Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Hoofdstuk 13
| |
[pagina 263]
| |
worden, misschien wel terechtgesteld. Was het maar voorbij met Hitler. In hetzelfde Neue Tage-Buch las hij Ter Braaks artikel over de ‘Emigranten-Literatur’. Een vriendin gaf hem de tip zich met deze Nederlandse criticus in verbinding te stellen. Zo gezegd, zo gedaan. In een briefGa naar eind3 complimenteerde hij Ter Braak met diens artikel. Van de gevestigde literaire namen onder de Duitse emigranten was naar zijn mening niets meer te verwachten. Maar wat moesten de jongeren doen die nog geen naam hebben? Kein Mensch kennt uns draussen, und niemand öffhet uns die Tür, obwohl doch nur von uns wesentlich Neues erwartet werden könnte. Lehmann vertelde dat hij als tuin- en stalknecht hard had moeten werken in het Noord-Hollandse Ilpendam. Desondanks was hij begonnen aan een manuscript, waarvan kritische bekenden meenden dat dit het lang verwachte boek van de emigratie zou worden. Het mag waar zijn, merkte Lehmann zonder valse bescheidenheid op, dat hier eindelijk iets anders en nieuws ontstaat. Nu had hij alleen nog de raad nodig van een ervaren iemand, ‘wie het alleen om de kunst te doen is’. Dat het allang niet meer alleen om de kunst te doen was, zoals Ter Braak juist in zijn stuk over ‘Emigranten-Literatur’ had betoogd, zag Lehmann voor de gelegenheid over het hoofd. Ter Braak antwoordde per kerende post.Ga naar eind4 Vanzelfsprekend wilde hij graag kennismaken met Lehmann. Hij was praktisch elke dag welkom tussen drie en zes. Maar Lehmann moest vooral niet vergeten zijn manuscript mee te brengen. Hij zou het lezen en hem eerlijk zeggen wat hij ervan vond. Op 31 mei 1935 reisde Lehmann voor twee kwartjes met de ‘wilde bus’ naar Den Haag. Hij liep de hele Laan van Meerdervoort af- ‘maar wist ik dat de Laan van Meerdervoort zo vreselijk lang was?’ -, belde bij Ter Braak aan, ‘een knappe Friezin’ opende de deur en hij werd ‘als mens’ verwelkomd: ‘Ter Braak en zijn vrouw waren de eersten die mij als mens ontvingen’. Doktor Ter Braak, schrijft Lehmann in zijn memoires, was ‘een lange heer, voor wiens gebogen, vriendelijke hoofd men een onzichtbaar boek zag hangen’. Een gezicht dat genoegen beleefde aan ernst, als die tenminste genoeglijk was. Voor Ants gezicht zag Lehmann duidelijk geen letters zweven, want geheel onbedoeld lukte het haar een flinke | |
[pagina 264]
| |
dosis seksuele fantasie in de haveloze vluchteling te doen ontwaken. Vijfenveertig jaar later herinnerde Lehmann zich nog hoe zij in de deuropening wellustig met haar hand over Ter Braaks kruis wreef- ‘stille waters hebben diepe gronden’ -, maar die voorstelling is te absurd voor woorden bij deze mensen. Zij moet geheel op het conto van Lehmanns verbeeldingskracht worden geschreven. Omdat het manuscript van zijn roman met de hand geschreven was - en nog zo lelijk als baby's kort na de geboorte soms zijn -, stelde Lehmann voor eruit voor te lezen. Na enkele bladzijden brak Ter Braak af. Als het allemaal zo was, dan zou het manuscript beslist moeten worden uitgegeven. Maar eerst wilde hij het boek lezen. ‘Als iemand goed leest dan is het beter dan het is en als iemand slecht leest dan is het slechter, ik wil het dus zelf lezen’. Twee weken later kon Lehmann hem de eerste helft van zijn boek sturen, die hij met één vinger had getypt. Maar in de begeleidende brief moest hij Ter Braak mededelen dat hem een galgenmaal te wachten stond: de vreemdelingenpolitie wilde hem het land uitgooien. Alleen een bedrag van honderd gulden zou hem voorlopig kunnen redden.Ga naar eind5 Omdat Ter Braak op het punt stond naar Parijs te vertrekken voor het Schrijverscongres tegen het fascisme, kon hij niet onmiddellijk tijd voor hem vrijmaken. Maar hij stuurde Lehmann per aangetekende brief wel vijftig gulden zodat hij voorlopig even uit de voeten kon.Ga naar eind6 Een dag later had Ter Braak het typoscript reeds uit: hij had niet kunnen stoppen. Hij vond de roman - eigenlijk een collage van brieven en aantekeningen - uitstekend, met minimale middelen was hier iets maximaals bereikt. Als Querido dit boek niet wilde uitgeven was hij niet goed bij zijn hoofd, maar desnoods zou Ter Braak het op eigen houtje uitgeven. Over geld moest Lehmann zich geen zorgen maken; hij kon gerust een aantal weken op het Pomonaplein komen logeren, waar hem een werkkamer ter beschikking stond. En als de vreemdelingenpolitie hem nog eens lastig viel, moest hij maar een seintje geven.Ga naar eind7 Lehmann stak de feestverlichting aan. Meteen maakte hij een afspraak met Ter Braak voor de dinsdag volgend op het Parijse schrijverscongres om zijn perikelen met de vreemdelingenpolitie te bespreken. Ter Braak zou een brief schrijven waarin hij zich garant stelde voor de Duitser. Maar bij Lehmanns volgende bezoek aan de autoriteiten bleek ook dit niet voldoende. Al zou minister-president Colijn in hoogsteigen persoon borg voor hem willen staan, dan moest deze bij die verklaring | |
[pagina 265]
| |
zijn belastingpapieren van het jaar 1934 overleggen. Dus ook Menno ter Braak.Ga naar eind8 Uiteindelijk moest Ter Braak zelf met zijn belastingpapieren naar Amsterdam reizen om de boel voor Lehmann te regelen. Toen de ambtenaar van de vreemdelingenpolitie Ter Braaks papieren had gecontroleerd, keek hij Lehmann aan en knikte met zijn hoofd: ‘Zoveel zal ik van mijn levensdagen niet verdienen’. Ook zorgde Ter Braak ervoor dat Lehmann in het ziekenfonds kwam en stopte hij hem telkens een bedrag van vijftig gulden toe als bijdrage in het levensonderhoud. Uit Duitsland gekomen met niet meer kapitaal dan een strik om zich op te hangen als hij niet meer verder kon, vond Lehmann het alleen al om de ontmoeting met Ter Braak de moeite waard te blijven leven. Hij voelde zich als een broeder van de bedelaar die nooit vergeefs elke donderdag bij Ter Braak aanbelde om een aalmoes. Lehmann zou Ter Braak zijn levensdagen dankbaar blijven. Het enige waarmee hij hem op het moment zelf kon terugbetalen was hem een schilderij van El Greco in het Rijksmuseum te laten zien. Maar nooit kon de getraumatiseerde Lehmann het leven anders zien dan de dood - op vakantie. Toen hij in september 1934 eindelijk zijn manuscript met één vinger had uitgetypt, overviel hem de angst dat hij zijn levenswerk nooit uitgegeven zou krijgen. Weer moest hij zijn lot in handen van Ter Braak leggen. Want Querido Verlag in de persoon van uitgever Fritz Landshoff voelde niets voor publicatie van wat hij als een ‘onleesbaar’ boek beschouwde.Ga naar eind9 Ook de uitgever van Allert de Lange VerlagGa naar eind10 te Amsterdam, Hermann Kesten, wilde zich niet de vingers branden aan het manuscript van een totaal onbekende naam. Lehmann voelde zich gehaat. Ter Braak werd nu woedend en opende een nieuwe aanval op de emigrantenschrijvers en hun uitgevers. In een bespreking van de historische roman Königin Christine von Schweden door Alfred Neumann, een boek verschenen bij Allert de Lange Verlag, sprak hij zijn verbazing uit over de voortdurende ‘vlucht’ van de emigrantenschrijvers in historische bellettrie. Zo was ook Neumann weggevlucht voor de realiteit van de nationaal-socialistische omwenteling in het verleden van de zeventiende-eeuwse vorstin Christina. Het is voor allen, die zich tegen de ideologie van het nationaal socialisme verzetten en die, zelfs gewapend met een zeer sterke bril, in het Derde Rijk geen sporen van een werkelijke cultureele opleving kunnen ontdekken, een bittere teleurstelling, dat de | |
[pagina 266]
| |
