Marx was uitsluitend een ‘intellectueele agitator’.Ga naar eind8 Neen, dan Bakoenin: een ‘tragische figuur’ par excellence! Diens tragiek legde Ter Braak als volgt uit: Het is toch duidelijk, waarom Marx Bakoenin overwon; omdat B. een compleet mensch was en dus politiek naief! Entweder - oder: men overwint in de politiek en dan is men tacticus, aangepast bij de flapdrollen, of men verliest in de politiek en blijft ‘honnête’. Ik ben overtuigd van B.'s ‘honnêteté’, geenszins van die van Marx. Een opmerkelijke, maar gevaarlijke gedachteketen: een compleet mens zal politiek altijd naïef blijven en op dat terrein dus verliezen. Hij mag zich dan troosten met de gedachte dat hij tenminste geen flapdrol is. Het is alsof Ter Braak hier in zijn eigen tragische toekomst vooruitblikte. Hij schreef Bakoenin als mens hoog aan, naar de toon zelfs als een evenknie van Nietzsche, maar inhoudelijk had hij veel kritiek op het anarchisme.Ga naar eind9 De ideologische fundamenten ervan leken hem volstrekt illusoir. Met Nietzsche geloofde hij dat een maatschappij niet kan worden gegrondvest op de absolute normen van vrijheid en gelijkheid. Doch het anarchisme als praktischeleer sprak hem onmiskenbaar aan: Het anarchisme is inderdaad de eenig mogelijke politiek met partij voor ons, juist omdat het van praemissen uitgaat, die volstrektheid, opbouw van onder af, eischen. Als ik partij moet kiezen, kies ik het anarchisme. Indertijd had Ter Braak zijn oude vriend Arthur Lehning ook graag onder de regelmatige medewerkers van Forum geteld. Lehning stelde een artikel over het thema oorlog en vrede in het vooruitzicht, maar wees meteen op de beruchte, door de uitgever bedongen, clausule in het Forum-contract dat ‘werk van religieuse of politieke strekking niet in hare kolommen thuis hoort’. Hij verlangde bij voorbaat zekerheid over de uitlegging van deze allicht rekbare clausule en wilde vermijden dat de redactie zijn artikel op grond daarvan zou kunnen weigeren. Voor alle duidelijkheid had hij ook een voorbeeld gegeven van wat en hoe hij | |
[pagina 279]
| |
dacht te schrijven.Ga naar eind10 Daarvan was Ter Braak teruggeschrokken. De verkiezingstoon vond hij niet bij Forum passen: Is het je niet mogelijk, hetzelfde probleem oorlog-vrede zonder ‘klinkende leuzen’ met dezelfde praegnantie te behandelen? Schipperen is heusch niet noodig, maar voor een geschreven stuk is, dunkt mij, de argumentatie veel vlijmender te geven. Ik kan je natuurlijk geen stijl opdringen en wil dat ook allerminst. Het zou mij radicaal onmogelijk zijn, om in ‘De Wapens Neer’Ga naar eind11 te schrijven, ook al kon ik me met de gestelde idealen vereenigen; misschien is het jou even onmogelijk, in ‘Forum’ te schrijven.Ga naar eind12 Ziedaar de reden waarom Arthur Lehning nooit één letter in Forum publiceerde. Omdat Ter Braak intussen redacteur was geworden bij de bourgeois-krant Het Vaderland, voelde hij aan het slot van de brief die hij hem in oktober 1934 schreef dringend de behoefte zich tegenover Lehning te verantwoorden. Mijn persbaantje is after all niet kwaad. Ik kan via vermommingen veel spuien, wat anders de bourgeoisie nooit zou bereiken en nu toch op een of andere manier zijn werk doet. In deze ‘tactiek’ zit soms iets aantrekkelijks; het idee, dat een goed-burgerlijk verdienconcern je gelegenheid geeft gif rond te strooien, dat het zelf aan huis laat bezorgen bij duizenden!Ga naar eind13 Als een devïl in disguise, zo afficheerde hij zich graag naar de anarchistische Lehning toe, maar of die veel begrip kon opbrengen voor deze maskerade valt te betwijfelen. Toch toonde hij zich ruim dertig jaar later, bij gelegenheid van een tentoonstelling over ‘Menno ter Braak en het fascisme’, uiterst prijzend over zijn voormalige handlanger. Hij begreep hem toen als een van huis uit onpolitiek auteur, die echter de juiste houding tegenover de politieke gebeurtenissen had weten op te brengen en zijn tijd niet had verslapen. ‘Hij had ook achter zijn schrijftafel kunnen blijven zitten en zich niet in de democratische arena behoeven te begeven’. Wie vrij wil zijn, moet eeuwige waakzaamheid betrachten: Deze voortdurende waakzaamheid veronderstelt echter ook de morele moed, het karakter en de bereidheid, om te handelen naar | |
[pagina 280]
| |
het woord van Goethe, dat Menno ter Braak met zijn leven heeft waar gemaakt: Met Huizinga verbond Ter Braak een familierelatie én een menging van diepe bewondering en even diepe afkeer. Huizinga was een neef van Ter Braaks moeder. Een familieverhaal luidt dat Ter Braak als kind een keer door de hoogleraar naar zich werd toegetrokken met de woorden: ‘zo, nu kan je later zeggen dat je bij de grote Huizinga op schoot hebt gezeten’.Ga naar eind15 Waar of niet waar, het verhaal zegt iets over de familiereputatie van de schrijver van het Herfsttij der Middeleeuwen. Ter Braak bewonderde dit boek, waarvan hij de eerste druk uit 1919 bezat, bovenmatig en het heeft hem zeker mede geïnspireerd tot de keuze van een middeleeuws onderwerp voor zijn dissertatie. Maar de koudwatervrees die Ter Braak voor de ‘beroemde professor’ voelde, blijkt al uit het feit dat hij een uitnodiging van Huizinga om eens over een aantal zaken te komen praten liet passeren. Dat hem dit het verwijt opleverde van een ‘ondoordacht versmaden van de Leidsche familierelatie’, nam hij op de koop toe.Ga naar eind16 Een half