| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Over voorname visite bij den heer Verhage; over een bezoek van de club aan een worstelwedstrijd; over een offer dat Nachtegaaltje brengt en over een preek van tante Ans.
De vader van El was - zooals ik reeds zeide - journalist en had als zoodanig al heel wat meegemaakt. Journalisten beleven nu eenmaal van alles. De heer Verhage schreef ook veel in sportbladen. En daarom moet ik nu van een gebeurtenis vertellen, die met hem plaats greep, en waarbij ook de club betrokken was.
Het was een paar weken na Juliana-dag. De heer Verhage zat uit te blazen van zijn werk, toen de meid slof-slof door de gang kwam. Ze kuierde op hem toe en gaf hem een visitekaartje:
Prof. SAMUEL LING.
De heer Verhage keek verrast op. Waar hij z'n vrienden bij dozijnen telde, zoowel in de wereld der sport als in die der wetenschap, deed het hem ietwat vreemd aan, een visitekaartje van prof. Samuel Ling te ontvangen. Een hoogleeraar van dien naam toch was hem niet bekend. Hij had veel met hooggeleerden omgegaan, maar prof.
| |
| |
Samuel Ling...... neen, die hooggeleerde had hij nooit ontmoet.
- ‘Laat meneer in m'n kamer......’
Zeer nieuwsgierig ging hij naar zijn studeervertrek. Het kon een buitenlandsch geleerde zijn, nietwaar?, en dan moet men de Hollandsche gastvrijheid hoog houden. Maar toen de professor binnenkwam...... 'n Groote, zware kerel. 'n Vleeschnek, die vette rimpels trok boven 't boord. Een paars, opgeblazen gezicht. Armen als heipalen, 'n buik als een Maas-boei. In één woord: een kracht-patser. Hij stak in een zeer ordinair confectie-costuum, had 'n helpaarse das om en 'n zwerm ringen aan z'n vingers. Is dat 'n professor? dacht de heer Verhage, en hij vroeg:
- ‘Heb ik 't genoegen......?’
- ‘Professor Samuel Ling te zien? Ja, mijnheer de journalist,’ zei-ie met 'n stem of ie 'n troep varkens voortdreef.
- ‘Zeer vereerd door uw bezoek, professor. Gaat u zitten, gaat u zitten. En ne...... als ik vragen mag, is u hoogleeraar in de rechtswetenschap?’
- ‘Neen, mijnheer’, zei-d-ie met 'n lichtelijk ophijschen van z'n knoestigen neus.
- ‘Staatswetenschap dan?’
- ‘Neen, mijnheer.’
De heer Verhage werd kriebelig. De vent hinderde hem, door z'n stem, z'n houding en z'n das.
- ‘In de letterkunde? De theologie? De geneeskunde? De wijsbegeerte? Latijn, Hebreeuwsch, Sanskriet?’
- ‘Ook niet meneer......’
- ‘Maar waar bent u dan hoogleeraar in?’
- ‘Ik ben professor in de leer van het worstelen, meneer......’
De eerste gedachte van Pa Verhage was, de vent bij zijn
| |
| |
lurven te pakken en de deur uit te gooien, maar hoe zou hij met z'n zwakke krachten eenige beweging krijgen in dien pilaar van vleesch? Professor in het worstelen? Dat had hij niet voorzien. En hij zei......’
- ‘U neemt me niet kwalijk; ik heb maar even den tijd en dus......’
Toen stoof de ander op: ‘Even den tijd? Dat liegt u, meneer. Ja, dat liegt u. U ziet me niet voor vol aan, meneer, omdat ik geen professor ben aan zoo'n halve gare Hoogeschool hè? omdat ik niet behoor tot dat ras van boekenkereltjes hè? en als er een zoo bij u kwam, dan zoudt u wel den tijd hebben, maar professor Samuel Ling, specialiteit in de leer van het worstelen, die wilt u afschepen hè? Neen mijnheer...... ik zit hier nou, en ik zal zeggen wat ik op het hart heb. En’ (zei de vent, terwijl-ie 'n fijne sigaar van de rooktafel nam) ‘als u niet rustig luistert, dan zal ik u noodzaken een partijtje Grieksch-Romeinsch met mij te doen.’
- ‘Maar beste meneer......’
