Sterven als een polemist: Menno ter Braak 1930-1940
(2001)–Léon Hanssen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Hoofdstuk 11
| |
[pagina 210]
| |
voor Ter Braak een avontuur ‘onder vier ogen’. In de kunstenaar zocht hij het kunstwerk en vice versa, zo blijkt uit diverse interviews die hijzelf heeft afgenomen. Over André Malraux, de schrijver met het uiterlijk van de man ‘die alles zou kunnen zijn’, merkte hij op dat ‘zijn boeken het stempel [dragen] van een persoonlijkheid, die fel, indringend en “met schokken” denkt’, om onmiddellijk het perspectief om te draaien, dus van de man naar het boek: In hooge mate is hij ook in zijn conversatie de man van zijn boeken: intelligent en nerveus, denkend met geniale schokken, zonder eenige pose en ook zonder eenige ‘artistieke’ affectatie.Ga naar eind7 Het ontbreken van gekunsteldheid trof hem ook in de persoon van Erika Mann, de toen 28 jaar oude dochter van Thomas Mann, die in 1934 met het antifascistische cabaret Die Pfeffermühle voor het eerst Nederland aandeed. Ter Braaks toon in zijn interviewGa naar eind8 met haar verraadt een geïmponeerdheid die voor hem uiterst zeldzaam is - en het is niet verwonderlijk dat tijdgenoten roddelden dat hij tot over zijn oren verliefd op haar was:Ga naar eind9 Men weet, als men haar aan ziet komen, op het eerste gezicht... neen, lezer, niet wat gij thans meent... maar dat het interview een werkelijk gesprek zal kunnen zijn. Een lange, slanke gestalte, met donkere, intelligente oogen, kort geknipt haar; dat is Erika Mann, de dochter van Thomas Mann, wat het uiterlijk betreft. Zonder een spoor van die aanstellerij, die men bij menschen van het tooneel zoo vaak aantreft; een mensch onder menschen, die het tooneel heeft gekozen als de beste mogelijkheid om zich te realiseeren. Op welk vooroordeel van de lezer Ter Braak hier zinspeelt, blijft wat cryptisch, al is het waarschijnlijk dat deze uitspraak voortkwam uit zijn eigen vooroordeel jegens toneelspelende vrouwen. Zeker is wel dat hij haar een exemplaar schonk van zijn nieuwe boek Politicus zonder partij met de opdracht: S. 257 für die liebe Erika Mann,
die es nicht lesen kann
von Menno ter Braak
| |
[pagina 211]
| |
(quasi zum Abschied)
den Haag, Juli 1934.Ga naar eind10
Op de genoemde bladzijde staat een lang citaat van Pascal over de honnête homme, een hoffelijke, minzame en universalistische geest, in welke hoedanigheid Ter Braak zich kennelijk tegenover Erika Mann kenbaar wilde maken. In zijn weigering mee te werken aan ‘persoonlijke geurmakerij’ zat ook een angst voor de roem, omdat elke ‘Groote Man’ - of ‘Groote Vrouw’, maar dat woord kende het vocabulaire nog niet - zich doorgaans met zijn eigen roem gaat identificeren en daardoor niet meer in staat is tot vrije discussie. ‘Het probleem van den beroemden schrijver is een probleem, dat mij boeit’. Stak daarin ook niet iets van afgunst? In een gesprek met de schrijver Ferenc Körmendi, aan wiens succesboek Erfgenamen hij kort tevoren nog het ‘schematisme’ van de bestseller had gedemonstreerd,Ga naar eind11 waagde hij het deze zijn roem voor de voeten te gooien. De arme Hongaar, in het nauw gebracht, redde zich met het verontschuldigende statement: ‘Ik beschouw mijn roem geenszins als iets stabiels. Roem moet steeds weer veroverd worden’. Het probleem moest voor Ter Braak onopgelost blijven, omdat hij zich altijd maar met de ‘Groote Man’ bleef onderhouden en niet met de mens daarachter, zoals hij in gesprek met een schrijver steeds met een boek sprak en niet met de schepper ervan. De roem, het boek, de toneelspeler: achter het masker drong hij niet door, zomin als hij zijn eigen masker wilde prijsgeven. Vandaar ook zijn verzuchting na het onderhoud met Körmendi: Maar een interview, en zelfs een interview in discussievorm, blijft toch een spiegelgevecht, waarin men eikaars krachten meet en eikaars arsenaal beleefd inspecteert; elkaar overtuigen doet men niet... of elders.Ga naar eind12 Weer was het een vrouw, ditmaal de romanschrijfster Székely-Lulofs, auteur van de internationale klapper Rubber- en trouwens de vertaalster van Körmendi -, die zijn vooroordeel omtrent het verstarrende effect van het succes en het toneelspel wist te doorbreken. ‘Zij vertelt over haar boeken’, ontdekte hij, ‘met het sympathieke accent van iemand, die zelf niet precies weet, waarom zij ze zoo geschreven heeft’. Het trof hem in het bijzonder dat zij telkens de nadruk legde op het feit ‘dat zij haar werk volstrekt niet als volmaakt beschouwt en zeker niet als | |
[pagina 212]
| |
een eindstadium’.Ga naar eind13 Als een soort wraak vanwege deze inbreuk op het verwachtingspatroon voelt het dat Ter Braak ruim twee weken na dit interview het nieuwe boek (De andere wereld) van Székely kraakte om zijn ‘slappe stijl, die aan alle middelmatigheidsverlangens beantwoordt’. Hij adviseerde haar de volgende keer een boek te schrijven ‘waaraan de uitgever een dikke strop heeft’.Ga naar eind14 Waarnaar Ter Braak verlangde was een eenheid van mondelinge en schriftelijke communicatie. Men moet in de levende persoon degene kunnen terugvinden die men in zijn werk al gevonden heeft. Daarom prees hij Ortega y Gasset boven de ‘schoolmeester’ Spengler,Ga naar eind15 en was hij gerustgesteld bij zijn bezoek aan Thomas Mann in augustus 1937 deze volledig te kunnen identificeren als de man van zijn geschriften - ‘d.w.z. een deel “burger” en een deel “denker”’.Ga naar eind16 Hier was weer de naar elkaar verwijzende tweeheid man-werk waarnaar hij altijd op zoek was: ‘Hij is precies de man van zijn boeken, en dus rechtvaardigt zijn persoonlijkheid zijn geschriften, gelijk omgekeerd’.Ga naar eind17 De vraaggesprekken van Ter Braak houden iets abstracts en zelfs hautains omdat zij geen contact weten te maken en het persoonlijke accent missen, terwijl de mening van de interviewer vaak voorop blijft staan. Dat is des te vreemder omdat hij zijn essays in wezen opvatte als gesprekken, zoals hij ook de literaire vorm van Diderot begreep als een voortdurend ‘tweegesprek’: ‘het tweegesprek is zijn vorm van harmonie en gezondheid, omdat uit het spel van argument en tegenargument