jaar later, in juli 1924, deed Huizinga een nieuwe poging. Toen kwam het er vermoedelijk wel van, waarbij Ter Braak werd geëscorteerd door Menno Huizinga Jr., zijn van dominee tot verzekeringsagent getransformeerde oom bij wie hij in Den Haag logeerde.Ga naar eind17 Een nieuwe inspiratiebron voor Ter Braak vormden Huizinga's indrukken van zijn reis door de Nieuwe Wereld die hij verzamelde in Amerika levend en denkend uit 1927.Ga naar eind18 Dat de naam van de Leidse hoogleraar echter opzettelijk ongenoemd bleef in Menno ter Braaks ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’, is een nieuw bewijs van zijn koudwatervrees.Ga naar eind19 Toch was het roemruchte artikel een ‘stille polemiek’ tegen Huizinga's boek, dat hij een ‘veel te eklektisch gesteld’ pamflet vond, wat wel tamelijk streng was aangezien Huizinga het de ondertitel ‘losse indrukken’ had gegeven. Ter Braak deed Huizinga in juli 1928 onmiddellijk een exemplaar toekomen van zijn proefschrift over Kaiser Otto iii., waarop deze vriendelijk doch uitwijkend liet weten: Het onderwerp en de wijze van behandeling heeft mijn levendige belangstelling; toch zal ik de lectuur nog eenigen tijd moeten uitstellen.Ga naar eind20 | |
[pagina 281]
| |
Verder commentaar ontbreekt. Dat is spijtig, omdat Ter Braaks dissertatie verscheidene Huizingiaanse aanzetten vertoont,Ga naar eind21 zoals het streven een historisch tijdperk in zijn eigenheid, als een zelfstandig geheel, te begrijpen. Ook verwierp hij net als Huizinga de illusie dat het voor latere onderzoekers mogelijk zou zijn de sluiers van het verleden helemaal op te lichten. Beiden benadrukten de rol van de onderzoeker in het historische kenproces, al plaatste Ter Braak het accent wel ergens anders. Waar Huizinga bijvoorbeeld stelde: Het hangt slechts af van het psychologische doorzicht van den onderzoeker, hoeveel feiten hij noodig heeft, om een geschiedkundigen persoon te begrijpen... streepte Ter Braak het woordje ‘doorzicht’ weg en verving het door de term: ‘verwant zijn’.Ga naar eind22 Twee jaar later zette Ter Braak een frontale aanval in nadat Huizinga zijn Cultuurhistorische verkenningen (1929) had laten verschijnen. In april 1930 kreeg Ter Braak het in zijn bezit en in de zomer van dat jaar publiceerde hij in De Stem zijn wederom roemruchte artikel ‘Huizinga voor den afgrond’.Ga naar eind23 Ter Braaks hoofdbezwaar tegen HuizingaGa naar eind24 was dat deze had gecapituleerd voor de academische kritiek op zijn Herfsttij en, oog in oog met de door hemzelf gecreëerde afgrond, zich vol schrik zou hebben afgekeerd van de verbeeldingswetenschap waarvan hij eerst zo'n sublieme proeve had gegeven. De Leidse hoogleraar belichaamde derhalve de tragedie van de geschiedwetenschap. In een korte bespreking van Huizinga's De wetenschap der geschiedenis uit 1937 herinnerde Ter Braak aan het beeld van zijn essay ‘Huizinga voor den afgrond’, waarvan hij de ‘principieele bezwaren’ kennelijk nog steeds doorslaggevend vond: Huizinga geeft de veiligheid der geschiedenis prijs, om daarna op alle mogelijke manieren te trachten haar te herwinnen, teneinde het dreigende spook van het historisch scepticisme (anders gezegd, de tragedie der historische wetenschap) buiten de deur te houden. Wat Benjamin Fondane, een leerling van Sjestof, in een zeer belangwekkend en in Nederland helaas geheel onbekend gebleven boek, ‘La Conscience Malheureuse’ (Parijs 1936), zegt over de wijze, waarop de Duitsche philosoof Heidegger den ‘afgrond’ van Kierkegaard tracht te ontloopen, zou men ook kunnen laten gelden | |
[pagina 282]
| |
voor Huizinga: ‘il n'a voulu nous montrer ces animaux si féroces que pour mieux nous faire voir leur docilité a sa cravache’.Ga naar eind25 Een van de principiële punten in ‘Huizinga voor den afgrond’ betrof de bezwaren tegen het genre van de ‘vie romancée’, zoals Huizinga die geventileerd had in zijn Cultuurhistorische verkenningen. Reeds aan het begin van zijn academische loopbaan in 1905 had Huizinga er met klem voor gewaarschuwd dat de verbeeldingskracht niet zodanig mocht worden opgevoerd dat zij de grens van de historische fantasie - Huizinga schreef het woord à la Van Deyssel als ‘fantazie’ - zou overschrijden en tot kunstscheppende fantasie werd. Want in dat geval ‘kunnen er elementen in de voorstelling worden ingevoerd, die het beeld tot schade der historische waarheid zouden kunnen vervormen’.Ga naar eind26 Vooral in het genre van de ‘historische belletrie’ en met name de vie romancée bespeurde hij dit gevaar. Deze ‘vies romancées’ waren, zoals Huizinga signaleerde, in de jaren twintig tot een ‘internationaal mode-genre’ geworden.Ga naar eind27 Geconfronteerd met deze ontwikkeling begon hij een kleine kruistocht tegen dit genre waarin hij zijn geliefde discipline door de ‘concurrentie der litteratuur’ gedegradeerd zag tot ‘aesthetiseerende gevoelshistorie’.Ga naar eind28 Nog in zijn De wetenschap der geschiedenis uit 1937 betitelde hij de vie romancée als ‘geparfumeerde historie’.Ga naar eind29 In breder perspectief beoordeelde hij het succes van het genre als een teken van de democratisering, ja plebejisering van de cultuur, die naar zijn mening aristocratisch moest blijven wilde zij niet in barbarij ten onder gaan. ‘Een aristocratische cultuur’, leerde hij in de Cultuurhistorische verkenningen, ...adverteert haar gevoel niet. In haar uitingsvormen blijft zij sober, gereserveerd. Haar algemeene houding is stoïsch. Om krachtig te zijn, wil en moet zij hard en onbewogen zijn, of althans de uitstorting van gevoel en gemoed slechts in stijlvolle vormen dulden.Ga naar eind30 Ter Braak trapte zijn oudoom op de staart door in de kantlijn van deze passage te noteren: ‘= Huizinga!?’ Maar het vraagteken gaf aan dat hij hem nog steeds enige ruimte gunde. Toen hij in zijn essay uit 1930 de beeldspraak van de ‘afgrond’ gebruikte, wilde ook hij een ontwikkeling in de moderne cultuur kenschetsen. In het aangehaalde citaat zag hij de | |
