| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Over een onaangename tijding; over een spannenden wielerwedstrijd; over een mand met lekkers en over een schipbreuk op de Kralingsche Plassen.
Zomerdag.
Ze stonden gevieren, van hun trouwe fietsen vergezeld, even uit te blazen bij een dorps-stationnetje van een stoomtram onder den rook van Rotterdam. En zoo waren ze er getuige van, dat een boer hijgend-haastig kwam aanloopen.
- ‘Mijnheer......’ vroeg de hijgende man aan Pukkel, ‘haal ik...... de tram...... nog?’
- ‘Dat ligt er aan, mijnheer!’ zei Pukkel. ‘De vorige haalt u niet meer, maar de volgende wel.’
De reiziger pufte.
- ‘Ik bedoel...... de tram van 3.56?’ zei hij blazend.
- ‘3.56? O, die haalt u gemakkelijk, want het is nu pas 5.17.’
De reiziger pufte.
- ‘Gelukkig! Dat is immers een sneltram, nietwaar meneer?’
- ‘Zeker, mijnheer, daarom stopt hij niet alleen aan alle stations, maar ook er tusschen.’
- ‘Maar het spoorboekje......?’
- ‘Spoorboekje, mijnheer? Dat is uit de mode! U neemt
| |
| |
precies het tegenovergestelde van wat het spoorboekje zegt, daar trekt u den vierkantswortel uit en dan hebt u eens een kans, dat het goed is.’
De reiziger pufte.
- ‘Kijk, mijnheer,’ vervulde Pukkel ernstig, ‘het spoorboekje klopt altijd. U had het daarnet over de tram van 3.56. Daar staat dus een 3, een 5 en een 6. Welnu, als die tram om 5.36 binnen komt, is-t-ie nog op tijd, want dat is toch ook een 3, een 5 en een 6? En aangezien het nu nog pas 5.17 is, haalt u de tram van 3.56 nog’.
De reiziger pufte.
Op dit oogenblik kroop er een tram binnen, voetje voor voetje.
- ‘Mijnheer’, riep de verrukte reiziger, ‘deze tram is dan toch prachtig op tijd! Kijk maar in het boekje, daar staat 5.18. Op het oogenblik is het 5.18.’
- ‘De tijd is juist, mijnheer’, gaf Pukkel toe, ‘maar het is de tram van gisteren op dit uur.’
De reiziger verdween.
- ‘Pukkel’, zei Nachtegaaltje, ‘je bent een onverbeterlijke deugniet!’
- ‘Ik zeg de waarheid’, zei Karel. ‘Je weet toch zeker dat tegenwoordig alle treinen en trams over tijd zijn? Lees de kranten maar!’
Ze peddelden verder.
Het was een mooie zomerdag. Als zilveren linten slingerden zich de slooten door de weilanden. Vogels zongen. Korenhalmen ruischten.
- ‘El’, zei Rookworst opeens. ‘D'r is wat. Ik voel het en ik merk het. Je bent zoo stil vandaag!’
De anderen keken haar aan. Ze dachten precies hetzelfde wat Max nu zei. Even nog reed Nachtegaaltje door. Dan sprong ze resoluut van haar fiets, en zei kort: ‘Ik
| |
| |
zal het jullie vertellen, jongens, kom zitten, hier in het gras.’
Nieuwsgierig, en niet zonder spanning, gooiden ze zich in 't gras, langs een sloot.
- ‘Jongens’, zei Nachtegaaltje zacht, terwijl ze een grashalm greep en er op beet. ‘Ik ga weg!’
't Was doodstil. Ze schrokken. Van die woorden en van den toon waarop El het zei.
- ‘'t Is nu beslist. Ik heb het den heelen middag al tegen jullie willen zeggen. Maar het ging zoo moeilijk. Ik ga van school af.’
Ze trok weer een grashalm en rafelde die uit.
