gevallen zijn. Zij was ongelukkig getrouwd, maar dat leek de zaak alleen maar gemakkelijker te maken. Legio keren is hij, vaak bij nacht en ontij en door regen en sneeuw, over de landweggetjes van Eibergen naar Neede gegaan om haar te bezoeken, liefst als haar man zijn visites aflegde. ‘Ik ben even naar Neede gefietst’, placht hij later in Den Haag nog tegen zijn vrouw te zeggen als hij op de krant was geweest, want naar het kantoor van Het vaderland was even ver als vroeger naar Neede.
Ruim drie jaren duurde de onzekerheid of hij haar - Jo Planten-Koch - voor zich kon winnen of niet; een periode waarin zij, zoals hij haar later bekende, ‘ongemerkt “mijn noodlot” was geworden’.
‘Ik weet nog heel goed’, schreef hij haar in een heel mooie verjaardagsbrief van mei 1934, ‘dat ik de vier maanden, die ik in Berlijn passeerde, voortdurend beleefde met de bijgedachte, dat ik alles aan jou zou kunnen vertellen (wat ik waarschijnlijk, zooals meestal, niet gedaan heb). Ook weet ik nog precies, dat je een witte blouse aan had, toen ik je voor het eerst weer sprak, na Berlijn. Zulke gevoelens komen, geloof ik, alleen maar voor bij romantici, die behoefte hebben aan iemand, die zij kennen en toch niet kennen’.
Een romanticus, was hij dat dan? In Berlijn had hij de danseres Anna Pavlova (1881-1931) haar beroemde ‘Stervende zwaan’ zien dansen (op muziek van Camille Saint-Saëns) en hij vond het werkelijk ‘betooverend’. ‘Deze nerveuse rillingen’, schreef hij in een artikel, ‘waarin het verzet, het steeds mattere verzet tegen den dood doortrilt, dit gebroken sterven van een hoop blanke, verwaaiende veeren, zij zijn bijna onstoffelijk licht en teeder; het is een laatste groote illusie van den romantischen dood, die in deze veramerikaniseerde tijden niet meer gestorven wordt...’ (De groene Amsterdammer, 19 februari 1927).
In zulke visioenen van ondergang in grootse stijl vond Ter Braak in de jaren twintig een tegenpositie tegen de vervelendheid, het vlakke positivisme en de economisering van zijn tijd. Amerika werd het symbool van alles wat hij afwees. In Berlijn had hij in januari 1927 het pas verschenen tweede Amerika-boek van zijn familielid J. Huizinga gelezen, Amerika levend en denkend, en hij nam zich voor een essay over hetzelfde onderwerp te schrijven, wat hij een klein jaar later ook deed. Huizinga was tot de studie van Amerika gekomen tijdens de eerste wereldoorlog, toen met de Russische revolutie en het