Duitsche emigratie zich met alles eerder bezig houdt dan met de dingen, die den Europeaan van nu boeien. Ter Braak sprak de hoop uit op verrassingen, ‘op onbekende namen, op de werkelijke emigratie, die er toch ook moet zijn, ergens, misschien in Amsterdam, misschien in Parijs of Praag’ - ...maar als er schrijvers zijn, die iets te zeggen hebben dat buiten het kader van de normale historische aandoeningen valt, dan is het nog zeer te betwijfelen, of zij een uitgever zullen vinden. Het feit is er, dat de uitgevers angstvallig de platgetreden paden bewandelen, en dit stemt tot groot pessimisme ten opzichte van de toekomst dezer emigratie. Of zij gaat ten gronde aan haar eigen aestheticisme en eklekticisme, haar geestelijke steriliteit, of zij gaat ten gronde aan de nuchtere economie, die het werkelijk belangrijke, dat officieus geboren wordt, verhindert aan het licht te komen. Dit was een duidelijke hint aan het adres van degenen die Kurt Lehmanns manuscript niet wilden uitgeven.Ga naar eind11 De maandag volgend op dit artikel stapte Marsman binnen bij uitgeverij Querido op de Keizersgracht 333. Emanuel Querido liep er te bokken om Ter Braaks woorden. ‘Heb je gelezen, wat Ter Braak over ons durft te schrijven?’ Maar Marsman, ook een vent, sloeg met de vuist op tafel en riep: ‘Ter Braak heeft gelijk, godverdomme’, en liep weg. Hierop gingen Querido en Landshoff overstag. Op 18 november 1935 kon Lehmann vanaf een nieuw adres aan de andere kant van de stadGa naar eind12 - de commune in Oost was opgedoekt -, Ter Braak met toeterende letters melden: ‘Das Buch ist angenommen!’Ga naar eind13 Op aandringen van Fritz Landshoff veranderde hij de titel van het boek van ‘Winter fällt aus Deutschland’ naar de naam van de ikpersoon van het boek - in: Ein Mensch fällt aus Deutschland. Bovendien wisselde hij, eveneens op initiatief van Landshoff, van naam: ‘Der Name des Autors is geändert in Konrad Merz. Das wird mein endgültiger Name sein’.Ga naar eind14 Lehmann vond het allemaal prima - de naamsverandering zou hem bovendien in de oorlog beschermen tegen de nazi-vervolgers. Maar één ding wist hij zeker: als een intellectueel inderdaad het geweten van zijn land hoort te zijn, dan | |
[pagina 267]
| |
behoorde Ter Braak tot de weinigen in Europa die deze pretentie waarmaakten. ‘Dat zou in Duitsland toch onmogelijk geweest zijn, dat de bekendste criticus een onbekende buitenlander als vriend binnenhaalt’. Nog (lang) was Ter Braaks vriendendienst jegens Merz niet ten einde. Toen Ein Mensch fällt aus Deutschland eenmaal van de persen was gerold - het was tegelijkertijd het eerste debuut van de emigrantenliteratuur -, was Ter Braak degene die het onmiddellijk in het licht hield met een zeer lovende kritiek.Ga naar eind15 Als Ter Braak ooit strategisch te werk ging als dagbladcriticus,Ga naar eind16 dan zeker hier. Hij ‘positioneerde’ Merz als zijn ideale voorbeeld tegen de zichzelf canoniserende emigrantenliteratuur. Het strategische karakter van de recensie blijkt al uit de openingszin: Wanneer ik dit artikel begin met de mededeeling, dat onlangs bij den uitgever Querido het eerste emigrantenboek is verschenen, dan zal menigeen ongeloovig opkijken. [...] Dat Ein Mensch fällt aus Deutschland in druk is verschenen, alle vereering van gevestigde reputaties ten spijt, beschouw ik als één van de gelukkigste momenten in het litteraire bestaan van de geheele Duitsche emigratie. Immers: hier is voor het eerst een schrijver aan het woord die uit de emigratie geboren is en zonder de emigratie nooit zóó zou hebben bestaan. Ter Braak vergeleek Konrad Merz met niemand minder dan Heinrich Heine, die grote Duitse balling uit de negentiende eeuw. Door de manier waarop deze schrijvers verschillende culturen met elkaar weten te verbinden, doen zij ons de belachelijkheid zien ‘van een vaderlandsliefde, die zich oprolt als een egel of zich hysterisch opblaast, wanneer het vreemde (en de noodzakelijk daarmee gepaard gaande relativeering van het eigene) zich ergens doet gelden’. Hij aarzelde niet om in het met Berlijnse humor geschreven Ein Mensch fällt aus Deutschland een Europese horizon aan te wijzen: ...het werd geschreven op de grens van twee landen; daaraan ontleent het zijn uitzonderlijke beteekenis, daarom schijnt het mij het belangrijkste boek der Duitsche emigratie tot op heden. [...] | |