- ‘Professor, als-u-blieft. Ik sta op m'n titel. Ik heb 'm eerlijk verdiend op m'n atelier in de Lange Frankenstraat, ten overstaan van een commissie van de beste professeurs. U moet niet denken, meneer, dat er buiten die schooltjes in Leiden en Groningen en Utrecht geen professors rondloopen. Ik zeg u, meneer, ze sturen het bocht naar de Hoogeschool; de goeje blijven in Casino en Carré en Scala. Waarom zouden wij niet evengoed professor kunnen zijn? Maakt het verschil, of je hier uitblinkt’ (hij wees op z'n voorhoofd) ‘of hier’ (hij wees op z'n biceps). ‘Voel u eens meneer, nee, wees maar niet bang, voel u nou voor 't plezier deze spierballen eens. Hard als ijzer hè? Met geen moker krijg je er een schilfertje af; denkt u, dat die collega's van me aan de Hoogeschool ze zoo
| |
| |
hebben? En zouen ze nuttiger werk doen? Zij leeren de jochies en de dametjes een heeleboel flauwe kul, allemaal geleerdheid uit dikke boeken, en hoe meer ze leeren, hoe magerder en bleeker die studenten er uit gaan zien. Maar onze studenten, meneer? Ze worden met den dag dikker en steviger. Ons onderwijs, meneer, brengt spieren op het vleesch, brengt spek op de ruggen; ons onderwijs......’
Plotseling tingelde er een wijsje door de kamer: ‘Dirrek van den Berg, hou je goed.’
- ‘Dat is m'n horloge,’ zei-d-ie, en haalde 'n uurwerk uit z'n vestjeszak van respectabele grootte. ‘Dat speelt ieder half uur: speciaal voor mij laten maken. 'n Gedachtenis aan één van m'n beste leerlingen: Dirk van den Berg. Hebt u wel gekend, he? De Leeuw van Holland. Had evenveel kracht in z'n kleine teen, als jij in je heele familie, meneer.’
- ‘Zoo, zoo,’ zei de heer Verhage.
- ‘Ja meneer. Trouwens, trouwens, ze houden allemaal veel van professor Samuel Ling: 'k heb ze om zoo te zeggen gebakerd: Koch en Eberlé en de Leeuw van Valencia......’
- ‘Is dat uw eigen naam: Samuel Ling?’
- ‘Nee meneer. Eerlijk gezegd heet ik Arie Naaktgeboren, maar toen ik professor werd, hebben de collega's me toegestaan 'n nieuwen naam te nemen. En nou arrangeer ik worstelwedstrijden en geef les in de leer van het worstelen. En ik hoop dit jaar den Nobel-prijs te winnen. Collega Onnes, uit Leiden, heeft 'm eens gehaald, omdat-ie een of andere stof vloeibaar heeft gemaakt. Nou, ik neem aan om een mensch vloeibaar te maken: dat is nog eens wat anders!’
- ‘Maar wat kwam u nou eigenlijk doen......?’
| |
| |
- ‘Dat zal ik u zeggen, meneer. Ik lees uw artikelen, en ik heb gelezen, wat u onlangs over zomer-sport geschreven hebt. En meneer, mijn sport hebt u vergeten. Over worstelen heeft u niks geschreven. Dat is 'n schande meneer. Ik ben naar de redactie gegaan en heb op m'n poot gespeeld. Ze wouen me eerst niet zeggen wie het stuk geschreven had, maar toen ik den directeur van je blad op de heup-zwaai genomen had en van hem een halve gedraaide wou maken, hebben ze me hier naar toe gestuurd. En ik kom u rekenschap vragen. Waarom is mijn sport in dat artikel vergeten? Het is een beleediging voor alle hoogleeraren in mijn vak. U hebt toch zeker al eens een worstelwedstrijd gezien?’
- ‘Nee meneer......’
- ‘Nee professor als je blieft. Hebt u nooit 'n worstelwedstrijd gezien? Goed meneer. Professor Samuel Ling arrangeert op dit oogenblik wedstrijden in het Casino. Dat is een drukke bezigheid, te meer, daar ik m'n gewone practijk uitoefen en adviezen geef op m'n atelier in de Lange Frankenstraat en ik op het oogenblik ook de practijk waarneem voor m'n collega uit de Rue de Pannekoek, die op z'n zomerreis is. Maar ik ben persoonlijk iederen avond in Casino tegenwoordig en ik noodig u uit, meneer, onder mijn leiding de wedstrijden eens te komen bijwonen. U zult dan kennis maken met onze schoone sport en ik zal u aan de overige professoren voorstellen......’
Om van den vent af te zijn, beloofde de heer Verhage den volgenden avond te zullen komen. Tevreden ging-ie weg. Z'n horloge speelde: ‘Dirrek van den Berg, hou je goed!’
Els vader was eigenlijk heelemaal niet van plan om te gaan, maar toen hij het incident vertelde, werd de geestdrift in de club algemeen.
| |
| |
- ‘We gaan mee!’ riep het voortvarende Nachtegaaltje, en al had de heer Verhage er geen ooren naar, het eind van het liedje was toch, dat hij en de club gezamenlijk, echt knus met z'n vijven, de wedstrijden zouden gaan bezoeken.
Toen ze kwamen, stond de professor te wachten. Dezelfde speknek, dezelfde fel-paarse das, dezelfde knoestige neus en dezelfde vreeselijke ringen aan de leverworst-vingers.