[pagina 283]
| |
sleutel niet alleen tot Huizinga's standpunt inzake de geschiedschrijving, maar ook tot diens betekenis als cultuurdrager. De auteur van Herfsttij voerde naar zijn mening een verloren gevecht. Huizinga was niet krachtig, hard en onbewogen, zoals het leek, maar juist bang: bang, omdat hij voor een onomkeerbare ontwikkeling in de cultuur terugdeinsde; bang, omdat hij als wetenschapper de concurrentie van de literatuur vreesde; bang, omdat hij de verbeelding verloochende ten gunste van het objectiviteitsideaal van een negentiende-eeuwse professorenstand waarvoor geen toekomst meer was weggelegd. Tekenend vond Ter Braak dat Huizinga - na de lectuur overigens van Spenglers Der Untergang des Abendlandes - zijn berouw had uitgesproken over de metaforische titel van zijn Herfsttij der middeleeuwen.Ga naar eind31 Ter Braak: ‘Alsof één capabel lezer zou veronderstellen, dat Huizinga bij dezen titel aan vallende blaadjes en demi-saisons had gedacht!’ Hij beschouwde dit als een afleidingsmanoeuvre: Neen, met dit woord ‘herfsttij’ heeft Huizinga zich blootgegeven; hij heeft wel degelijk dien herfstelijken droom van een ondergaand tijdperk gedroomd, hij heeft wel degelijk het dictaat laten liggen voor een gewaagde verbeelding, ook al maakt hij tegenover den katheder weer veel goed door naarstig te citeren.Ga naar eind32 Over de vie romancée oordeelde Ter Braak dat zij de historische verbeelding niet alleen opnieuw mogelijk had gemaakt, maar ook haar onontkoombaarheid had aangetoond. Want de historische blik was zijns inziens alleen te rechtvaardigen ‘als verbeelding van het verleden’.Ga naar eind33 Hij bedoelde daarmee dat ‘de doode feitenreeksen’ tot een ‘levend organisme’ gemaakt moeten worden in hun ‘voor ons gansche realiteit’. Het verleden moet bewegen, moet ‘opnieuw tegenwoordig zijn’.Ga naar eind34 Ter Braaks artikel werd in de uitgeverswereld met applaus ontvangen: men had na Huizinga's boek nauwelijks nog gedurfd voor vies romancées te adverteren!Ga naar eind35 In de loop van de jaren dertig zou Ter Braak zich echter kritischer en kritischer uitlaten over dezelfde vie romancée, die hij tegenover Huizinga nog zo principieel verdedigd had. In een brief aan Du Perron legde hij eind 1937 uit wat hem bij het genre hinderde: ‘de vermenging van het historische document met de eigen “vinding” van den auteur. Misschien is dit echter mijn erfelijke belasting als historicus?’Ga naar eind36 Hij veroor- | |
[pagina 284]
| |
deelde bij veel schrijvers van vies romancées de ‘quasi-pogingen’ om het individuele naar voren te brengen: quasi omdat zij met hun ‘liflafje tusschen roman en geschiedenis in’ niet verder kwamen dan een schilderachtige voorstelling van het verleden en omdat zij de psychologie van hun personages niet zodanig met de tijd wisten te verweven ‘dat men in die psychologie gelooven kan’.Ga naar eind37 Hij ging zelfs een heel eind met Huizinga's aristocratische cultuuropvatting mee door de vie romancée als vulgair en als geschiedenis voor ‘het volk’ te kenschetsen. Maar, tekende hij bij die constatering met nauwelijks verholen spijt aan, we leven nu eenmaal ‘in een tijd, die zich de weelde niet permitteeren kan het democratische en vulgaire te ontwijken of te minachten als het lagere’.Ga naar eind38 Met andere woorden, Ter Braak had dat anders graag gedaan. Ter Braaks geschiedopvatting bewoog zich altijd tussen een wetenschappelijke en een literaire pool. Toen hem door de Haagse Sociëteit voor Cultureele Samenwerking werd gevraagd een lezing te houden naar aanleiding van het artikel ‘Huizinga voor den afgrond’,Ga naar eind39 koos hij dan ook de spanning tussen deze polen tot centraal thema. Hij gaf deze lezing, die de titel Geschiedenis als Wetenschap en als Fabel droeg en waarvan alleen Ter Braaks notities bewaard zijn gebleven, op een ijzige avond in maart 1931 toen hij tot over zijn nek in de problemen met Gerda Geissel zat. De charme van de geschiedenis, hield hij zijn gehoor voor, ligt hem juist in de ‘spanning tusschen objectiviteit en subjectiviteit’. Wie deze spanning verbreekt, maakt de geschiedenis stuk. Het hangt van de persoonlijkheid af, welke geschiedenis men schrijft. We moeten de waarheid ook niet in het verleden zoeken, want zij is alleen in onszelf te vinden, en het is die innerlijke waarheid, die ‘het buiten-ons-zelf beheerscht’. Hij portretteerde Huizinga als een ‘mengtype’ van wetenschap en verbeelding, overhellend naar de eerste pool. Aan het slot van zijn betoog kwam hij eindelijk op het thema waarvoor het publiek de barre weersomstandigheden getrotseerd had: De tragiek van Huizinga. Hij durft (Cultuurhistorische Verkenningen) de historische waarheid afhankelijk van onszelf niet aan, durft haar ook niet afwijzen. Vandaar onzekerheid van definities, scherp verzet tegen vie romancée. Concurrentie-gevaar; vrees, dat de nieuwe banen der geschiedenis de veiligheid zullen wegnemen.Ga naar eind40 | |