[pagina 268]
| |
volken en vaderlanden, die zich te intenser doorzet naarmate de hysterische egelpolitiek meer hoogtij viert, groeit het Europeesch bewustzijn. Ten slotte was Ter Braak ook himrnelhoch jauchzend over de literaire stijl van het boek, waarvan hij de poëzie ‘in haar beeldende gedurfdheid van vergelijkingen’ op één lijn plaatste met de techniek van het Hooglied. ‘Het rhythme van het proza is hier ook het rhythme van den mensch’. Met deze lof in gedachten, bleef Lehmann zich zijn hele leven afvragen hoe Ter Braak in vredesnaam aan de roep kwam van een criticus met ogen van azijn. Heel even verscheen Konrad Merz als een komeet aan de emigrantenhemel waarin Ter Braak hem gelanceerd had - zo kwam het hem voor: ‘Nadat Ter Braak over mijn boek had geschreven werden er de volgende dag duizend exemplaren van verkocht’.Ga naar eind17 Ter Braak probeerde hem te pousseren waar het kon. Kwamen Erika Mann en haar collega en vriendin Therese Giehse van het cabaret Die Pfeffermühle op bezoek voor de lunch - Ter Braak was weer bijzonder opgetogen en zonder een enkele druppel azijn over het nieuwe programma waarmee zij de theaters aandeden -,Ga naar eind18 dan werd Merz ook uitgenodigd en bleef hij meteen maar een week logeren. Daarvoor nam Ter Braak zelfs een wanhopig makende gewoonte van Merz op de koop toe: hij kauwde aan één stuk.Ga naar eind19 Ook Klaus Mann kreeg Merz op zijn dak. Hij oordeelde tamelijk verdeeld over diens boek; de beeldspraak vond hij vaak overspannen en mislukt, maar de lectuur bij vlagen ook indrukwekkend. Over de auteur was hij kort: ‘Eine Begabung’. Toen hij Merz eenmaal had ontmoet bleef de gemengde indruk, niet onsympathiek, maar ‘zeer kleinburgerlijkproletarisch’ en - ‘zeer Duits’.Ga naar eind20 Een onverwacht heftige tegenwind werd veroorzaakt door de Duitse emigrant Balder Olden, die in Das Neue Tage-Buch de roman van Merz met de grond gelijkmaakte.Ga naar eind21 Opnieuw kwam Ter Braak voor de aangevallene in 't geweer. Olden had de auteur het verwijt gemaakt de Hollandse wederwaardigheden in zijn ‘pijnlijke boek’ te hebben vervalst. Maar Ter Braak verzekerde hem dat Merz wel degelijk als stalknecht in Ilpendam had gewerkt; ook de details over de veeteelt in Noord-Holland zouden overeenkomen met de werkelijkheid. Olden kreeg het laatste woord en sloeg zich nogmaals van pret op de knieën. In de koestal wist hij beter bescheid: een boer die zijn koeien zo verzorgde als in deze roman, maakte ze rijp voor het abattoir.Ga naar eind22 Ter | |
[pagina 269]
| |
Braak was bedroefd om Merz op de ‘allervuilste manier’ afgekraakt te zien - ‘kennelijk omdat hij niet in de emigrantenkliek zit’ - en bestookte onmiddellijk Henny Marsman om een loyale kritiek te schrijven. Deze deed dat, maar nam er tot ongeduld van zijn vriend driekwart jaar de tijd voor.Ga naar eind23 Spoedig daarna zou Merz met de dichter Marsman bevriend raken en de winter van 1936 op 1937 in diens nabijheid in Brussel doorbrengen.Ga naar eind24 Toch had Marsman meer kritische reserve jegens de Duitse schrijver dan Ter Braak. In de Belgische hoofdstad was hij getuige van het ontstaan van een nieuw boek van Lehmann, dat handelde over een groep Duitse emigranten die met landarbeid in Alphen aan de Rijn proberen te overleven en groteske modellen van ‘nieuwe mensen’ ontwerpen. In feite kunnen ze alleen maar hulpeloos toezien en afwachten. Tegen deze achtergrond ontwikkelt zich een liefdesaffaire tussen de hoofdpersoon van het boek en een Française. Maar deze Madeleine brengt hem niet het definitieve geluk; ze sterft in de laatste alinea's op de houten schimmel van een caroussel. Marsman voelde zich ‘grievend’ teleurgesteld door de kinderachtige humor en de ‘quasi-diepzinnige’ verteltrant van deze tweede roman, en hij schreef de auteur: ‘ik denk met veel meer