- ‘Aatjuussies’, riep hij, ‘ik zie, dat je woord gehouden heb. En hoort die heele pleziertrein bij u? Prachtig. Allemaal gratis, hoor! Voor mijn rekening. Hier zijn drie collega's van me, professeur Fernando Flagiati, (een Italiaan uit Bergschenhoek, dacht Rookworst) specialiteit in de dubbele nelson, professeur George Wiebermann, de uitvinder van de Duitsche heup-zwaai, en professeur Iwan Levanski, bijzonder bedreven in de Pirouette. Deze laatste collega heeft vroeger geworsteld aan het Russische Hof: hier die dasspeld heit-ie uit de eigenste handen van de Keizerin ontvangen. Tegenwoordig heeft-ie zijn atelier in de Gouvernestraat......’
Men boog voor de heeren.
Prof. George Wiebermann deed een Duitsche heupzwaai met 'n sappige pruim tabak achter de kiezen.
- ‘Nou gaan we naar boven......’
- ‘Naar boven......?’
- ‘Ja zeker. Als je wilt hooren hoe onze fiere, edele worstelsport de mensch in geestdrift brengt, dan moet je boven zijn meneer, op de galerij's. Daar hoor je de volksziel meneer, daar zit het volk dat onze sport liefheeft...’
- ‘Sport’, zei de heer Verhage in 'n onbewaakt oogenblik, ‘sport is het toch eigenlijk niet. De menschen wor- | |
| |
stelen voor d'r broodje en dat is geen schande, want iedereen werkt op z'n eigen manier, maar sport is toch iets anders en ik heb wel eens gehoord, dat al die wedstrijden eigenlijk doorgestoken kaart zijn’.
Wat had hij gezegd! De vier hoogleeraren keken hem aan of ze me verscheuren wilden.
- ‘'n Skandaal...’ zei de uitvinder van de Duitsche heupzwaai...’ ‘aber u snapt er kein snars van, nein’.
- ‘Hemelo, hemelo’, brulde Fernando Flagiati...... ‘doorgestoken kaarto. Rinus van Rielio...’. Verder kwam hij niet-o.
- ‘Ik bedoel het zoo kwaad niet’, zei de heer Verhage, ‘ik heb het ook maar van hooren zeggen’.
- ‘Meneer’, antwoordde Samuel Ling...... ‘laat u nooit met zulke praatjes in. Worstelen is de sport van de élite der menschheid, en of ze het nu voor hun broodje doen, meneer, of niet voor d'r broodje, dat maakt geen verschil. Er zijn dichters op de wereld en geleerden en kunstenaars, die geschapen zijn, ziet u, met dat eene, ziet u, en daardoor zijn ze dichter of kunstenaar. Zoo wordt ook de worstelaar geschapen. Rinus van Riel en Koch en Eberlé en Randolfi, meneer, dacht u soms dat het geen kunstenaars waren? Het zijn geboren artisten, ze moeten worstelen, de spierballen groeien anders door alles heen. Rembrandt was een groot man, meneer, ze stichten standbeelden voor 'm en museums en och, het is wel aardig als je een beetje verven kan, ik heb een broer die het ook doet, en Beethoven, meneer heeft aardige moppies gemaakt - maar Rinus van Riel, die vanavond worstelt, meneer, staat boven die allemaal, Rinus is een kunstenaar met spieren als kabeltouwen, met biceps als Maasboeien. En meneer, wie van het volk kent Rembrandt, wie gaat er naar z'n teekeningetjes kijken? Niemand. Maar Rinus, meneer,
| |
| |
die vereeren ze, die verslinden ze, die zoenen ze, die vreten ze op......’
Ze gingen zitten.
In hun onmiddellijke nabijheid zagen ze een slager, een paar mariniers, en vele andere lieden, de meesten met hun dame. Ze dronken groote glazen bier, aten apenootjes en zure bommen. Toen prof. Samuel Ling ging zitten, keerde de slager zich om en zei: ‘Dag Arie......’ Prof. antwoordde niet, toen zei de slager weer: ‘Bezoer Arie’, en 'n marinier klopte hem op den schouder en zei: ‘Saluuttasion’.
- ‘Pardon, jullie hebt de verkeerde voor’, zei de professor, die zich geneerde voor mij.
- ‘Neem mijn nou’, gilde een dame, die naast den slager zat. ‘Die zal verwaand worre, omdat ie 'n één-negentig op hèt. Of jij niet Arie ben!’
De pauze was afgeloopen, en allen zochten vlug hunne plaatsen op. Het orkest speelde de ‘Gladiatoren-Marsch’ en de heele galerij zong de wijs mee: ‘Dirrek van den Berg hou je goed......’ Want al is Dirk dood, het lied zingen ze nog.
Dan stilte.