de bevrijding door het denken geboren wordt’.Ga naar eind18 Het is niet voor niets dat hij zijn laatste grote publicatie doopte met de naam In gesprek met de vorigen, waarna een In gesprek met de onzen en ongetwijfeld ook een In gesprek met de komenden moest volgen. Maar anders dan in het papieren tweegesprek wist hij in het levende interview de bevrijding door het denken niet te realiseren. Hij probeerde het in het nieuwe boek, waarvan hij op 9 oktober 1932Ga naar eind19 de eerste bladzijden schreef en dat lange tijd de werktitel De ingebeelde zieke droeg. De titel duidt op een complex: Ter Braaks lijden aan zijn ongewoonheid. De gewoonheid waar hij de voorafgaande jaren tot zelfverloochening aan toe naar had gestreefd, was hem niet vergund geweest. Opnieuw deed hij daarom een poging met zijn neiging tot eenzijdige verstandelijkheid te breken en een harmonie van geest en zintuigen te bereiken. Hij schreef het boek in minder dan driekwart jaar tijd en gaf het de titel Politicus zonder partij. Hoe weinig gekunsteld hij kon zijn en | |
[pagina 213]
| |
in veel dingen een doodgewoon man vol gevoel blijkt uit tal van feiten. Met Ant Faber had hij in september 1932 in Scheveningen een kamer voor haar uitgezocht aan de Zwolschestraat 341 - twee deuren naast Everard Bouws. In de Haagse tram werd hij de wrakkige Willem Kloos en zijn vrouw gewaar, een ‘oprecht triest gezicht’ dat hem zo ontroerde dat hij beloofde: ‘Ik zou nooit meer iets tegen dit stel kunnen schrijven’.Ga naar eind20 Twee jaar later bleek overigens dat hij deze belofte niet helemaal kon waar maken, wat misschien des te menselijker is.Ga naar eind21 Toen zijn vriendin en collega Jo Donkersloot - bijgenaamd de poema - aan het Rotterdamsch Lyceum de wacht kreeg aangezegd omdat zij de leerlingen te lage cijfers gaf, sprong Ter Braak voor haar in de bres.Ga naar eind22 Zij sprak hem graag plagend aan als de ‘grote schrijver’, doch zou hem later herinneren als: ...de dierbare giraf, die blij was met een zakkie rumbonen, zijn zondagse eitje kuste, voor allerlei kinderachtigheden te vinden was, kortom het kinderlijke lieve beest.Ga naar eind23 De ‘giraf’ werd dan ook een koosnaam van Ter Braak voor enkele vrienden, zoals Ant ter Braak de bijnaam polkabrok kreeg, vanwege haar capriolen bij het kunstrijden op de schaats. Een figuur van welhaast Dostojevskiaanse allure was Ter Braaks rechterhand op de redactie van Het Vaderland, de eerder genoemde Hein 's-Gravesande. Deze man met zijn grote, vlezige gezicht leek alleen dan gelukkig te zijn als hij zo diep mogelijk ongelukkig was, met als gevolg dat hij voortdurend in de misère zat en door jan en alleman bedrogen werd, zoals door zijn tweede vrouw, die er met zijn pensioengeld en een charmeur-oplichter vandoor ging. Voor Ter Braak was niets hem teveel en hij zorgde ervoor dat de man tegen wie hij huizenhoog opkeek, op de burelen van Het Vaderland van alle redactionele rompslomp zoals het corrigeren van proeven - waar Ter Braak trouwens te slordig voor was - gevrijwaard bleef. Aan deze beminnelijke masochist, die na de oorlog de editie van Ter Braaks Verzameld werk mee bezorgde, danken we de volgende schets van de journalist Ter Braak in het dagelijkse leven: Als Ter Braak 's morgens binnenkomt, sluit hij met zijn lange, slanke gestalte de deur om zoo te zeggen af. Zijn groet klinkt diep uit zijn keel. In zijn actetasch heeft hij altijd boeken, meestal kopij, die hij | |
[pagina 214]
| |
dadelijk naar de zetterij brengt. Dan gaat hij zitten, bekijkt allereerst de boeken, welke ‘ter bespreking’ gekomen zijn. Hij bladert er in en met een enkele oogopslag beslist hij, of het boek voor hem is of voor een ander. Sommige boeken, waar hij op wachtte, verdwijnen dadelijk in de tasch. Dan leest hij de brieven, welke persoonlijk aan hem gericht zijn, grijpt in zijn la naar papier om ze onmiddellijk te beantwoorden of werpt ze nonchalant in de chaos. Ter Braaks eikenhouten schrijftafel in de kamer van de kunstredactie - een soort liftkoker zonder ramen - lag vol met paperassen, maar in het midden van deze chaos hield hij altijd een plek vrij waar een groen vloeiblad lag. Op dat kleine groene eiland regeerde hij in een ‘voorbeeldige geestelijke orde en vrijheid’. Onder het grootste lawaai of terwijl twee collega's een verhitte discussie voerden, schreef hij met een ongekende snelheid en precisie, die ervoor zorgden dat hij een toneelrecensie kon schrijven in de tijd tussen het geserveerd-krijgen van een kop koffie en het opdrinken ervan. De voormalige leraar in hem corrigeerde in het begin een drukproef met de aantekening: 6 fout 4. Als hij op zo'n moment eigenlijk van scherts zijn neus optrok, kon dat de indruk wekken dat hij pedant was. Maar hoewel bewust van zijn buitengewone gaven, was hij niet pedant, verzekert 's-Gravesande: ‘zijn verlegenheid deed hem zoo schijnen’. Als vriend was hij royaal, een gul gastheer, die veel voor een ander over had, maar hij gaf zich niet gauw. Het duurde heel lang voor men met hem vertrouwelijk was, maar als hij dat met iemand was liet hij het op zijn eigen typische wijze blijken, b.v. door een opdracht in een boek, door hartelijke bezoeken bij een zieke.Ga naar eind24 Maar de ziekenbezoeker dacht dat hij zelf ziek was. In een hele rits van alfabetisch geordende fragmenten en aforismen, die erop liggen te | |
[pagina 215]
| |