[pagina 285]
| |
Van de opmerkingen uit het publiek blijft één opmerking hangen, die ongetwijfeld verwijst naar Ter Braaks fascinatie voor de vie romancée, en ook een knipoog bevat naar ‘Huizinga voor den afgrond’: Dr ter Braak voor de tooverlantaarn. Conclusie: men moet altijd op dit ene bedacht zijn: Was will der Autor? Veel meer dan met Johan Huizinga stond Ter Braak op vertrouwelijke voet met diens oudere broer Jakob, een medicus die zich in 1931 na een vijftienjarig verblijf in Nederlandsch-Indië metterwoon als ambteloos burger te's-Gravenhage had gevestigd. Op een woensdagavond in maart 1933 bracht Ter Braak hem in de Breitnerlaan een bezoek en schonk hem een exemplaar van het Démasqué der schoonheid met de opdracht: ‘aan J. Huizinga / met hartelijke gevoelens van / familie- en andere verwantschap / v.d.S.’Ga naar eind41 Aan Ant Faber liet hij 's anderendaags weten: Gisteren een zeer geslaagd bezoek gebracht aan Jacob Huizinga. Een buitengewoon aardige man, alleen is hij zoo doof als een pot en dus alleen met inspanning van krachten te beschreeuwen.Ga naar eind42 Hij had Jakob verzekerd dat hij de kennismaking met diens broer van vele jaren geleden weer wilde hernieuwen. Aldus ingelicht door Jakob, schreef Johan Huizinga aan Ter Braak dat hij hem ‘met genoegen’ zou verwachten.Ga naar eind43 Ter Braak vertaalde dit op zijn manier als: ‘om de “geschillen” eens te bespreken’.Ga naar eind44 Op 31 maart 1933 was het zover, maar het enige wat van Ter Braaks bezoek aan de Witte Singel 32 te Leiden is overgeleverd is de volgende, wederom apocriefe uitspraak van Huizinga: ‘Als ik iets in De Gids publiceer, is dat héél iets anders dan wanneer jij iets in Forum publiceert’.Ga naar eind45 Ter Braak voelde zich nog steeds het kleine neefje. Toch viel het bezoek hem ‘geweldig mee’, omdat hij in Huizinga ‘veel gevoel voor humor (niet alleen Punch!)’ had ontdekt. Op een zaterdagavond in juni 1934 bracht Ter Braak wederom een bezoek aan Huizinga en het was een mooie gelegenheid hem zijn vrouw Ant voor te stellen. Voor haar werd het een heel corvee: de weduwnaar Huizinga had haar namelijk de taak toebedacht de gerechten aan te snijden, onder andere een korstgebak met ragout en een pureepot zo groot dat je erin kon verdrinken, en zij voelde Huizinga's oog steeds zo op zich branden, dat het zweet haar | |
[pagina 286]
| |
over de rug liep. Vijftig jaar later had zij daaraan nog de ‘vreselijkste herinneringen’. Huizinga's zoons waren snibbig en Huizinga maakte zich van ieder debat af door op te merken dat hij in slaap viel als hij een kwartier lang een filosofisch onderwerp had bekeken. Ter Braak wilde zich niet laten imponeren en reageerde zich op de terugweg af met de opmerking dat Huizinga toch slechts een boerenpummel was, maar dat vonden de Huizinga's van die Ter Braaks uit de verre Achterhoek ook.Ga naar eind46 Huizinga kwam altijd weer om de hoek. Toen Klaus Mann eind 1934 tevergeefs bij Huizinga aanklopte om zijn naam te mogen gebruiken als beschermheer van het emigrantentijdschrift Die Sammlung, vloekte Ter Braak dat Huizinga ‘langzamerhand de verpersoonlijkte lafheid wordt’.Ga naar eind47 Verscheidene keren probeerde hij zelf Huizinga te strikken voor een organisatie tegen fascisme en nationaal-socialisme en voor deelneming aan het schrijverscongres ‘Pour la défense de la Culture’ in juni 1935 te Parijs, maar kreeg telkens nul op het rekest. Intussen kwam de wèl door Huizinga verdedigde cultuur steeds verder van hem af te staan ‘als een privilege van de betere standen’.Ga naar eind48 Opmerkelijk genoeg is dit in Forum gepubliceerde commentaar op Huizinga's Nederland's geestesmerk nog uiterst mild in vergelijking met Ter Braaks brieven aan Du Perron. In het algemeen laat Ter Braak zich over literaire en politiek-maatschappelijke aangelegenheden op gedrukt papier veel gematigder en strategischer uit dan op briefpapier.Ga naar eind49 Aan Du Perron deed hij verslag van de ‘duidelijke teekenen van walging’ die de lectuur van het ‘boekske van Huizinga’ bij hem hadden veroorzaakt: En met dezen volmaakten centenbezitter zouden wij moeten samengaan? Het is immers glad onmogelijk! [...] Dit pamflet van H. heeft mij sterk gedeprimeerd. Het is lood om oud ijzer; dit is fascisme van den geldzak.Ga naar eind50 Het exemplaar van Nederland's geestesmerk dat Ter Braak van Huizinga kreeg toegezonden met een ‘v.d.S.’ als opdracht,Ga naar eind51 is in de marge volgeschreven met boze opmerkingen, waarin de auteur beurtelings tot ‘tante Huizinga’ en ‘oom zak’ wordt gedoopt: Ter Braak bleef in familietermen denken. Het is curieus dat het nu juist Du Perron blijkt te zijn die het voor Huizinga opnam! Hij vond de brochure ‘in groote lijnen, uitstekend’. Ter Braak moeten de klompen zijn uitgevallen. Huizinga's vereenzelviging met het ‘burgerlijke’ in het Nederlandse volkskarakter, was | |
[pagina 287]
| |