sympathie aan jou dan aan je boek’. Hoe anders oordeelde Ter Braak! Hij las het boek, dat inmiddels met de titel Generation ohne Väter gedoopt was, in vijf uur tijd ademloos uit. Zijn stoutste verwachtingen waren nog ver overtroffen. Tijdens het lezen drong deze formule zich aan hem op: ...de ‘Zauberberg’ van de emigratie door Dostojevski geschreven. Merz had nu een hoogte bereikt die geen belofte meer was, maar een norm op zichzelf. Zelfs de vergelijking met Gogol was hiervoor niet toereikend; ‘de enige naam die bij een vergelijking opkomt, is de naam van Dostojevski’. Met de schepper van De gebroeders Karamazov had Merz gemeen dat hij ‘een echte romanschrijver’ was, die ‘als een bezetene’ schrijft en de realiteit van het dagelijkse leven in een ‘droomachtig visioen’ weet uit te beelden. Ter Braak kon zich eenvoudigweg niet voorstellen dat het ‘Koert’ Merz was die deze rijkdom verwezenlijkt had; hij moest betoverd zijn geweest door zijn eigen scheppingen.Ga naar eind25 Dit laatste nu moet ook voor Ter Braak zelf hebben gegolden, die betoverd was door zijn eigen creatie: Konrad Merz. Terwijl de Duitser vergeefse moei | |
[pagina 270]
| |
te deed zijn boek bij een emigrantenuitgeverij onder te brengen, bleef Ter Braak hem op onverantwoorde wijze prijzen: vergeleek hij hem niet met Dostojevski, dan wel met Kafka en andere coryfeeën. Het manuscript van Generation ohne Väter was na de oorlog decennia lang spoorloos, terwijl het op gezag van Ter Braaks uitspraken een steeds hogere status kreeg. Waarschijnlijk was er alleen maar sprake van een mystificatie, want een Berlijns literatuurwetenschapper trok het manuscript bij een bezoek aan Merz in 1998 binnen de kortste keren uit een la. Toen het boek na meer dan zestig jaar bij Aufbau-Verlag verscheen, kreeg het op het omslag Ter Braaks formule als kwaliteitsstempel mee: ‘der “Zauberberg” der Emigration, von Dostojewski geschrieben’.Ga naar eind26 Konrad Merz op zijn beurt bleef tot zijn laatste snik de naam van Ter Braak uitdragen als de man die niet alleen zijn leven had gered, maar aan wie hij ook vijf minuten beroemdheid te danken had. Toen Kurt Lehmann in de zomer van 1934 clandestien de Nederlandse grens passeerde, had de Nederlandse overheid enkele maanden eerder besloten tot een beleid van terughoudendheid jegens de politieke vluchtelingen. De katholieke minister van Justitie van de tweede en derde regering Colijn (1933-1937), J.R.H, van Schaik, drong aan op een grotere beperking van de toelating van immigranten. Zijn collega's van binnenlandse, economische en sociale zaken konden zich vinden in het argument dat de vreemdelingen een bedreiging voor de toch al noodlijdende Nederlandse economie vormden. In 1933 had Nederland driehonderdduizend werklozen geteld: 12,8 procent van de beroepsbevolking; in 1936 zou dat getal verdubbeld zijn! Het ministerie van Financiën en De Nederlandsche Bank pleitten voor bezuinigen en voor een keiharde deflatiepolitiek; de gave gulden moest onaangetast blijven. Pas in september 1936 was Colijn als laatste regeringsleider in Europa bereid de ‘gouden standaard’ op te geven. De opvang van en werkverschaffing aan vluchtelingen kon tegen die achtergrond geen prioriteit krijgen. Bovendien stelde de regering haar steunverlening afhankelijk van de vraag of deze niet tot irritaties bij de Duitse machthebbers kon leiden. Een krachtig nationalisme en een eng-burgerlijke wereldbeschouwing zorgden ervoor dat de Nederlandse bevolking sterk gereserveerd stond tegenover mensen met afwijkende gedragingen en opvattingen. Slechts van de linkerzijde, van onafhankelijke organisaties en van particulieren, hadden de immigranten steun te verwachten. De joodse vluchtelingen zagen zich niet alleen geconfronteerd met een oplevend | |
[pagina 271]
| |