wachten eens te worden uitgegeven, probeerde hij inzicht te krijgen in zijn kwaal, waarvan hij wel al had vastgesteld dat die ingebeeld was.Ga naar eind25 Als ‘het beginmoment’ van zijn overpeinzingen legde hij deze gedachte vast: ‘hoe is het in godsnaam mogelijk, dat ik mij niet alleen boven de burgers, maar ook boven de dieren, zelfs boven de stof verheven heb?’ Deze zelfverheffing wilde hij doorgronden en tenietdoen, maar ‘met behoud van alle “afkeer” van den burger’. Waarom was het voor hem zo noodzakelijk rekenschap af te leggen van zijn ‘ik’ en zijn schrijverschap? In de titel van het eerste hoofdstuk, ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’, verwijst hij naar het feit dat hij die leeftijd bereikt heeft. ‘Er komt een tijd’, zegt hij, ‘die niet meer van ontsnappen en afzijdigheid wil weten, de ware tijd voor het “ik”’. Alles wijst er derhalve op dat hij inzicht in zijn ziekte nodig had om zijn voortbestaan onder dreigende, extreme tijdsomstandigheden mogelijk te maken. Zijn streven was engagement gepaard aan een kritische houding. Werkend aan De ingebeelde zieke raakte hij meer en meer doordrongen van het besef dat de intellectuelen niet langer schone handen konden houden en hun betrokkenheid moesten tonen. Maar daar zat voor hem een probleem: hij wilde het laatste hoofdstuk ‘Eindelijk politiek!’ noemen, doch schrok voor zijn eigen voortvarendheid terug en doopte het met de titel die ten slotte het gehele boek zou krijgen: Politicus zonder partijGa naar eind26 - daarmee het voorbehoud in stand houdend waaraan hij, de toeschouwer die hunkerde naar handelen maar geremd werd door zijn toeschouwerschap, vaak bij zichzelf leed. Het besef van het Eindelijk politiek! had alles te maken met de Hitler-revolutie in Duitsland.Ga naar eind27 Zo Ter Braak dit op dat moment nog niet voor de volle honderd procent besefte, dan wel enkele jaren later. In zijn notities voor Van oude en nieuwe Christenen, ook weer trefwoordsgewijs opgezet, noteert hij onder het dubbel onderstreepte woord 1933: Ik word Politicus. De gebeurtenissen in Duitschland. Alle vorige politieke gebeurtenissen (fascisme, communisme) zijn aan mij voorbijgegaan. En het ‘eerste inzicht van den politicus’ deed hij op in de zondagavondbioscoop - ‘maar daarom niet minder belangrijk’: | |
[pagina 216]
| |
...de massa is alleen werktuig, zij doet alles, wat de leiders haar voorgeven. Alles (zie de nederl. burgerij, die z.g. zoo ‘humoristisch’ en ‘vrijheidslievend’ zou zijn; zij neemt Mussert!).Ga naar eind28 Maar ook het feit dat Ter Braak de dertig was gepasseerd, is van eminent belang voor het begrijpen van de Politicus. Hij nam zich voor alleen nog maar over zichzelf te schrijven omdat zijn dertig jaar hem hadden geleerd dat je in laatste instantie toch over niets anders kan schrijven dan over jezelf, ook al doe je nog zoveel moeite je te verschuilen achter romanfiguren of wetenschappelijke theorieën.Ga naar eind29 Een uitspraak van Nietzsche gaf hem bovendien vertrouwen dat alle tragedie die hij in zijn leven achter de rug had, in het niet viel bij de toekomst die hem wachtte: met dertig jaar is men in de zin van hoge cultuur nog een beginneling, een kind. Het eerste hoofdstuk is dan ook getiteld ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’. Hierin ontvouwt Ter Braak zijn gedachten over schrijven en het schrijverschap. Schrijven betekent voor hem bovenal luisteren naar de ingevingen van zijn eigen persoon. Soms voelt hij zelfs de behoefte met schrijven te stoppen, maar de schrijfdrang wint het steeds, mede omdat hij heeft geleerd te schrijven op een manier waarin hij het zwijgen meeneemt: een stijl van onthullen en verhullen. Hij noemt zijn werk ‘verkapte mémoires’, omdat hij nooit het achterste van zijn tong zal laten zien. Zijn eerlijkheid moet worden opgevat als ‘een volkomen oneerlijke, ijdele vorm van diplomatie, waarachter men mijn levensbiecht zelf maar moet zoeken’. Ter Braak geeft zich in zijn werk bloot aan de lezer, al blijkt hij zich daarin ook te verbergen. De lezer wordt namelijk gewaarschuwd dat hij de auteur altijd slechts in vermomming zal aantreffen. Ter Braaks ‘ik’ krijgt hij niet in handen. Dat ‘ik’ blijft ongrijpbaar als een ‘chaotische, tegenstrijdige veelheid’. Daarmee doemt het beeld op van een aantal polemische schijngestalten, waarvan er niet één helemaal Ter Braak is, maar waartussen diens ‘ik’ kan worden vermoed. In het hoofdstuk ‘Geschiedenis eener intelligentie’ probeert Ter Braak het begrip ‘intelligentie’ te deconstrueren en wel aan de hand van zijn eigen ontwikkeling. Zal hij door zichzelf tot voorbeeld te nemen niet onbescheiden op de lezer overkomen? Hij verwerpt dit bezwaar, want bescheidenheid is een minderwaardige deugd; de ‘hypocrisie der bescheidenheid’ dreigt zelfs tot een ‘grote cultuurramp’ uit te groeien. Ter Braak onderscheidt vier typen ‘intelligente’ mensen: de kunstenaar; | |
[pagina 217]
| |
de filosoof/wetenschapsman; de ‘intelligente koopman’ en ten slotte de intelligente, oppervlakkige mens. Zelf nam hij aanvankelijk een positie in tussen de kunstenaar en de intellectueel, om uiteindelijk een ‘oppervlakkig’ mens te worden met een heel eigen soort van intelligentie. Koopman worden was voor hem niet weggelegd, alleen al vanwege zijn ‘voorliefde voor allerlei ondoelmatige dingen’. Als student te Amsterdam nam hij een positie tussen kunstenaar en wetenschapsman in. Hij wist zich in deze ‘chaos’ overeind te houden door een ‘pose der ironie’. Carry van Bruggens Prometheus had hem de ogen geopend, omdat het de strijdende krachten in de chaos liet zien en hem dwong tot een oordeel over zijn eigen positie en dus tot ‘partijkiezen’. In Het carnaval der burgers probeerde Ter Braak de chaos te overwinnen door hem op de spits te drijven. Hij vatte het leven op als een ‘onverzoenlijk contrast van extremen’ en hief deze tegenstelling op in het beeld van het carnaval, de ‘zotternij’ waarin alle contrasten wegvallen. Alleen realiseerde hij zich nu dat dit geen overwinning op de chaos was, maar slechts de apotheose ervan. Daarmee had de chaos niettemin ook zijn dreiging voor hem verloren. Ter Braak kwam tot een nieuwe positie, die noch een verheerlijking van de chaos was, noch een verheerlijking van het tegendeel daarvan, de orde, maar een ‘zweven’ tussen ‘bestendige chaos en bestendige orde’. Met deze nieuwe positie, die hij rond zijn ‘dertigste jaar’ dateert, kon Ter Braak voorgoed afstand nemen van de pretenties van de wetenschapsman/filosoof en de kunstenaar. Tegenover de ernst en verhevenheid waarmee de kunstenaar zich presenteert, legt hij nu het accent op de humor en het zintuiglijke. De kunst heeft voor hem niet langer een plaats in de hogere sferen: kunst is amusement. Tegen de pretenties van de wetenschapsman/filosoof brengt hij de alles relativerende opmerking in: ...er is geen gedachte, die niet bestemd is om verloochend te worden. Nu hij geen beschermende ironische pose meer nodig heeft, kan hij zich met het ‘gewone’ leven verzoenen. Als in een herwaardering van alle waarden betitelt hij zijn intelligentie thans als een ‘bijzondere vorm van domheid’. De hogere sferen van de filosofen en de kunstenaars ruilt hij in voor de oppervlakte en het oppervlakkige. Achter hoofdletterwoor- | |