voor Du Perron een welkom antidotum tegen de ‘heroïek’ van extremistische ‘idioten’. Wat hij [= Huizinga] van de verdwazing van de gemechaniseerde (over)organisatie zegt, en de manier waarop hij het gevaar en de humbug blootlegt van de laatste organisatie die de moderne staat is - ‘état totalitaire’ - is, in een zoo kort bestek, meesterlijk (al is het ook schoolmeesterlijk). Wat verwachtte Ter Braak eigenlijk van Huizinga? Hij is nu eenmaal geen Multatuli. Bovendien zou ik een Multatuli op het oogenblik alleen kunnen verdragen als hij niet voorschreeuwer van een georganiseerde massa was. In zekeren zin zou Huizinga sympathieker zijn dan wijzelf- voor mijn innerlijkste waardemeter! - als hij het verdomde zich te organiseeren, zelfs tegen het fascisme. De ‘ware moed’, meende Du Perron, ‘is het om het te verdommen een aandeel te hebben aan “deze tijd”’. En hij nam Huizinga hierin als voorbeeld - daarmee overigens aangevend dat híj in elk geval iets oneigenlijks van Huizinga verwachtte, want deze heeft op tal van manieren blijk gegeven van zijn betrokkenheid bij ‘zijn tijd’, zoals door in 1933 een Duitse, anti-joodse propagandist de gastvrijheid aan de Leidse universiteit te ontzeggen.Ga naar eind52 Voor Ter Braak vormde Du Perrons houding het bewijs dat hij bereid was ‘het afzichtelijkste geldzak-burgerdom’ te accepteren ‘als er vooral maar geen collectivistische phrasen bij te pas komen’.Ga naar eind53 Merkwaardig is het wel. Ter Braak haalt hier Du Perron links in, terwijl de laatste zich Hollands-burgerlijker opstelt dan zijn vriend, die hij juist zo vaak zijn ‘Hollandse complex’ verweten had. In 1936 zou Du Perron uit afkeer van de politieke verwikkelingen, vanwege heimwee en financiële misère Nederland en Europa de rug toekeren en met Elisabeth de Roos en hun één jaar oude zoon Alain een nieuw bestaan in Nederlandsch-Indië zoeken. Toen hij ‘in de omstreken van Mr Cornelis’ in de trein zat en de rode grond terugzag, besefte hij: ‘hier hoor ik’.Ga naar eind54 Die woorden staan in een brief aan de Indonesische nationalist en banneling Soetan Sjahrir. In de latere beeldvorming zijn beiden als geestver- | |
[pagina 288]
| |
wanten neergezet.Ga naar eind55 De ‘explosieve’ Du Perron zou zich in het algemeen als een ‘mentor’ bij de jonge Indonesische intellectuelen hebben thuisgevoeld vanwege een gemeenschappelijk dédain voor de Hollandse ‘gezapigheid’. Maar anders dan bijvoorbeeld Sjahrir, in de jaren 1945-1947 Indonesisch premier, miste Du Perron de ware kenmerken van de ‘homo politicus’, en wat in dit verband belangrijker is: het Huizinga-beeld van Sjahrir sloot veel meer aan bij Ter Braak dan bij Du Perron. Ook de onderwijzer en latere minister Soegondo Djojopoespito bewonderde Ter Braak als ‘een echte enfant terrible, omdat hij Huizinga durfde uit te schelden voor een sloper’.Ga naar eind56 Zo zijn er twee kruisende lijnen te trekken, waarvan de ene lijn Ter Braak verbindt met de jongere Indonesische nationalisten en de andere Du Perron met Huizinga! En de lijnen kruisen elkaar in het wankele evenwicht van de Hollandse, onpolitieke burgerlijkheid. In zijn Indonesische overpeinzingen heeft Soetan Sjahrir naar aanleiding van In de schaduwen van morgen een analyse gegeven van het evenwichtstrauma van Huizinga, die nauw aansluit bij Ter Braaks Huizingabeeld: Zijn kritiek ten opzichte van de wereld van thans kan begrepen worden als de ergernis van het Nederlandse volk over alle grensoverschrijdingen, die het levensgevoel van dit volk kwetsen: het aantasten van godsdienst, goddeloosheid en godslaster, alles wat ‘onbehoorlijk’ is, wat beschouwd wordt als het verstoren van vastverankerde gedachten, gevoelens en levensgewoonten, kortom alles, wat het evenwicht verstoort. Er is geen volk op de wereld, dat zo dikwijls het woord evenwicht in zijn gedachten en zijn leven gebruikt als het Nederlandse. De grootste aantijging, die men tegenover een Nederlander kan uitspreken is de beschuldiging van ‘onevenwichtigheid’. Ja, juist om dit evenwicht te verdedigen slaat hij zelf op hol en wordt onevenwichtig! Ik wil hiermee niet zeggen dat In de schaduwen van morgen onevenwichtig is, maar wel, dat er duidelijk uit blijkt, hoe geërgerd deze Hollandse professor is tegenover de onevenwichtige wereld.Ga naar eind57 Eind 1934 smeedde Ter Braak plannen voor een bundel in de serie Folemprise van de Haagse boekhandelaar en uitgever L.J.C. Boucher. Hij overwoog toen ook zijn ‘Huizinga voor den afgrond’ onder zijn | |
[pagina *9]
| |
23. Kurt Lehmann, alias Konrad Merz, bij Ter Braak in Den Haag, voorjaar 1935.
24. Ter Braak en Kennie van Schendel te Sestri Levante, augustus 1935.
25. Jan Greshoff en Ter Braak, Sestri Levante, augustus 1935.
| |
[pagina *10]
| |
26. Op de Piazza San Marco te Venetië, zondag 2 september 1935. Een foto uit de categorie ‘leuk’, die Ter Braak voor intimi liet vermenigvuldigen, maar die hij niet gepubliceerd wilde zien.
27. Victor Varangot en Truida ter Braak voor de woning van de Ter Braaks aan het Pomonaplein te Den Haag.
28. Erika Mann in het cabaret Die Pfeffermühle.
| |
[pagina *11]
| |
29. Portret van Ter Braak gegraveerd door J. Buckland Wright, uit: Het tweede gezicht. Verzamelde essays ('s-Gravenhage 1935). ‘Op dat transcendentale blad zit de schrijver aan zijn tafel, en profil en welhaast sissend van intelligentie. Een schip dat door het duister vaart, een verlicht en edel voorhoofd als boegbeeld, de hardste kin in tijden. De ogen zijn uitgesproken Aziatisch, smalle kieren, bijna wreed. Achter dat voorhoofd zetelt het denken, papierwit, schoolbordzwart, een absolutum aan dictee en zwijgen.’ Uit: Willem Brakman, Pop op de bank. Een autobiografie (Amsterdam 1989) 58-60.