- ‘Ik moet naar het buitenland, voor m'n opvoeding. Bij een familie in Zwitserland. En dan krijg ik daar verder les. D'r is niets meer aan te doen. Pa en moe vinden het voor m'n opvoeding noodig.’
Ze sprak met korte zinnetjes. Het viel haar moeilijk. En de jongens, de jongens: die zwegen. Vogels zongen zacht. De wind suisde door het gras. Eindelijk vroeg Max, stil:
- ‘Wanneer, El?’
- ‘Over drie weken. De volgende week is het overgang en of ik overga of blijf zitten: over drie weken moet ik. Pa en moe gaan me wegbrengen en blijven dan nog een paar weken daar ginds logeeren.’
Als een schok was 't over de jongens gekomen. Nachtegaaltje wèg. De ziel van de club. De robbedoes: wat waren ze van haar gaan houden, hun fideele, trouwe, lieve kameraad.
- ‘We zullen je missen, Nachtegaaltje!’ zei Pukkel eenvoudig, en toen barstte zij los:
- ‘En ik dan? Denk je dat ik het leuk vind? Ik weet wel dat ze thuis het beste en het liefste met me vóór hebben en het zal wel goed zijn voor m'n toekomst, dat ik een
| |
| |
paar jaar weg moet, maar denk je soms dat ik niet veel liever hier zou blijven? Ik zal het nooit vergeten, hoor jongens, de pret die we samen in dit jaar hebben gehad. Jullie waren altijd echt lief voor me. 't Is een fijne knal-club geweest, die van 3 A. Gelukkig dat ik het nu verteld heb. 't Is er uit. Kom......!’
Ze stond op.
- ‘Nachtegaaltje’, zei Lijn Tien, ‘als het zoover is, meid, dan gaan we je als een eerewacht naar het station brengen, hoor.’
Toen werd El weer heelemaal de oude. Ze was kranig gegroeid in dat jaar. Een heele jonge dame geworden: zeventien nu al haast. Ze gooide haar zwarten-pagekop achterover en riep:
- ‘Kijk eens lui, ik kan heusch niet door drie jongens weggebracht worden, wat zou m'n familie wel van zoo'n karavaan denken, maar zien jullie daar ginds dien molen? In de verte? 't Is van hier af een rechte weg. Nu houden jullie een wedstrijd op de fiets en wie er het eerst is, die mag me over drie weken wegbrengen naar den trein. Afgesproken?’
Wat Nachtegaaltje wilde, deden ze. Het was een wet. En vastbesloten stelden zij zich op.
El peddelde vooruit. Zou bij den molen gaan staan, om den uitslag van de race vast te stellen. Het was een baan van eenige honderden meters, recht op den ouden molen af, die zijn wieken langzaam in de rondte joeg. Toen El er aangekomen was, zwaaide ze met haar zakdoek: en daar gingen de jongens. Op hetzelfde oogenblik, geen deel van een seconde achter elkander, stapten ze op hun fiets en vlogen vooruit. Ze lagen met hun neus op het stuur en hadden de sensatie van aan een echten wielerwedstrijd deel te nemen.
| |
| |
Maar de prijs was dan ook de moeite waard: Nachtegaaltje, bij het vertrek naar Zwitserland, naar het station brengen, dat was een eer, dat was een taak, die niemand zich liet ontrooven. Karel reed in het midden, Freek links en Max rechts van den weg. Met sterke trappen duwden ze hun karretjes vooruit, ze schoten langs den harden buitenweg, die gelukkig heel eenzaam was. En nog hadden zij de helft van den weg niet afgelegd, of Pukkel verloor terrein. Hij bleef achter. Hij kon het niet bolwerken tegen twee Nederlandsche Kronen, die naast 'm reden, en raakte meter na meter achter-op.
De Nederlandsche Kroon wint!
En toen:
| |
| |
toen ging het tusschen Rookworst en Lijn Tien. Nek aan nek. Kop aan kop. Rug aan rug.