[pagina 218]
| |
den als ‘Kunst’ en ‘Waarheid’ gaan slechts belangen schuil. De vraag ‘wat is mijn belang?’ staat vanaf nu voorop. Nog is daarmee Ter Braaks deconstructie van het begrip ‘intelligentie’ niet voltooid. Door de confrontatie van de filosoof Nietzsche met de psycholoog Freud, stelt hij in het hoofdstuk ‘Nietzsche contra Freud’ twee vormen van intelligentie en daarmee twee opvattingen van waarheid tegenover elkaar. Terwijl Freud naar de algemeen geldende waarheid zoekt, bewijst Nietzsche dat elke waarheid relatief en persoonsgebonden is. De opvatting van deze filosoof is volgens Ter Braak de werkelijk intelligente. In het werk van Sigmund Freud waardeert hij de interessante vondsten en goede stijl, de afkeer van de filosofen en het christendom en de voorliefde voor de ‘biologie van de geest’. Hij kan Freud lezen als ‘een roman’ wat naar zijn smaak veel bewijskracht levert voor de waarheid ervan. Zijn grote bezwaar tegen Freud is evenwel dat deze zijn vondsten in het keurslijf van een algemeen geldend (‘objectief’) systeem dwong. Als psycholoog valt hij daarmee door de mand; de psychologie is volgens Ter Braak per definitie systeemloos. Freud is niet de ‘geniale psycholoog’ waarvoor hij wordt versleten, maar een ‘geniaal wetenschapsmagiër’ die een groot publiek in zijn ban probeert te krijgen. Door het begrip ‘gezondheid’ te funderen op een ‘medische middelmatigheidsillusie’, heeft Freud het gepresteerd heel Europa een ziekte aan te praten. Nietzsche daarentegen richt zich tot een kleine groep lezers en geeft Ter Braak de ‘onbedrieglijke sensatie van vriendschap’: Zelden stond een mens zoo uitgesproken volledig achter zijn philosophie, was een philosoof zoo volkomen menschelijk aanwezig in zijn stijl. Hij was niet uit op een algemeen geldend systeem; het ging hem niet om de uitkomst van het denkproces, maar om het (plezier van het) denkproces zelf. Met Nietzsche gelooft Ter Braak ook niet meer in traditionele tegenstellingen tussen hoog-laag, diep-oppervlakkig en eeuwig-vergankelijk. We kunnen de waarheid alleen vinden aan de oppervlakte en in onze eigen vergankelijkheid. Van de schrijver van Jenseits von Gut und Böse heeft Ter Braak bovendien geleerd dat het begrip gezondheid, anders dan Freud wilde, niet wetenschappelijk te definiëren valt. Ook gezondheid is subjectief: ‘men is niet gezond, maar men voelt zich gezond’. | |
[pagina 219]
| |
In het hoofdstuk ‘Een zonde tegen de heilige geest’, laat Ter Braak zien hoe hij het belang van de ‘geest’ is gaan relativeren ten gunste van het lichamelijke en het dierlijke. De ontwikkeling van de geest, in de zin van technologisering, beroepsspecialisering, enzovoorts, is zodanig gevorderd dat de mens het contact met het lichamelijke en de materie dreigt te verliezen. Ter Braaks doel is daarom ‘het belang van den “geest”’ zoveel mogelijk te ondermijnen. De geest zou in zijn kindertijd als een boeman macht over hem hebben gekregen. Onder kinderen telt vooral fysieke kracht en omdat hij een ‘middelmatig lichaam’ had, zag hij zich in een ondergeschikte positie geplaatst, temeer daar zijn geestelijke kracht geen waardering vond. Deze situatie veranderde ‘omstreeks de vierde klasse van het gymnasium’; vanaf toen stonden de leerlingen met ‘geest’ het hoogst aangeschreven. De jonge Ter Braak voelde zich gerehabiliteerd. Achteraf beseft hij dat zijn voorliefde voor de geest louter een compensatie was van zijn ‘physieke inferioriteit’. Hij vergelijkt zich daarin met Reinaert de Vos, wiens ‘geest het belang [is] van zijn met maximum-effect geëxploiteerd zwak lichaam, niet meer en niet minder’. Ter Braak verwerpt het onderscheid van de wereld in een hogere (geestelijke) en lagere (lichamelijke) sfeer en wil beide slechts als eikaars complementen zien. Hij bespot de pretenties van twee disciplines die zich op de geest baseren: de theologie en de wetenschap. De voortschrijdende ontwikkeling en specialisering van de wetenschap brengt hem tot bezorgde uitspraken over de tekenen des tijds. Hoe lang zal deze ontwikkeling nog nuttig zijn? Wanneer men de gemiddelde leeftijd van de gemiddelde mens met twee maanden zal hebben verlengd? Of wanneer ...men door de machine het leven zoo onnoodzakelijk heeft gemaakt, dat het zich bij monde van zijn ‘hoogsten’ representant, den homo sapiens, ernstig gaat afvragen (want in zulke critieke oogenblikken wordt deze diersoort ernstig), waarvoor het eigenlijk nog moeite doet zich van den dood te onderscheiden? Omdat ‘het weten’ steeds geformuleerd wordt in woorden - door Ter Braak genoemd: ‘spraakklanken met beteekenis’ - richt zijn poging tot ondergraving van de geest zich ook.op de taal. Voor hem is de taal het medium waarmee de mens zich krampachtig probeert te onderscheiden van het dier. Tegen het voor de hand liggende verwijt dat ook hij | |
[pagina 220]
| |
zich van taal bedient, zelfs om de taal van de troon te stoten, verdedigt hij zich met het argument dat zijn woorden niet geplaatst moeten worden in een hogere geestelijke sfeer, maar de bedoeling hebben te ‘voelen als een lichamelijk contact’. De verering van de menselijke geest werd een algemeen ‘belang’ in de negentiende eeuw, toen allerlei factoren een ‘zelfverheffing’ van de mens als kroon op de evolutie nodig maakten: technologisering, filosofisch pessimisme, Marxisme, Darwinisme, de psychoanalyse, enzovoorts. Dit proces is echter zodanig voortgeschreden dat de geest voor velen ‘langzamerhand een ziekte [is] geworden, waarin men zich terugtrekt, als men met het lichaam niet meer toe kan’. Nu de machine het bewind dreigt over te nemen, wordt het de hoogste tijd voor een ontmaskering van de geest. Daardoor zal eindelijk weer de mogelijkheid ontstaan de mens te ervaren als ‘een dier, een collega van alles, wat men “levende wezens” en