30. Ter Braak getekend door Valentijn van Uytvanck, 1935; uit: De Stem 16 (1936). Ter Braak was vol ‘enthousiasme’ over het portret en kocht het voor vijfenzeventig gulden van de maker. (Vindplaats thans onbekend.)
| |
[pagina *12]
| |
31. Aankondiging van Ter Braaks lezing over ‘De Europeesche heldenkermis’ voor het afsc op 5 maart 1936.
| |
[pagina *13]
| |
32. Du Perron kort na zijn terugkeer in Nederlands Indië, december 1936. ‘Ik voel mij steeds meer een “amateur”, iemand die nooit geweten heeft wat het “werkelijke leven” eig. is, en die het nog niet weet’.
33. De Marsmans logeren bij Ter Braak aan de Kraaienlaan in Den Haag, 12 maart 1937; Rien Marsman kijkt van binnen door het raam. Foto Ant ter Braak-Faber. Hierna zouden Ter Braak en Marsman elkaar nog slechts een enkele keer ontmoeten, omdat de dichter steeds in het buitenland verbleef: ‘Ik ben er heilig van overtuigd, dat één middag praten het verloren contact volkomen zou herstellen’ (aan Marsman, 13 maart 1940).
34. Albert Vigoleis Thelen en Beatrice Thelen-Buckner (‘zuster Beatrij’), Auressio 1937, ‘met groeten aan de nieuwe Christen M.t.B.’
| |
[pagina *14]
| |
35. Albrecht Dürer, Melencolia I, kopergravure uit 1514.
36. Drie magische kwadraten, door Ter Braak getekend in zijn zakagenda van 1939.
37. Portret van Ter Braak door Paul Citroen in Siberisch krijt, februari 1939; uit: Paul Citroen. Kunstenaar, docent, verzamelaar.
38. Thomas Mann en Ter Braak in het Mauritshuis, 19 juli 1939.
| |
[pagina *15]
| |
39. Van rechts naar links: Thomas Mann, Menno ter Braak en Katia Mann, die het Mauritshuis hebben bezocht, 19 juli 1939.
40. Portret van Thomas Mann door Paul Citroen in Siberisch krijt, juli 1939; uit: Paul Citroen. Kunstenaar, docent, verzamelaar. Dit portret werd door de maker aan Ter Braak geschonken.
41. Aantekening betreffende Ter Braaks dood, 's-Gravenhage, Gemeentearchief, archief Gemeentepolitie, nr. 1899.
42. Overlijdensannonce uit Het Vaderland van zaterdag 18 mei 1940, avondblad.
| |
[pagina *16]
| |
43. H.A. Gomperts, tekening van Siegfried Woldhek bij het afscheid van Gomperts als hoogleraar; uit: Voor H.A. Gomperts (Amsterdam 1980).
44. Menno ter Braak, tekening van Siegfried Woldhek in Vrij Nederland, 22 november 1980.
Herkomst illustraties: Familie Ter Braak; Letterkundig Museum; Vereniging Het Spinozahuis; Collectie auteur. | |
[pagina 289]
| |
voor het overige nog niet eerder in boekvorm gepubliceerde essays op te nemen. Ter Braak bleef op oorlogspad; de suggestie van Vestdijk om dit boek de vreselijke titel ‘Degen in inkt’ te geven nam hij zelfs enige tijd ernstig - het werd uiteindelijk Het tweede gezicht. Een studie in schaduw, alleen ruimtegebrek hield het Huizinga-essay eruit.Ga naar eind58 In het voorjaar van 1935 lag hij met zijn oudoom weer zozeer in de clinch dat deze om een half jaar ‘Trèves’ vroeg, maar dit kan een 1-aprilgrap zijn geweest. Wapenstilstand kwam er niet. Een artikel van Ter Braak over ‘Het instinct der intellectueelen’Ga naar eind59 - een voorproef van zijn Van oude en nieuwe Christenen uit 1937 - vormde een frontale aanval op de intellectuelen die zich in ivoren torens hadden verschanst. Na de machtsovername van Hitler was het ogenblik gekomen waarop de ‘schoolmeesters’ (de intellectuelen) zich moesten realiseren dat afzijdigheid niet langer mogelijk was. Waarom vergeleek hij de intellectueel met een schoolmeester? Omdat deze zich ter handhaving van zijn prestige verschuilde achter een ‘hoogere instantie’ - de Evolutie, de Geest, de Schoonheid en wat dies meer zij: ‘de schoolmeester is iemand, die leeft van het beroep op autoriteiten buiten het schoollokaal, en wanneer zijn autoriteit wegvalt, valt hij zelf als autoriteit eveneens weg’. Ter Braak kon het weten, want hij was zelf schoolmeester geweest en had in die hoedanigheid meegemaakt wat het betekent als je gezag op een wankele basis berust. Het gebrek aan autoriteit van de vertegenwoordigers van deze ‘schoolmeesters-élite’ maakt dat zij voortdurend geneigd zijn compromissen te sluiten, ‘en ieder oogenblik bereid om te vallen naar de politieke ideologie, die hun het debiteeren van hun phrasen voor heden of morgen mogelijk maakt’. De meeste intellectuelen koesterden nog een naïef geloof in de rede en meenden dat het verstand alle problemen zou oplossen. Zij vertrouwden op de ‘menselijke waardigheid’ als dam tegen datgene waarvoor zij hun neus ophaalden, het instinct. De wijze les van Nietzsche was aan hen voorbijgegaan, dat de intellectueel van de toekomst klaar moet zijn een mens te zijn ‘van het intellectueel instinct of het instinct geworden intellect’. Ter Braak leek zich hiermee op glad ijs te begeven, want was het begrip ‘instinct’ niet juist een troetelwoord van de ideologen van het Derde Rijk? Hij bedoelde hiermee echter niets bloed-en-bodem-achtigs, maar alleen dat het intellect die naam uitsluitend verdient als het een drift is waarvoor de mens bereid is te sterven, en niet een privilege op grond waarvan men schone handen kan houden. Hachelijk en niet geheel doorzichtig bleef | |
[pagina 290]
| |
