was nu de remedie. Dick Binnendijk, een hartstochtelijk vrouwenliefhebber, dacht daar anders over en beval zijn vriend in beeldrijke termen aan om liever eens met een ‘pruimedant’, een soort veredelde prostituée, op stap te gaan - een echt Binnendijkiaans advies!
In zijn zes jaar later gepubliceerde debuutroman Hampton Court (1931), heeft Menno ter Braak zijn ‘penarievolle’ Engelse avontuur gebruikt als een heel belangrijke ervaring in het bestaan van Andreas Laan, de hoofdpersoon van het boek. Andreas' leven zal niet meer hetzelfde zijn na zijn bezoek aan het vlakbij Londen gelegen slot van Hendrik VIII, waar hem aan een ijzeren terrastafeltje een ontzettend gevoel van angst bekroop. Een gruwelijke ervaring, maar, beseft Andreas later, ook een van gelukzaligheid. Overigens heeft Ter Braak zelf het Hampton Court-paleis pas tijdens een zomers uitstapje in juli 1930 bezocht, kort voordat hij aan zijn roman zou gaan werken. In dit boek liet hij dus twee Engelse belevenissen uit respectievelijk 1925 en 1930 samenvloeien tot één thema.
Wat eens een traumatische ervaring was, is in de roman omgewerkt tot een uiterst waardevolle gebeurtenis. Andreas Laan weet dat hij voortaan niet meer één onder velen zal zijn. Maar hij heeft ook geleerd dat hij zich op deze exclusiviteit niet moet beroemen. Aan het slot van het boek neemt hij zich voor dat de mensen niets aan hem zullen merken. Zijn uitzonderlijkheid zal zijn...gewoonheid worden. Het maanlicht boven het stadspark - de genadige hemel - doet hem de tijd vergeten en de angst verandert van een vijand in een vriend. Het gevoel van Hampton Court draagt hij voortaan als een adelijke onderscheiding in zijn binnenste. Zo verzoent Andreas Laan zich met het leven.
De beide romans van Menno ter Braak, Hampton Court en Dr. Dumay verliest...(1933), zijn door de toenmalige kritiek op enkele uitzonderingen na negatief ontvangen. Het werk zou niet aan de maatstaven voldoen die Ter Braak zelf aanlegde bij de beoordeling van andermans produkten. Het zou steriel zijn. De criticus Dirk Coster (1887-1956) constateerde in beide boeken ‘een totale onmacht om te leven, om tot enig mens in een warme en echte verhouding te staan. Zelfs de pogingen tot zinnelijkheid doen vissig kil aan [...]. Soms, temidden van dodelijke koude, verveling en vuil, slaat een straal-van-God door de ogen der hoeren. Dat ontbreekt Ter Braak’ (De stem, 1933).