antisemitisme, maar werden hier met veel anti-Duitse sentimenten bejegend, óók door hun Nederlandse geloofsgenoten. De groei van de staat en de bureaucratie hadden na de Eerste Wereldoorlog voor een verscherping van het vreemdelingenbeleid gezorgd. Er was in 1918 een nieuwe vreemdelingenwet ingevoerd, volgens welke vluchtelingen en deserteurs aan een strenge selectie werden onderworpen. Om de restricties van het nieuwe beleid ten uitvoer te brengen, werd bovendien een groot ambtelijk apparaat in het leven geroepen. De lange en legendarische Nederlandse traditie van hulp aan vluchtelingen en/of vervolgden kwam daarmee in de jaren dertig op een dieptepunt. Na de Duitse annexatie van Oostenrijk en de daardoor veroorzaakte nieuwe toevloed van vluchtelingen zou de regering in het voorjaar van 1938 zelfs overgaan tot een politiek van de ‘gesloten grens’, waarbij elke vreemdeling automatisch tot ‘ongewenscht’ werd verklaard en als zodanig moest worden behandeld. Ter Braak sprak er onmiddellijk schande van.Ga naar eind27 De Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 stuitte vervolgens op algemene verontwaardiging in Nederland en leidde ertoe dat de grenzen opengingen voor in het totaal omstreeks tienduizend joodse vluchtelingen. Nadat het vastgestelde quotum was bereikt, werden de poorten weer gesloten. In 1939 werd er van regeringswege een centraal vluchtelingenkamp opgezet, dat in oktober van dat jaar dienst ging doen: kamp Westerbork. De toegelaten immigranten in de jaren dertig vormden slechts een fractie van de grote instroom gedurende de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eind28 In een van zijn ‘Kronkels’ heeft Simon Carmiggelt, wiens jeugdverzen nog door de Forwm-redactie waren afgewezen,Ga naar eind29 een persoonlijke herinnering aan Ter Braak overgeleverd. Deze column, getiteld ‘Toen’, is opgenomen in de bundel met de treffende naam We leven nog. Omstreeks 1934, vertelt Carmiggelt, werd er een persbijeenkomst belegd door een toneelintendant, een ‘glad heerschap’ uit München, op uitnodiging van de Duitsche Vereeniging. Hitler was toen druk doende met het opbergen van joden en politieke tegenstanders, maar wie meent dat heel Nederland daarover op zijn achterste benen stond, heeft het mis. Men geloofde die gruwelijke verhalen maar half en vond Adolf eigenlijk zo'n kwaje niet. | |
[pagina 272]
| |
De ‘toneelvent’ praatte luchtig in de trant van ‘ach, al die rare verhalen over het nieuwe Duitsland...’ Daar was toch geen woord van waar. De cultuur bloeide er meer dan ooit! Terwijl hij zo aan het babbelen was, verscheen Ter Braak op de persbijeenkomst. Deze prikte dwars door de handige vertelling heen door rechtuit te vragen: Hoe staat u tegenover de joden? ‘Dat is een politieke vraag’, riep de man haastig. Want hij wilde er onderuit, dat was propagandistisch verstandiger. Onder de talloze bijdragen die Ter Braak aan Het Vaderland leverde - alleen al meer dan driehonderd in 1934 -, kon dit ‘stukje’ spijtig genoeg niet worden geïdentificeerd.Ga naar eind30 Naar de geest geeft deze Kronkel weliswaar een geloofwaardige indruk van Ter Braak, maar er moet toch worden aangetekend dat de kunstredacteur van Het Vaderland in zijn inter- views met Duitsers uitsluitend emigranten aan het woord liet komen, en in principe nooit meelopers, laat staan expliciete voorstanders van het nazi-regime. Hij hield zijn vraaggesprekken met Leopold Jessner, de verdreven leider van het Berliner Staatstheater; met Max Reinhardt, het voormalige hoofd van het Deutsche Theater, met de balletdirecteur en oprichter van het Folkwang Tanztheater, Kurt Joos - allen bannelingen, wier opvattingen hij prominent in de krant plaatste.Ga naar eind31 Voortdurend wees hij erop dat deze figuren uit Duitsland waren uitgestoten vanwege ‘afgunst en nijd’. Hun capaciteiten zouden door hun vijanden volstrekt ten onrechte in diskrediet zijn gebracht: de culturele motieven van het antisemitisme berustten louter op lasterpraatjes. Maar kwam er eens een kunstenaar langs die verklaarde dat het in Duitsland nog nooit zo goed was geweest, met zoveel eenheid en zoveel tevreden mensen, dan legde Ter Braak onmiddellijk een verband met de minderwaardigheid van het door deze figuur geboden materiaal. Over de ‘actrice van de tweede plan’ Ida Wüst, die met haar ensemble in een halflege Koninklijke Schouwburg optrad, merkte hij bijvoorbeeld op dat zij glom van de ‘meegebrachte tevredenheid’ - maar hij was er erg duidelijk vies van.Ga naar eind32 | |