zijn uiteenzetting wel. De oorsprong van de schoolmeester-intellectueel legde hij bij Erasmus als kampioen van de menselijke waardigheid en bij Machiavelli als kampioen van het machtsdenken. In hun voetsporen traden enerzijds humanisten als Ortega y Gasset en Julien Benda die uit afkeer van de massa hun elitecultuur verdedigden onder het mom van ‘menselijke waardigheid’, anderzijds denkers als Oswald Spengler en de Italiaanse baron Julius EvolaGa naar eind60 die onomwonden voor de macht hadden gekozen. Maar de scheiding tussen ‘menselijke waardigheid’ en ‘macht’ beschouwde Ter Braak als een fictieve: beide elementen waren sinds Hitler met elkaar verstrengeld. De auteur van In de schaduwen van morgen bleef in het essay ongenoemd, maar het is zonneklaar dat hij door Ter Braak tot de groep van de menselijke waardigheid werd gerekend. Huizinga merkte over het hem toegezonden stuk op dat het ‘zeer onduidelijk’ was gebleven: De gemotiveerdheid van je ‘figuren’ de intellectueel en de schoolmeester wordt mij evenmin helder als de beteekenis, die je aan den term instinct hecht. Je mededeeling, dat ik mij onder de erasmiaansche voorbeelden mee begrepen mag achten,Ga naar eind61 geeft mij opnieuw het vermoeden, dat je mijn wezen en denkwijze volstrekt verkeerd begrijpt. Maar de apotheose moest nog komen. Ineens werd de familiegeest in Huizinga ritmisch wakker: Menno, Menno, je bent zoo'n geschikte jongen, vol humor en zelfkritiek, en niet verwaand, ondanks het hooge woord dat je voert. Ik zou zoo graag nog eens met je praten, niet als de eene publicist tot den anderen, maar als de veel oudere bloedverwant, die in je zoo goed de eigenschappen herkent, die hem gemeenzaam zijn, doordat hij ze kent als trekken van het geslacht, waartoe wij beiden behooren. Ik zou je dan heel precies mijn meening willen zeggen over de schrifturen, die ik van je ken, met de conclusie: ontwaak toch uit deze overjarige adolescentie, die je belet, je ware talenten te ontplooien.Ga naar eind62 | |
[pagina 291]
| |
Het was ruim een maand hierna dat Ter Braak de taak op zich nam zijn ‘waarde neef’ aan te porren voor deelneming aan een schrijverscongres te Parijs, ook al vreesde hij dat zijn aanmoediging deze eerder huiverig zou maken.Ga naar eind63 Huizinga bedankte voor de invitatie, maar beloofde wel dat hij commentaar zou leveren op Ter Braaks Politicus zonder partij, waarvan deze hem een exemplaar in het vooruitzicht had gesteld. In een lange brief stak hij van wal met het compliment dat het boek: ...ofschoon inspannend, toch voortreffelijk geschreven is, dat ge over een rijk en fijn instrument beschikt, dat alles niet alleen vernuftig, maar verrassend fijn en scherp is uitgedrukt, met telkens verheugende flitsen van den humor, dien ik met U als een der onmisbaarste zaken waardeer. Maar de hoofdzaak was kritiek. Ter Braaks demontage van de geest, zijn verloochening van het weten, liep volgens Huizinga helemaal spaak. Akkoord, alle woorden en begrippen zijn gebrekkig en benaderen geen werkelijkheid. ‘Maar wij hebben niet anders, om de wereld in te verstaan, ook gij zelf niet’. Huizinga moest denken aan een kind dat zijn speelgoed kapot maakt en gaat huilen en schoppen als het eenmaal stuk is. Vooral een passage waarin Ter Braak zijn vervreemding van de wetenschap uitdrukte - ‘de wetenschap was voor mij nooit veel meer dan een mengsel van sport en wonderlijk misplaatste verantwoordelijkheid’ -, stuitte hem tegen de borst: Ik zag bij het lezen vóór mij enkele jongere physici en biologen, die ik ken en hoogschat, en ik zag tegenover Uw verachting de matelooze verachting, in een glimlach geuit, waarmee zij de Uwe zouden beantwoorden, en ik zag U daarin omkrullen als een dor blaadje en wegwaaien. Wie zegt dat de Waarheid hem niet meer kan schelen, vond Huizinga, begeeft zich ‘midden in het kamp van de existentiephilosofie en de aanbidding van het “bestaan” met verheerlijking van het geweld en van Blut & Boden’. Wat had Ter Braak ervan weerhouden een ‘vurig nazi’ te worden? Huizinga's eindindruk was dat hier in een ‘vaak meesterlijk, soms schitterend betoog, toch een talent verspild’ lag. Uit dit boek kon niets nieuws geboren worden, ‘zelfs geen schoone dwalingen’.Ga naar eind64 | |
[pagina 292]
| |
Ter Braak voelde zich niet beledigd, zoals Huizinga enigszins had gevreesd - hij had hem daarom gekieteld met een zinnetje als: ‘Lach nu eens even...’ Neen, Ter Braak voelde zich eindelijk serieus genomen. Hij gaf Huizinga's hoofdverwijt zelfs in zoverre toe, dat hij de lezer inderdaad met een ‘dooddoener’ naar huis had gestuurd. Politicus zonder partij miste nog de positiviteit en het inzicht om als grondslag voor een maatschappelijke situatie te kunnen dienen. Hij bekende dat het nog jaren kon duren eer hij klaar was voor de toepassing van zijn ideeën op de maatschappij, ...maar als ik voor den tijd van rijpheid niet overreden of gegast word, hoop ik dat vervolg toch eens te kunnen schrijven. Alle waarden, die ik voor mij individueel heb ‘omgekeerd’, moet ik nu langzamerhand gaan toetsen aan de resultaten van de sociologie (waar ik nu ook midden in zit).Ga naar eind65 Vlak vóórdat hij Huizinga's brief ontving, had hij in Forum diens Nederland's geestesmerk gekraakt als een poging om zijn ‘conservatisme en afkeer van de rumoerende “zwakgewortelden in het maatschappelijk leven” cultureel te rechtvaardigen’. Tegenover Huizinga plaatste hij als een positief voorbeeld diens Franse generatiegenoot André Gide, een persoonlijkheid van ‘den allereersten rang’. Deze communist had