zelfs wat men “doode stof” noemt’. Om deze dierlijkheid te onderstrepen heeft Ter Braak dit hoofdstuk opgedragen aan een vriend: zijn hond in het ouderlijk huis te Eibergen, die naar de naam Laelaps - ‘Stormwind’, een van de honden van Actaeon, een jager uit de Griekse mythologie - luistert. De niet-latinist Du Perron las dit overigens als een schrijffout voor ‘Loelaps’.Ga naar eind30 In het slothoofdstuk geeft Ter Braak aan wat voortaan zijn houding in de samenleving zal zijn. Wat waardeert hij in zijn medemensen? Hoe stelt hij zich tegenover hen op? Hij wil zich als intellectueel niet meer boven het ‘volk’ verheven achten, maar hij wenst evenmin klakkeloos in de massa op te gaan. Ook neemt hij zich voor dat hij in zijn beoordeling van mensen en dingen de instinctieve, lichamelijke (‘dierlijke’) nuances het zwaarst zal laten wegen. Een tijdlang dacht hij dat ‘gewoonheid’ het criterium van een nieuwe maatschappelijke hiërarchie moest worden, maar dat bleek een idee-fixe voorzover daarmee de gewoonheid van de burgerman wordt bedoeld. Hij definieert de gewoonheid nu anders, namelijk als een samengaan van twee uitersten: het geniale en het dierlijke. De kwaliteit van ‘meerderheid’ vindt hij uitgedrukt in de aan de zeventiende-eeuwse filosoof Blaise Pascal ontleende figuur van de honnête homme- letterlijk: een eerbaar mens. Ter Braak erkent dat deze keuze neerkomt op een partij-kiezen, maar niet dat hij zich daarmee bij een partij aansluit of er een wil stichten. Hij kiest partij waar hij humor, vindt, dat wil zeggen waar de geest zichzelf relativeert. De humor is voor hem een permanent relativerende factor, een ‘spelbreker’; hij bevrijdt het handelen van bindende geestelijke idealen. De humor maakt het | |
[pagina 221]
| |
handelen mogelijk in een partijloos verband. Voor het bereiken van dit inzicht, merkt hij niet zonder gevoel voor pathos op, heeft hij alle ‘voortijdige tragiek’ van zijn leven graag overgehad. Wanneer Ter Braak zich nu politicus noemt, distantieert hij zich meteen van de politici die ideologieën en hoofdletter-idealen aanhangen. Een politicus zoals hij zich die voorstelt, is een hypocriet die van zijn hypocrisie weet, die politiek ‘karakterloos’ is en zijn eigen belangen nastreeft. De drijvende kracht achter deze karakterloosheid is de humor, een oplossend en vernietigend principe dat dwingt ‘tot een politiek, die geen bindend antwoord mag geven op het “hoe” en “waarom”’. Sprak Ter Braak zich in de voorgaande hoofdstukken uit voor een principieel subjectivisme, in de epiloog van de Politicus betuigt hij zijn spijt tijdens het schrijven van de ‘ik-toon’ verwijderd te zijn geraakt. Want het schrijfproces bracht onwillekeurig met zich mee dat de open-hartigheid die hij nastreefde, tegen zijn wil werd verdrongen door ‘abstracte theorie’ en de ‘pedante stijfheid der formule’. Hij verzoent zich echter met de gedachte dat zijn ideale publiek - dat voor hem per definitie een publiek van ‘vrienden’ is - hiervoor begrip zal hebben en het persoonlijke in de tekst zal weten te verstaan. Alleen voor deze vrienden zegt hij zolang aan de drang tot schrijven tegemoet te zijn gekomen. De vriendschap vormt überhaupt een belangrijk thema in Politicus. Vriendschap veronderstelt voor Ter Braak het elkaar zonder woorden aanvoelen - affiniteit. Vriendschap veronderstelt ontzag, erkenning van meerderheid. Bij vriendschap horen ook kwetsbaarheid en ontvankelijkheid; zij sluiten dikdoenerij en iemand overbluffen uit. Vriendschap is de vreugde om de tegenstrijdigheden, in jezelf, in de ander, in elkaar. Vriendschap is steeds een kwestie van één en één en één en sluit het publieke element uit. ‘Een mens’, zegt Ter Braak, ‘voor wie vriendschap het enige criterium is, heeft afgedaan met de “steun” van ieder publiek’. Had hij geweten spoedig te zullen sterven, dan had hij zijn boek ook niet voltooid, maar gekozen voor de ...plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap. Ter Braak werkte tot 21 juni 1933 aan het boek, maar op 7 september van dat jaar concipieerde hij nog een ‘Voorrede over Stirner’. ‘Toevallig | |
[pagina 222]
| |
kreeg hij namelijk het hem onbekende boek Der Einzige und sein Eigentum (1844) van Max Stirner in handen. Meteen herkende hij in deze negentiende-eeuwse filosoof een Verwant’, omdat Stirner destijds had gedaan wat hij nu nastreefde: het ondermijnen van de autoriteit van het ‘woord’ en de ‘geest’. De ontdekking van Stirner was voor Ter Braak het verheugende bewijs van zijn stelling dat er ‘pure’ verwantschap kan bestaan tussen twee mensen, zonder dat de één op de ander een aanwijsbare invloed heeft uitgeoefend. Maar bij alle verwantschap merkte hij ook een cruciale fout van Stirner op, namelijk diens ‘ondraaglijke’, want abstracte stijl, de stijl van een herkauwer. Dit verleidde Ter Braak ertoe zijn ideaal op dit punt uiteen te zetten. Een schrijver moet ernaar streven het ‘levensmateriaal’ te ‘poëtiseeren’, liefst duizendmaal; hij moet de ‘nuance laten gelden’ en getuigen van ‘zijn beweeglijkheid en zin voor de anecdote’; hij moet schrijven ‘om het genot van den goeden verstaander en het halve woord’. Een schrijver moet de wereld ontdekken ‘van de dingen uit’ en niet, omgekeerd, voortdurend de dingen ‘verglazen’ met zijn eigen vooropgezette mening. Op 20 april 1934 ontving Ter Braak het eerste, 288 bladzijden tellende, exemplaar van Politicus zonder partij van zijn uitgever. Helemaal vanzelfsprekend was het niet geweest dat Nijgh & van Ditmar het boek zou uitgeven. Everard Bouws was inmiddels betaald lector bij de firma en had na lezing van de eerste twee hoofdstukken laten doorschemeren dat het boek zou worden afgewezen. Ter Braak vatte samen: ‘de fa. Nijgh e.v. Ditmar heeft genoeg van ons, omdat wij niets opleveren’.Ga naar eind31 Maar de firma bleef hem trouw tot het bittere eind. Oplagecijfers zijn niet bekend, wel valt na enig rekenwerk op te maken dat er tot Ter Braaks dood slechts 506 exemplaren van de autobiografische essaybundel werden verkocht. Het boek had een zwart omslag waarover horizontaal twee rode banen liepen. Dit was een ontwerp van ‘UrPost’, achter welke signatuur zonder twijfel een eenmalige samenwerking schuilgaat van de surrealistische schilder Cor Postma - die Ter Braak kende als oprichter van De Kring en als naaste collega van Pyke KochGa naar eind32 - en de grafisch ontwerper Paul Urban, een Duitse emigrant.Ga naar eind33 De belettering van het omslag verraadt sterk de Duitse typografische leerschool van Urban. Maar het was de uniformachtige associatie die de kleuren van het ‘infame’ ontwerp opriepen - zwart en rood waren immers de uiterlijke kenmerken van de nsb -, die zich volgens Du Perron niet met de inhoud van het boek verdroegen: | |