Met inspanning van hun uiterste krachten daverden zij vooruit. Ze hoorden elkanders ademhaling hijgend gaan. Ze loerden elkander schuin toe, en bleven keurig gelijk. Prachtig liepen hun karretjes; het gonzen van de snelle wielen klonk als een lied over den weg. Als ze even vooruit keken, over hun stuur heen, zagen ze Elly's figuur nader en nader komen. 't Was een vinnig en spannend duel tusschen de twee sterke jongens, en reeds scheen het, dat zij band aan band de eindstreep zouden passeeren, toen Rookworst, die nog wat van zijn kracht in reserve had gehouden, met een felle spanning van zijn energie een meter of twintig voor den molen zóó sterk voortjoeg, dat Lijn Tien losliet, en nu, plotseling de reactie voelend, ging opzitten.
Suizelend vloog Max - neus op het stuur - Nachtegaaltje voorbij, een meter of tien achter hem kwam Freek en een heel stuk later arriveerde Karel, die bromde dat hij een nieuwe fiets thuis zou vragen: een Nederlandsche Kroon.
Rookworst was een heel eind verder in het gras gevallen. Hij snakte naar adem. Het zweet liep hem in straaltjes over het gelaat. Maar Jaap Eden kan niet gelukkiger zijn geweest toen hij het wereldkampioenschap won en het publiek hem toejuichte, dan Max, toen Nachtegaaltje, naar hem toe gefietst, hem een ‘Bravo, jongen!’ toeriep.
- ‘Max’, zei ze hartelijk, ‘je zult me niet kwalijk nemen, hè, maar jullie mogen me toch alle drie wegbrengen. Ik heb alleen maar eens willen zien wie het hardst voor me zou vechten en wie zou overwinnen! Ik dacht wel’ - zei ze zachtjes - ‘ik dacht wel dat jij het zou zijn’. - En toen voelde Max zich den koning te rijk.
| |
| |
Toen ze uitgerust waren, fietsten ze naar huis. In de verte stompte de toren van de Groote Kerk van Rotterdam. Ze waren stil, alle-vier, want het naderende afscheid was toch heusch geen pretje.
Ook in de klas veroorzaakte het aanstaand vertrek van El heel wat deining.
Het kwam dan ook zoo onverwacht. En ze vonden het allemaal jammer, want er was niemand die haar niet graag mocht. Maar, eerlijk gezegd, werd de tijding al gauw vergeten in de spanning, die het wachten op den uitslag der overgangs-examens bracht. En toen die uitslag er was, kon de knal-club van 3 A tevreden zijn, want ze waren alle-vier met goede cijfers geslaagd. En met des te meer spijt dachten ze er aan, dat nu Nachtegaaltje vertrekken moest en het klaverblad van vier in één van drie zou veranderen.
In Max' kamertje hield de club, zonder El, een vergadering. Dat was nog nooit gebeurd. Maar nu moèst het, want het ging juist over háár.
Nimmer ook had het gezicht van den jeugdigen president zoo ernstig gestaan als thans, nu hij het denkbeeld verdedigde, om, ter eere van het scheiden, Nachtegaaltje voor de laatste maal een ‘knal-uitstapje’ aan te bieden. Het plan vond reusachtige instemming, maar de moeilijkheid lag in de vraag, wat het wezen zou. Allerlei plannetjes werden gewikt en gewogen. Er was - dat wisten ze - nog ruim ƒ 14.- in kas, die ze, ter eere van El, nu toch wel grootendeels mochten besteden. En tenslotte werden ze het hierover eens: ze zouden El ter herinnering aan de club een mooi boek meegeven naar haar nieuwe woonplaats, en ze zouden haar bovendien een fuif aanbieden in den vorm van een roei-tochtje op de Kralingsche Plas- | |
| |
sen, en op dat tochtje zouden ze een overvloedigen voorraad meenemen van alles, wat El maar lekker vond.