zich als geboren bourgeois weten te verlossen van de obsessie, ‘die zijn privilege langzamerhand voor hem geworden is’.Ga naar eind66 Ter Braak voelde een persoonlijke genegenheid voor Gide nadat hij hem op het genoemde schrijverscongres te Parijs met zijn ‘donkere, melodieuze stem’ had leren kennen als een ‘oprecht mensch en een scherp denker’.Ga naar eind67 Hij zou Gide's non-conformisme ten zeerste blijven bewonderen, vooral ook nadat deze in zijn Retour de l'U.R.S.S. uit 1937 afstand nam van het communisme en hij de luciditeit had om Hitler en Stalin op één lijn met elkaar te plaatsen.Ga naar eind68 Het artikel ‘De kaarten en het spel’, waarin hij Huizinga confronteerde met Gide, deed hij in drukproef toekomen aan Huizinga's broer Jakob. Deze werd door de lectuur ervan gesterkt in zijn indruk: ...dat een bijna physieke aversie tusschen mijn broer en jou de aanleiding geeft tot die geprikkeldheid, en dat het misschien goed zou zijn van weerszijden om elkaar maar met rust te laten.Ga naar eind69 | |
[pagina 293]
| |
Die indruk ging Ter Braak te ver en hij corrigeerde hem in een brief aan de historicus Huizinga met de ‘ongeoorloofde paradox’ dat de aversie juist niet lichamelijk, maar ‘geestelijk’ was: ‘ik ben het bijna altijd “geestelijk” met U oneens en “physiek” met U eens’.Ga naar eind70 Waarmee hij aangaf dat hij zich fysiek nog volledig aan het Hollandse ‘domineesland’ verbonden achtte, terwijl hij het geestelijk op zijn kop wilde zetten. Dit streven had te maken met de culturele malaise van het ‘windstille’ Holland. Ter Braak verweet Huizinga een ‘hamsteren van cultuur’,Ga naar eind71 waar naar zijn mening de cultuur juist geprikkeld moest worden om de nodige vitaliteit te ontwikkelen voor een Europa van morgen. Huizinga vertegenwoordigde de verkeerde kant van het Nederlandse conflictmodel, namelijk het verlangen naar eenheid, rust en consensus. Er ging geen stimulans van hem uit. Door tegen te spreken en conflict uit te lokken, wilde Ter Braak juist de flexibiliteit van het conflictmodel in stand houden, zonder het in zijn kern te willen aantasten. Met zijn polemische houding maakte hij kenbaar de Nederlandse tolerantie en het streven naar consensus te willen bevorderen. Dat wil zeggen consensus als een coëxistentie van onverenigbaarheden.Ga naar eind72 Hoe onverenigbaar zijn positie met die van Huizinga was, komt misschien nog beter tot uitdrukking in de private reactie van diens vrienden, het echtpaar Roland Holst, op Politicus zonder partij, dan het hoffelijk blijvende antwoord van Huizinga zelf. Richard Roland Holst keek het boek een kwartier in, voldoende om vast te stellen dat 't niets voor hem was: ‘van wat een nare en steriele substantie is 't gemaakt’. Zijn vrouw Henriette Roland Holst terbraakte met moed maar weinig lust langer door: Ik vond het ronduit gezegd vervelend, veel te lang voor den inhoud en erg weinig overtuigend. Wel niet gehéél zonder ‘geest’ en juridische scherpzinnigheid, maar toch eigenlijk het werk van een zéér egocentrische babbelkous. Zij verwachtte niet dat Ter Braak veel sporen in de Nederlandse literatuur zou achterlaten.Ga naar eind73 Ter Braak, niets vermoedend van deze opinies in het Huizinga-kamp, had het conflict met zijn familielid liever nog verder op de spits gedreven, maar hij kon niet. Toen eind 1935 Huizinga's bestseller In de schaduwen van morgen verscheen, bleef de toon van de ‘Leidsche papa’ (!) hem storen als ‘intens hinderlijk’. Toch probeerde hij | |
[pagina 294]
| |
het boek zoveel mogelijk in te lijven in een offensief anti-Mussert en hij getroostte zich veel moeite ‘een hoofdzakelijk lovend en toch voor hemzelf critisch stuk te schrijven’.Ga naar eind74 Maar ook nu ontstond er wrevel. Ter Braaks kritiek op Huizinga's ambivalente houding tegenover de oorlog - namelijk verwerping van het verschijnsel als zodanig, maar respect voor de soldaat die bereid was zijn leven op te offeren -, deed Huizinga verzuchten dat zijn achterneef nog altijd de schooljongen was die hij niet wilde zijn.Ga naar eind75 Er bleef iets in Huizinga's optreden dat Ter Braak inderdaad het gevoel gaf een schooljongen te zijn. Het feit bijvoorbeeld dat Huizinga voorstelde hem een boek te lenen in een dergelijke discussie waar het in feite over ‘recht’ en ‘krom’ ging, begreep hij als neerbuigend, maar ook als een teken dat het de historicus in wezen aan een duidelijk cultuurideaal ontbrak. Hij haatte de ‘doodelijke ernst’ waardoor Huizinga's optreden gedreven werd, juist omdat daar geen fundament aan ten grondslag leek te liggen: ‘De absolute anarchie van gedachte, op zijn mooist opgepoetst!’Ga naar eind76 De complimenten die hij van Huizinga kreeg voor zijn Van oude en nieuwe Christenen - in wezen Ter Braaks antwoord op In de schaduwen - voelde hij daarom als het ‘schouderklopje van de promotor aan den promovendus’.Ga naar eind77 De politicus zonder partij was zijn scholierencomplex nog steeds niet kwijt. Maar ook Huizinga bleef worstelen met de weerbarstige neef. Op bezoek bij zijn ongehuwde Haagse nicht Alie Huizinga, schreef hij op 15 september 1935 voor haar de volgende limerick: Er was eens een disciple van Nietzsche
hij schreef en soms hield hij een speechje
't was ook wel eens raak,
Want Menno ter Braak
had niet héél veel talent maar een ietsje.Ga naar eind78
|
|