[pagina 223]
| |
Hoe kwam je ertoe deze Ehrenburg-allure te aanvaarden? Had Zijlstra niet een andere ‘pakkende’ formule kunnen vinden (zelfs voor lezers van dezen tijd) dan dit modern-pootige, Duitsche uniform-aspect, waarin zoowat alle rotboeken van deze tijd zich laten kennen?Ga naar eind34 Ter Braak nam, hoe typisch!, onmiddellijk de schuld op zich: Je gissing is bijna juist: toen Zijlstra mij dit ontwerp [...] liet zien, vond ik het contrast van inhoud en uiterlijk (bemiddeld door den dubbelzinnigen titel) zoo aantrekkelijk, dat ik dadelijk toesloeg. Zoo erg vind ik het trouwens nog niet, want het is voor de etalage bestemd en het bandje is grijs met een heel klein opschriftje. Bovendien: de kleuren zijn die van Mussert! denk even aan de intense teleurstelling van de N.S.B.-kooper! Maar die lui zijn ongetwijfeld veel te stom zelfs om te koopen!Ga naar eind35 In de titel bevat het boek een toespeling op Thomas Manns Betrachtungen eines Unpolitischen uit 1918, ofschoon Ter Braak dit boek pas in 1937, bij gelegenheid van zijn bezoek aan de ‘tovenaar’ echt goed las.Ga naar eind36 Wees Thomas Mann nog de politiek als zodanig af, Ter Braak erkende in 1933 dat er niet aan te ontkomen viel, al behield hij het principiële wantrouwen dat hij ook reeds terugvond bij zijn grote leermeester, Friedrich Nietzsche, die zich in zijn autobiografie Ecce Homo (1888) ‘der letzte antipolitische Deutsche’ had genoemd. Men kan deze lijn vervolgens doortrekken naar het boek Antipolitics van de in 1933 geboren Hongaarse schrijver György Konrád, verschenen vijftig jaar na Ter Braaks Politicus zonder partij.Ga naar eind37 Konráds woorden: ‘Toch moet dit ons doel zijn: bewust kiezen voor betrouwbare saaiheid en de middelmatigheid van beproefde democratieën’, zouden heel goed van Ter Braak kunnen zijn geweest. Ter Braak en Konrád wilden beiden geen politici worden, maar voelden wel de noodzaak de politiek met haar fouten te confronteren. Want altijd moeten schrijvers erop bedacht zijn dat zij ‘paal en perk stellen aan de illegale uitbreiding van het politieke terrein. Dat is wat ik noem antipolitiek’.Ga naar eind38 Wie politiek-maatschappelijke uitspraken wil doen, wordt geacht zich te kunnen legitimeren. Zo iemand moet een partij achter zich hebben staan en een herkenbare identiteit bezitten waar hij of zij op kan | |
[pagina 224]
| |
worden aangesproken. Ter Braak had dit alles niet of nauwelijks. Toch probeerde hij zich met zijn autobiografische geschrift de legitimatie te verschaffen tot uitspraken in het politieke domein. Deze worden in Politicus zonder partij weliswaar nog nauwelijks expliciet gedaan, maar zouden spoedig in andere geschriften volgen. Ter Braak had als student te Amsterdam gedacht en geschreven in de traditie van een principieel onpolitieke geesteshouding. Ruim tien jaar later, in een tijd van groeiend totalitarisme en extremisme, was dit niet meer vol te houden. Bovendien was hij in 1932 dertig jaar oud geworden. Met de wijsheid van deze leeftijd begreep hij dat een schrijver in feite over niets anders schrijft dan over zichzelf. Hij wilde alle pretenties loslaten waarmee hij zich tot dusver had staande gehouden en begon aan een kritisch zelfonderzoek. Zijn streven was zoveel mogelijk aspecten van zelfverheffing in het traditionele, humanistische mensbeeld door te prikken, om te beginnen bij zichzelf. Ter Braak meende dat de mens zich valselijk als kroon op de schepping beschouwt. Hij wilde het oorspronkelijke, ‘dierlijke’ wezen van de mens herwaarderen ten koste van het ‘geestelijke’. Om het dier in de mens, en in zichzelf, beter te begrijpen, bracht hij zelfs een middag door voor de apenkooi in de diergaarde van Rotterdam.Ga naar eind39 Politicus beschrijft een zelfbevrijding; de toon ervan is derhalve in de regel tamelijk opgewekt en zelfverzekerd. Maar het bevat ook een aantal sceptische en sombere uitspraken, die voorkomen dat de lezer een eenduidig beeld van het geschrevene kan krijgen. Het kent verscheidene andere opmerkelijke contradicties. De merkwaardigste is misschien wel deze: zelden werd het intellect ontmaskerd met behulp van zoveel intellectuele vaardigheid. Stilistisch stelt het daarom hoge eisen aan de lezer, die bovendien cultuurhistorisch goed geschoold moet zijn om te begrijpen waar het over gaat. De essays staan vol met geesteswetenschappelijke termen - ‘intelligentie’, ‘chaos’, ‘geest’, ‘belang’, enzovoorts -, die in weerwil van Ter Braaks bedoelingen hun abstracte karakter nooit helemaal verliezen. Het boek is mede een lofzang op de humor, maar slaagt er zelden in zelf humoristisch te zijn en blijft gevangen in de verstandelijkheid die het juist probeert te doorbreken. Ter Braak besefte dit, maar kon er niets aan veranderen: Aan alle kanten heb ik mezelf de ernst onmogelijk gemaakt, nu zit ik met het feit, dat ik au fond een ernstig mensch ben en geen ‘humorist’.Ga naar eind40 | |
[pagina 225]
| |