Toen Nachtegaaltje het hoorde, nam ze 't natuurlijk met beide handen aan, en ze vond dat ze alle drie echte knal-knullen waren.
Zoo kwam de groote dag van de afscheidsfuif. Na de koffie trokken ze er op uit. Ze peddelden den Bergweg langs naar de Plassen. Daar stalden ze hun fietsen. 's Morgens had Lijn Tien, die aangesteld was tot commissaris voor de afdeeling proviand, een groote mand laten brengen, met een weelde van allerlei versnaperingen. 't Was stralend weer en ze hadden hun lichtste zomerpakjes aan. Max leek een kraan van een deftigen kerel met z'n witte, flanellen pantalon, waar de andere jongens een beetje jaloersch op waren, en El, wel, El die zag er gewoonweg uit om te stelen. Ze had een aardige, lichte sport-blouse aan, met een kort geplooid rokje, dat haar bepaald geestig stond.
Ze huurden een flinke, groote roeiboot, die niet al te zwaar was, met vier riemen.
El wou al dadelijk de riemen grijpen - ze had dit werkje al meer bij de hand gehad, maar dat wilden de jongens niet.
- ‘Vandaag ben je onze gast!’ zei Pukkel. ‘Vandaag wordt je geroeid. Je hebt maar gewoon te genieten, anders niet. Hoogstens mag je eens aan het stuur.’
En ze waren nog geen tien minuten aan het roeien, of Lijn Tien had heel den overvloed van z'n lekkere lekkers voor haar verrukte oogen uitgestald: roomsoesjes en druiven en caramels en borstplaatjes en petit fours en een flesch limonade met glazen en sandwiches, een voorraad of ze veertien dagen onderweg zouden blijven. Maar El liet zich niet gauw nooden, en was al bezig om een bres
| |
| |
te schieten in den kostbaren ballast. De twee roeiers - Karel en Freek eerst - hadden geen moeite om hun boot vooruit te krijgen. Ze gleed als van-zelf door het water, ritselend schoven de golfjes langs den boeg heen; het water glansde in een stralende zonne-schittering. De zomer stond in zijn hoogsten bloei.
Zoo roeiden ze een heelen tijd voort. Telkens nam een der jongens een half uurtje rust, terwijl de twee anderen roeiden. En El stuurde: dat wilde ze niet uit handen geven.
Ze zetten koers naar een der eilandjes in den Plas. Verrukkelijk was het daar, in het hooge gras. Ze snoepten er en ze lagen er in de schaduw en ze plukten kattestaarten en ze vonden het zalig, op de wereld. Stil was het hier en eenzaam. Want ze waren een heel eind weg.
En toen gebeurde het. Ze hadden er, liggend op het beschaduwde eilandje, niet op gelet, dat zware donderkoppen waren opgekomen; dat de zon van het water was verdwenen; dat er een loome, dikke, onheilspellende stilte was komen hangen. En daar ineens - El had net een kanjer van een room-caramel in haar mond gestoken - daar gierde een hevige windvlaag over het water, daar werd de Plas in een zware deining opgezwiept. Ze schrokken er van. Ze zagen nu, hoe ze hadden liggen droomen. Ze wisten, als goede Rotterdammers, dat de Kralingsche Plassen, als het bruin weer is, gevaarlijk kunnen zijn, dat ze plotseling kunnen worden opgejaagd in stormende golving. En ze bemerkten, hoe hun bootje heen en weer werd geslagen en dreigde los te raken van den riem, dien ze in den grond hadden gestoken.
- ‘Vlug?’ zei Max angstig, en maakte den riem al los, om dadelijk te kunnen vertrekken.