[pagina 273]
| |
Migratie is wel eens de kernervaring van de twintigste eeuw genoemd. Vroeger was het een klassieke stap in het curriculum vitae van een kunstenaar om in het buitenland beslissende ervaringen en inspiraties op te doen. Maar door oorlogen, revoluties en vervolgingen werd dit voor veel kunstenaars in de twintigste eeuw een noodgedwongen stap, die tot gevolg had dat ze hun verdere ontwikkeling niet in hun land van oorsprong konden doormaken.Ga naar eind33 Ter Braak ageerde regelmatig tegen het Nederlandse beleid van beperkingen en uitsluitingen. Daarbij beperkte hij zich niet tot het schrijversgilde. In 1934 dreigde de Duitse expressionist Heinrich Campendonk - hij was een vroeg slachtoffer van de Duitse nationaal-socialistische politiek tegen ‘ontaarde kunst’ - uit concurrentieangst te worden geweerd als kandidaat voor een vacante hoogleraarsplaats aan de Rijksacademie voor beeldende kunsten te Amsterdam. In de krantenpolemiek die hierop volgde, nam Ter Braak stelling door in een interview uitgebreid de kwaliteiten van Campendonk uit de doeken te doen. Zijn vriend Greshoff bitste in het tijdschrift Groot Nederland: ‘Met het pseudo-nationalisme van hen, voor wie de geboorte-acte elke andere acte vervangt, voert men ons langzaam maar zeker terug naar de barbarij’. Ter Braak sloot zich hierbij aan in Het Vaderland: ‘Opmerkingen, die mij uit het hart zijn gegrepen’.Ga naar eind34 Terwijl Campendonk in 1935 inderdaad benoemd werd als hoogleraar in de monumentale schilderkunst aan de Rijksacademie, zou het andere Duitse kunstenaars hier spoedig een stuk slechter vergaan. In het voorjaar van 1935 maakte het politieke cabaret Die Pfeffermühle - dat overigens om strategische redenen uitdrukkelijk onpolitiek wilde zijnGa naar eind35 - een druk bezochte tournee langs Nederlandse theaters die door praktisch alle recensenten juichend ontvangen werd. Ter Braak had hierbij het voortouw. Hij prees Erika Manns strategie om de waarheid te spreken in de vorm van een sprookje en beluisterde daarin een ‘zuivere vrouwelijke intuïtie’.Ga naar eind36 De jonge verslaggever van het Haagse blad Vooruit, Simon Carmiggelt, voor wie Ter Braak ‘een soort afgod’ was, nam deze perceptie dankbaar over: ‘Erika Mann is een scherpzinnige, geestige vrouw, die met sobere middelen weet te boeien. Zij staat midden in de wereld, begrijpt de noden en gevaren van deze tijd, wijst ze aan en pleit voor verdraagzaamheid en bezinning. Haar cabaret is dus antifascistisch’.Ga naar eind37 | |
[pagina 274]
| |
Toen het ensemble van Erika Mann, Therese Giehse en musicus Magnus Henning een jaar later terugkeerde, met zijn derde en volgens Ter Braak ‘beste’ programma,Ga naar eind38 gaf De Telegraaf te verstaan ‘dat het toch eigenlijk niet aanging dat een buitenlandsch groepje, voornamelijk uit Duitsche emigré's bestaande, in ons land den geest van het Derde Rijk over den hekel komt halen’. De krant stelde ‘dat wij critiek op nabuurlanden liefst zelf bedrijven en daar geen vreemdelingen voor noodig hebben’.Ga naar eind39 Wat Carmiggelt definieerde als ‘de kunst iets te zeggen zonder iets te zeggen’ kon kennelijk ook letterlijk worden opgevat - Carmiggelt had dat zelf trouwens ook gedaan. Spoedig hierop besloot de minister, na een negatief advies van de Rijksdienst voor Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, om de Pfeffermühle voortaan een arbeidsvergunning te weigeren. De argumenten hiervoor waren enerzijds het bezwaar van concurrentie, anderzijds ‘de uitgesproken politieke strekking van de voordrachten van dat cabaret’, aldus minister Slingenberg van Sociale Zaken tijdens een debat over deze kwestie in de Kamer.Ga naar eind40 Intussen had Ter Braak reeds geprotesteerd in Het Vaderland.Ga naar eind41 Beide argumenten sneden zijns inziens geen hout. Een gezelschap van de kwaliteit en doelstelling van Die Pfeffermühle bestond er te onzent niet: van concurrentie kon dus geen sprake zijn. Wat de vermeende ‘politieke actie’ betrof, sprak hij zijn treurnis uit over het feit: ...dat streven naar humanistische beschaving en zuiver menschelijk protest tegen omverwerping van die beschaving door de regeering geïdentificeerd worden met politieke propaganda. Wij moeten weer eens constateeren, dat de democratie haar eigen kinderen opeet... In een vervolgstuk gooide hij nog meer kolen op het vuur en hekelde hij het ‘verbod’ als een bewijs van zwakte en ‘paragraphenmentaliteit’. De democratie, verldaarde hij in een principiële uitweiding, is als zodanig een paradox. Zij is een vorm van maatschappelijke organisatie, die krachtens haar beginselen aanvallen moet kunnen verdragen van partijen die haar vernietiging in hun programma voeren. Daarin schuilt het risico, maar ook de uitdaging van de democratie. Een krachtige democratie kan zulke tegenbewegingen gemakkelijk dulden en weerstaan. Zij weet zich immers gesteund door de bereidwilligheid van het volk bepaalde minima te verdedigen tegen iedere aanranding. Zodra een democratie niet meer gebaseerd is op die bereidwilligheid, maar ‘een regime | |
[pagina 275]
| |
wordt van paragraphen’ - dan ‘is het met de democratie afgeloopen’. Juist het cabaret van Die Pfeffermühle leverde het tonicum waardoor de democratische orde sterker werd. Ter Braak noemde het verbod daarom zinloos en zelfs dom: ‘een teeken van zwakte, van quasi-democratie’.Ga naar eind42 In de Tweede Kamer ontstond hierop wederom een stevig politiek debat. De afgevaardigde J.E.W Duys, die in 1935 door zijn partij, de sdap, was geroyeerd vanwege zijn rechtse opvattingen en nu als onafhankelijke in de Kamer zat, had weliswaar nog nooit een voorstelling van de Pfeffermühle bijgewoond, maar kennissen hadden hem ingefluisterd dat er ‘wel degelijk stevig politieke charge’ werd bedreven. In zijn pleidooi tot weigering van een arbeidsvergunning vond Duys de predikant Zandt van de Staatkundig Gereformeerde Partij aan zijn zijde, terwijl de liberale afgevaardigde en jurist G.A. Boon het juist voor de cabaretgroep opnam. Minister Van Schaik van Justitie toonde zich onvermurwbaar. Hij wist zeker ‘dat menige voorstelling neerkomt op het beleedigen van een bevriende mogendheid en een buitenlandsch regime’. Ook vond Van Schaik ‘dat het buitenland, althans vele landen, in dezen zooveel vrijgeviger zijn’. De minister voelde niet voor die houding: Wij moeten ons in dezen niet spiegelen aan het buitenland. Ik meen te mogen constateeren, dat het beleid, dat ik gevoerd heb ten opzichte van de vreemdelingen in het algemeen, heeft geleerd, dat wij daar veel meer bereikt hebben.Ga naar eind43 Die zogenaamde ‘vrijgevigheid’ van het buitenland was echter een fabeltje waar het Die Pfeffermühle betrof. Het cabaret was het werk reeds in Oostenrijk en in het kanton Zürich onmogelijk gemaakt. De Nederlandse autoriteiten probeerden de leiding van het cabaret nog te masseren om de politieke tendentie helemaal weg te laten en als ‘zuiver amuseertheater’ in Nederland op te treden, maar Erika Mann wees dit aan- bod beleefd af.Ga naar eind44 Nederland was gezwicht voor Duitse dreigementen, veronderstelde zij niet ten onrechte.Ga naar eind45 Na meer dan duizend voorstellingen viel het doek voor Die Pfeffermühle; Erika Mann verliet Europa. Ter Braak zou de vrouw met haar ‘gebruinde jongensgezicht’ en de donkere, geïnteresseerde ogen,Ga naar eind46 van wie hij zo onmiskenbaar gecharmeerd was geweest, niet meer zien. |
|