Politicus zonder partij lijkt met zijn nadruk op het thema van de zelfbevrijding een scharnierfunctie in Ter Braaks oeuvre te vervullen. Maar nagenoeg al zijn boeken tot dat moment werden door dit thema gedomineerd. Ook de autobiografische toon is niet nieuw; nieuw is wel de sociaal-politieke bewustwording van de intellectueel met zijn traditionele, elitaire vooronderstellingen in een veranderende samenleving. Ter Braak schetst in de Politicus zijn voorgeschiedenis als de typische uitzonderingspositie van een intellectueel in een weinig welwillende gemeenschap. Deze uitzonderingspositie van mens van de geest brak hem dusdanig op dat hij met alle macht ‘gewoon’ wilde worden. ‘Gewoon’ werd eén sleutelbegrip bij Ter Braak aan het begin van de jaren dertig, bijvoorbeeld in Hampton Court. Hij probeerde tot een complete omkering van traditionele hiërarchieën te komen, waarbij de geest niet meer als oordelende en morele autoriteit gold, maar nog slechts als een lichaamsfunctie, ja een ‘onberekenbaarheid van het temperament’. De waardering van het ‘gewone’ staat bij Ter Braak ook in het teken van zijn ontdekking van Nietzsche en Multatuli rond zijn dertigste levensjaar. Hun belang was voor hem onder andere dat ‘zij de allures van het “abnormale” weer in het licht van het “normale” konden bezien’. Du Perron had reden om zich te verwonderen over de passage in de Politicus waar Ter Braak opmerkt dat ‘men het geniale in den bekrompensten dorpsnotaris’ kan aantreffen. Hier is inderdaad sprake van een totale omdraaiing van waarden, als men er Ter Braaks vroegere opvatting van het genie in zijn opstel ‘Het schone masker’ uit 1927 (opgenomen in Afscheid van domineesland) mee vergelijkt. Gold het genie daar nog als de vervolmaking van de oorspronkelijke mens, in de Politicus is het genie veeleer een terugkeer tot de gewoonheid en het dierlijke en niet de overwinning daarvan. Een intellectuele uitzonderingspositie in een dorpse gemeenschap, dat is waar de zelfanalyse in dit boek historisch mee begint, - om daar tenslotte ook weer mee te eindigen, al is het niet meer een uitzonderingspositie te midden van boeren en buitenlui, maar in het verzuilde Nederland van omstreeks 1933. Politicus zonder partij legt er getuigenis van af hoe de auteur zich heeft proberen te bevrijden van een ‘teveel’ aan intellectualiteit en de voorrechten die hij, vertegenwoordiger van de liberale burgerij, daaraan had menen te mogen verbinden. De door Ter Braak geschetste ontwikkeling is herkenbaar: het bevoorrechte dokterszoontje dat zijn fysieke inferioriteit tegenover een | |
[pagina 226]
| |
ruwe dorpsjeugd compenseert in een pose van geestelijke en ook sociale superioriteit. Zoveel heeft de intellectueel van de jaren dertig met dit jonge, bijziende en ongelukkig in zijn lichaam zittende knaapje gemeen, dat ook hij zijn ‘intellectueele uitzonderingspositie’ moest definiëren en veiligstellen tegenover bedreigende ontwikkelingen. Politicus zonder partij bevat derhalve de geloofsartikelen van de sceptische, ‘vrijzwevende’ intellectueel die geen partij maar alleen zichzelf vertegenwoordigt en toch in het forum van de maatschappelijke, politieke opinie serieus genomen wil worden. Want met Thomas Mann wist hij: ‘In onze tijd drukt het lot van de mens zich uit in politieke termen’, een zin die als motto zou kunnen dienen voor de geschiedenis van de intellectuelen in de jaren dertig.Ga naar eind41 Anderzijds kan Ter Braaks vereenzelviging met de honnête homme, oorspronkelijk een hoge adellijke figuur uit de zeventiende-eeuwse Franse hoofse cultuur,Ga naar eind42 zeer wel worden verstaan als een poging zich een voorname allure te geven in een tijdperk van massificatie en politisering. Politicus zonder partij bevat veel scepsis over de maatschappelijke situatie anno 1933. Nu de ondergang onvermijdelijk scheen, had het spreken misschien zelfs geen zin meer. Maar hij dwong zich ertoe. Was de spanning tussen schrijven en zwijgen als thema reeds in zijn vroege geschriften aanwezig, nu besefte hij dat hij in de nieuwe omstandigheden zijn engagement zou moeten tonen, hoe groot ook zijn weerzin was. Politicus zonder partij plooit zich daarmee in een algemene ontwikkeling in de literatuur van de jaren dertig: een omslag van artistiek experiment en kunstzinnige reflectie naar maatschappelijke betrokkenheid en realiteitszin. De tijd van anti-amerikanisme, onpolitieke houding en neerbuigende kritiek op de democratie was voorbij. De contemporaine kritiek ontging het niet dat Ter Braaks ontmaskering van het intellect hoogst intellectueel van karakter was en zijns ondanks maar niet ‘dierlijk’ en humoristisch wilde worden. P.H. Ritter Jr. vergeleek de auteur met Koning Midas, die al wat hij aanraakte in goud veranderde. Alleen kreeg Midas ezelsoren en Ter Braak niet: ‘Het is zijn tragedie, dat hij maar geen ezel kan worden’. De linkse krant Het Volk constateerde dat het ‘wellustig intellectueelentaaltje’ waarin deze ‘biecht’ geschreven is, allerminst voedsel voor arbeiders is. Ook de criticus Dirk Coster hekelde het ‘intellectueele superioriteitsbewustzijn’ dat in het boek soms ‘tot een vrijwel totale imbéciliteit’ stijgt. De recensent van De Litteraire Gids gaf Ter Braak een plaats onder de ontraditionele geesten die ‘het zout der cultuur vormen’, maar adviseerde hem, om | |
[pagina 227]
| |
werkelijk niveau te bereiken, door de begrenzing van het eigen beperkte wereldje heen te breken. J.W.F. Werumeus Buning achtte het in De Telegraafweinig sympathiek dat de schrijver zich zo sterk op zijn eigen persoonlijkheid concentreerde, en ook al onderkende hij dat hierachter een strijd tegen ontwikkelingen in de moderne beschaving schuilging, hij betreurde het dat Ter Braak nog niet tot een beginsel was gekomen ‘uit twijfel aan de waarheid van eenig beginsel’. De katholieke criticus Anton van Duinkerken begreep de ‘politicus zonder partij’ als een dominee zonder God: ‘Ter Braak voelt maar niet, dat hij belachelijk is van onbelangrijkheid, en den indruk wekt van iemand, die met uiterst magere gegevens uiterst dik staat te doen. Zijn gansche betoog steunt op een paar onnoozelheden en loopt uit op totaal niets’. Anthonie Donker verweet Ter Braak geen enkele positieve waarde te erkennen: ‘Hij heeft alleen de manie, niets au sérieux te nemen, zelfs die houding niet. Aan en door niets gebonden te zijn, van alles los’. Dezelfde Donker nodigde als redacteur van het Critisch Bulletin de lezers uit Politicus zonder partij te recenseren, nadat J.C. Bloem en Martinus Nijhoff hun toezeggingen niet waren nagekomen. In de ingezonden bespreking van de hand van Thea Poortman, zijn alle toen vigerende (voor)oordelen jegens het boek nog eens op een rij gezet: ‘Ter Braak mist volstrekt het vermogen om aan