Ze sprongen in de boot. Maar nauwelijks waren ze er in en konden den hemel en den Plas overzien, of ze be- | |
| |
merkten dat het nog heel wat erger was, dan ze dachten. Loodkleurig was de hemel. Reeds kletterde de regen neer; aan den horizon rommelde de donder. En tot overmaat van smart hadden ze den wind tegen. Als helden trokken Freek en Max aan de riemen, om zoo gauw mogelijk te kunnen landen, maar ze vorderden weinig. Een felle bries was opgestoken en het breede water van den Plas raakte nu in beroering, of een machtige, onzichtbare hand het opzwiepte en voortjoeg. Daar schoot het bliksemlicht, daar knetterde en ratelde de donder, en daar viel plotseling de regen neer in zulk een heftigen overvloed, dat ze binnen enkele minuten geen drogen draad meer aan het lijf hadden. Een stortvloed was het. En hun bootje werd geslingerd en gestampt. Ze waren angstig, alle vier. Ze zagen het van elkander en poogden het te verbergen.
- ‘Waar is de mand met lekkers?’ vroeg El, die dapper probeerde te zijn, en Max schreeuwde tragisch terug:
- ‘Op het onbewoonde eiland achtergebleven, ten nutte van wilde volksstammen.’
Toen joeg er plotseling zulk een windvlaag over het water, dat hun bootje achteruit werd geworpen. Een golf gutste naar binnen. Middenin op den bewogen Plas waren ze, zoo ver weg nog, dat ze niets zagen van de uitspanning waar ze begonnen waren. Noodweer was het nu. De bliksem lichtte fel, de donder knetterde en ze waren werkelijk bang, dat hun bootje zou omslaan.
Freek riep plotseling:
- ‘We moeten op dat eilandje daar aansturen.’
Ze begrepen dat het noodig was. Want ze kwamen haast niet vooruit en daar zouden ze in ieder geval veiliger zijn en de bui kunnen afwachten. Want de hoop om tijdig binnen te zijn, hadden ze al aanstonds opgegeven, zoodra ze weer aan het roeien waren. Met veel moeite slaagden
| |
| |
ze er in, om bij het eilandje te komen. El sprong er het eerst uit en Max het laatst, maar net toen hij, door de anderen geholpen, weer een der riemen in den grond had gestoken, kwam zoo'n verraderlijke stormvlaag: het bootje werd heen en weer gebeukt, ze hadden den riem niet meer in hun macht, lieten los, en voor ze het wisten was de boot weggedreven, prijsgegeven aan wind en water, midden op den Plas.
Ellendig was hun toestand.
Even stonden ze sprakeloos. Toen zei Lijn Tien gewild-sarcastisch:
- ‘Daar staan we nu in onze Zondagsche pakkies.’
Maar de anderen vonden het geen tijd voor een grap.
| |
| |
El, anders zoo resoluut, had tranen in de oogen en dacht er aan, hoe angstig ze zich thuis zouden maken. En Max overdacht, hoe ze hier vandaan moesten komen, hoeveel uren ze hier zouden moeten doorbrengen.
- ‘Robinson Crusoë!’ zei Freek, die nog de kalmste was van allen. ‘Stel je voor, dat we hier vannacht moeten blijven en ons heerlijke proviand is op het àndere eiland.’
Ellendig was hun toestand. Het leek een schipbreuk op kleine schaal. En dat voor het afscheid, het glorieuze afscheid van El. Als natte-katten stonden ze er, als gestrande schipbreukelingen. 't Was zes uur, en zeer de vraag of er straks, na het onweder, nog wel bootjes dezen kant uit zouden komen. Rillend stond Nachtegaaltje in haar kletsnatte, dunne jurkje. En, o, Max' prachtige flanellen pantalon!
De bui, die lang duurde, was op z'n ergst nu. Een ontzettende donderslag, als een verschrikkelijke knettering vlak boven hun hoofd, deed hen angstig tegen elkander aan-schuilen. Maar dit bleek het toppunt te zijn geweest. Nu zakte de bui. Ze telden den tijd tusschen den bliksem en den donder en ze constateerden dat het minder werd. Hun bootje zagen ze niet meer. De regen viel nog in stage stralen en het was vaal-donker. Al zakte de donder af, regenen bleef het en stormen, en het water spoelde over het eilandje heen. De tijd verstreek en niet zonder huivering bedachten ze, dat ze misschien hier den nacht zouden moeten doorbrengen. En allemaal dachten ze telkens: wat een dramatisch afscheid voor Nachtegaaltje.
- ‘Kijk’, riep Rookworst opeens en aan den toon van zijn stem hoorden ze, dat er iets heel bijzonders aan de hand was.
Ze keken in de richting die hij wees: daar, telkens even
| |
| |
op het water liggend, werd een motorboot zichtbaar. Ze sprongen als ge-ëlectriseerd op.’
- ‘Seinen!’ gilde Pukkel, ‘seinen, dat ze ons zien!’
- ‘Op je schouders!’ riep Rookworst tegen Lijn Tien. en de lange Freek bukte, zoodat Max op z'n schouders klimmen zou. En daar stond hij, zwaaiend met zijn zakdoek, en met z'n vieren gilden ze tegen den wind in. Nu werd de bui bepaald minder. Heel in de verte lichtte het op. De donder trok nu meer en meer af.
- ‘Ze zien ons!’
Inderdaad. De motorboot zwenkte in de richting van het eiland. Nu waren ze binnen. Nu wisten ze van uitbundige blijdschap geen raad.
Nu werd El weer de robbedoes.
- ‘Max’, zei ze, ‘ik gelast je om me uit te wringen. Als het nog even duurt ben ik vloeibaar en kan je je Elly in een flesch mee naar huis nemen!’
Nu was de motorboot genaderd. Nu riep een stem: ‘Kom binnen, jongelui, we zijn jullie aan het zoeken. Er is van alle kanten over jullie getelefoneerd en we wisten trouwens zelf ook dat er nog een bootje onder zeil was. Jullie moogt van geluk spreken. Alle bootjes waren tijdig binnen; waar hebben jullie gezeten?’
Met eenige moeite werden de vier aan boord van de flinke motorboot gebracht. Ze rilden en ze beefden in hun doorweekte zomer-pakjes.
- ‘Meneer de kapitein’, zei El, ‘zoudt u onze kostelijke mand met lekkers niet even kunnen halen op dat andere Duivelseiland? 't Is toch zonde van de roomsoesjes, vindt u niet?’
Maar de kapitein vertelde, dat ze een-twee-drie terug moesten, omdat ze ginds allemaal in angst en beven zaten. En zoo keerde de achtbare club in desolaten toestand
| |
| |
terug op dezen glorieuzen middag. Net toen ze op den vasten wal gesprongen waren, glom een reep blauw tusschen de wolken door.
- ‘Schipbreuk bij Bleiswijk’, riep Nachtegaaltje, maar ze had den zin nauwelijks voltooid, of daar kwam dood-bevreesd haar vader den tuin inloopen, die dol-gelukkig was dat hij zijn dochter zag.
- ‘Ik heb een auto hier, kind’, zei hij zenuwachtig. ‘Maar eerst telefoneeren, naar al jullie huizen. We dachten werkelijk dat je iets overkomen was.’
- ‘Wat?’ zei El verbaasd. ‘Overkomen, met zulk een dappere bemanning?’
En ze wees op het edele drietal, dat, kletsnat, verregend, vervuild, verroeid, er aller-zieligst bij-stond. Ze dronken een kop chocolade, betaalden de roeiboot-huur, en gingen met de auto naar huis. En toen Nachtegaaltje bij haar woning was, zei ze:
- ‘Pipa, u wilt de jongens toch wel hartelijk bedanken? 't Is een knal-middag geweest. Ik heb heel wat knal-plezier gehad in de knal-club, maar dat m'n afscheid zou uitdraaien op een knal-schipbreuk, dat had ik nooit kunnen droomen. Het had niet fijner kunnen afloopen! 't Is een onvergetelijk slot geweest!’
|
|