een betere wereld dan de door hem vernielde te bouwen; in zijn zucht om te kwellen is hij eenzijdig-negatief, en soms ook dwaas-gewichtig’. Toen Ter Braak in zijn eigen tijdschrift Forum liet weten dat hijzelf de auteur van dit ingezonden stuk was - en zich daarmee als Thea Poortman bekendmaakte -, leek er een nieuwe Julia-affaire te ontstaan, vergelijkbaar met de rel rond de gelijknamige bundel van dichterlijke pastiches waarmee enkele Tachtigers de critici van hun tijd hadden bespot. Zover kwam het niet. Anthonie Donker hield Thea Poortmans kritiek zeer wel voor verdedigbaar; hoogstens kreeg Ter Braak hierna in De Telegraaf nog het Verwijt van ijdelheid. ‘Prachtig’ daarentegen was de kwalificatie die het boek kreeg van de katholiek Henri Bruning. Bij al zijn bezwaren tegen het anarchistische karakter van Politicus zonder partij, prees hij de manier waarop Ter Braak zich rekenschap had gegeven van de waarden en onwaarden van het leven. De meest principiële kritiek kwam van de linkse politieke denker Jacques de Kadt, die zich in 1932 met de Onafhankelijk-Socialistische Partij had afgesplitst van de sdap. De Kadt hield Ter Braak voor niet zinvol over politiek te kunnen praten omdat de factor ‘maatschap- | |
[pagina 228]
| |
pij’ nooit een rol van enige betekenis in zijn leven .had gespeeld. In het ‘geval’ Ter Braak zag hij het lot van verscheidene burgerlijke intellectuelen afgetekend: zij willen de nadelen van hun klasse en het individualisme kwijtraken, maar weigeren afstand te doen van de voor (oor) delen ervan. H. Marsman, die in 1939 de eerste belangwekkende monografie over Ter Braak publiceerde, bevestigde echter de communis opinio van vóór de oorlog en oordeelde dat geen boek van Ter Braak ‘zoo eenzijdig persoonlijk en zoo voorloopig’ is geweest en daarmee ook zo weinig dichterlijk. Pas na 1945 kreeg Politicus zonder partij de cruciale positie in Ter Braaks oeuvre die het boek thans nog steeds inneemt - en die het voor de auteur zelf ook had.Ga naar eind43 De kritiek van Du Perron en Elisabeth de Roos is in het voorafgaande reeds fragmentarisch aan de orde geweest. Samengevat komt zij erop neer dat Ter Braaks honnête homme te burgerlijk is, terwijl het boek een afwezigheid van ‘tragiek’ laat zien. Dat betekent een ernstige terugval sinds Het carnaval der burgers! Du Perron kon zich niet rekenen tot de vrienden voor wie het boek geschreven was - Bep vond zelfs dat het boek geschreven was voor vijanden - en begreep volstrekt niet hoe Ter Braak een dorpsnotaris genialiteit kon toeschrijven. Het boek droeg volgens Du Perron het karakter van ‘invallen en aphorismen’, zonder dat dit in de vorm goed tot zijn recht komt. Het onderscheid tussen de twee vrienden blijkt pas goed waar Du Perron stelt dat hij anders dan zijn vriend nooit zozeer let op de verwantschap, als wel op de verschillen tussen mensen.Ga naar eind44 Dit is een belangrijk punt voor beter begrip van de verhouding tussen beide vrienden. In haar herinneringen aan Du Perron heeft Aty Greshoff-Brunt in dit verband een aardige anekdote overgeleverd: Toen we een keer bij Menno en zijn vrouw Ant logeerden, vertelde hij ons, pas teruggekeerd van Gistoux, hoe hij als gewoonlijk, 's morgens in Eddy's slaapkamer had gezeten. Zij waren in een discussie over Nietzsche gewikkeld, toen Eddy's ontbijt, bestaande uit een bord pap, werd binnengebracht. Steeds doorpratend pakte Eddy het bord aan en nam een lepel vol. De pap was blijkbaar niet naar zijn smaak. Hij werd boos en smeet het bord met inhoud achter zijn bed, tegen de muur. | |
[pagina 229]
| |
denkend Zou die brij nu al de vloer bereikt hebben?’ Eddy trok zich van het hele geval niets aan, maar bleef rustig over ons onderwerp doorpraten. Ik moet zeggen dat ik weinig meer van zijn beweringen in mij heb kunnen opnemen.Ga naar eind45 Pu Perron had zich door zijn luxueuze Indische afkomst nooit hoeven trainen om zich aan te passen. Vanuit Indië kende hij de reden van geweld tegenover ondergeschikten en andersdenkenden, en hij was gewend altijd de stem van zijn innerlijk te volgen en zich absoluut op te stellen. Ter Braak miste het extraverte van Du Perron, was ingetoomd en had angst voor felheid. In de pacifistische traditie binnen Nederland was geweld niet nodig en onfatsoenlijk. Emoties diende men te controleren en zonodig te verbergen. Het betogen en rechtvaardigen van Ter Braak is typisch voor zijn burgerlijke klasse, levend in afhankelijkheidsrelaties. De betrokken moralist die Du Perron was, kon geen begrip opbrengen voor de koele afstandelijkheid en het calculerende toneelspel van zijn vriend in Rotterdam. Ter Braak zocht inderdaad altijd naar wat hem verbond met anderen, Du Perron naar wat hem van hen scheidde.Ga naar eind46 Dit laatste maakt Du Perron in de ogen van veel latere beoordelaars ook de interessantere van beiden, want de ‘authentieke’ tegenover de ‘vlakke’ Ter Braak.Ga naar eind47 Maar deze critici vergeten dat die vlakheid een wezenlijk onderdeel vormt van het Nederlandse erfgoed. De kritiek van de Du Perrons ging intussen zover dat zij zelf het gevoel kregen ‘dat we je wel erg ondankbaar en agressief bejegend hebben’, nota bene op een boek ‘dat nogwel aan ons opgedragen zal zijn!’Ga naar eind48 Met enige moeite zou Du Perron zich ten slotte dwingen tot een positief oordeel over de Politicus: ...het is glashelder en geschreven ‘in een stijl voor vrienden’, zooals M.[enno] het noemt. Hoe gewoner en rustiger je het leest, zonder flauwekul van hoogserieuze instelling of zoo - precies zooals je zou luisteren naar het intelligente spreken van een goed vriend - hoe beter.Ga naar eind49 Du Perron jubelde op een gegeven moment zelfs van ‘ongeveer het knapste essayistische werk van onze generatie’. Maar het ‘ongeveer’ zegt voldoende over hoe weinig nauwkeurig hij in dat oordeel was.Ga naar eind50 Politicus zonder partij is opgedragen ‘Aan E. du Perron en Elisabeth du Per- | |
[pagina 230]
| |
ron-de Roos’. In zijn geschenkexemplaar heeft Ter Braak onder deze gedrukte opdracht voor hen geschreven: de vrienden - dit boek in een stijl voor vrienden den Haag, 20 April '34 Menno.Ga naar eind51 |
|