Het scherm ging op en op het tooneel stonden de worstelaars in een halven cirkel, aanschouwd door de menigte in stille bewondering.
- ‘Ik heb de eer u de worstelaars voor te stellen’, riep een heer met een beetje veel Duitsch accent, waarna de namen van de heeren een voor een werden afgeroepen. En ten slotte klonk het: ‘Meester-worstelaar van Europa en Neerland's kampioen Rinus van Riel!’, waarna een onbedaarlijk gejuich losbrak.
Alles om me heen stond op en schreeuwde. De mariniers zetten d'r pet achterste voren van enthousiasme en de
| |
| |
| |
| |
dame die prof. Ling uitgescholden had, riep: ‘Rinessie, Rinessie!’
- ‘Wat zegt u van de geestdrift?’ vroeg prof. met een stralend gezicht. ‘Doch u dat ze zouwe schreeuwe als Rembrandt eens hier was? Anders stel ik de worstelaars voor, maar die het vanavond doet is m'n assosjee...’
De slager at sinaasappelen; de mariniers kloven aan 'n Harderwijker. Rinus van Riel zou worstelen met Carlos.
- ‘U treft het’, zei prof. Ling. ‘Nu zal u eens zien wie onze Rinus is!’
Om hen heen was het plotseling een gespannen aandacht geworden. Alles zat met glinsterende oogen naar het tooneel te kijken, waar de twee vette kerels elkander gingen bekampen. 't Begon met wat slaan... Met d'r vlakke hand gaven de mannen elkander kletsen op het lijf en friemelden wat aan elkanders lichaam, zoo, dat 't de dame voor me begon te vervelen, want ze gilde plotseling:
- ‘Pak 'm bij z'n lurven, Rinus’. Maar dat gebeurde zoo gauw niet. De handen glibberden langs de lijven af, de mannen schuifelden vooruit en terug, loerden in kromme houding. Ineens deed Rinus een greep, vatte z'n tegenstander om den nek, draaide zich om en wilde 'm overzwaaien.
- ‘De kopzwaai’, zei een marinier, en brulde: ‘Breek 'm d'r af, Rinus!’ 't Heele koor viel in. Met daverend lawaai werd de Hollander aangemoedigd.
- ‘Schroef z'n hooffie d'r af’, gilde de dame van den slager en de slager zelf vulde aan: ‘Zet het op je tabakspot’.
Maar Carlos was Rinus te glad af en wrong z'n kop weg, dat ze even later weer over elkander stonden. 't Zweet begon op de lijven te parelen.
| |
| |
- ‘Kijk ze eens zweiten’, zei 'n man tegen een slager.
- ‘Dan wordt het net mooi’, antwoordde de dame, die met glinsterende oogen toekeek.
De kerels raakten nu in elkander verward. Twee sterke lichamen op elkander, vormden ze 'n rollende klomp, waaruit hijgen en zuchten klonk, waaruit je telkens armen en beenen zag schieten. Even later stonden ze weer. Rinus sprong toe, lichtte z'n tegenstander op en nam 'm stevig in z'n armen, schuin, dat z'n beenen in de hoogte zwabberden en z'n kop, bloedrood-zweetend, naar beneden hing. De galerij donderde.
- ‘Dat is een pirrewette’, zei de eene marinier, waarop 'n man met een pleister over z'n linkeroog opmerkte: ‘Dat 'n pirouette? Dan is je nicht Nol d'r ook een. 't Is een ceintuur enbraas’. Dit lokte 'n hoongelach van den slager uit, die verzekerde: ‘Ga jij naar Lutjebroek met je sentuur enbraas’. Allerlei kreten gingen thans naar 't tooneel toe. Weer had Rinus' tegenstander zich los gewrongen, weer stonden de twee in loer-houding, dampend en hijgend, tegenover elkander. Maar nu schoot bliksemsnel Carlos op Rinus af, wrong diens uitschietende handen neer, schroefde z'n linkerhand om Rinus' rechterpols, cirkelde om - en even later draaide Rinus met 'n vervaarlijke wending door de lucht en smakte op de planken neer.
- ‘De reuzenzwaai’, gilde alles in de buurt, in felle agitatie. Zeer gevaarlijk lag Rinus nu op den grond. Langzaam, maar secuur, werkte de ander zich op 'm, en de linkerschouder naderde meer en meer de mat.
- ‘'t Loopt af’, zei de slager.
- ‘Rinus, Rinus, hou je lekker, hou je taai, gooi 'm om, trek 'm z'n knevel uit, rammel met z'n tanden, houd je goed, Rinus!’ Niemand zweeg, behalve de club. De
| |
| |
professor glom. Plotseling brak een oorverdoovend spektakel uit. De dame van den eenen marinier had ontdekt, dat Rinus' tegenstander vuil deed.
- ‘Hai sluit s'n keel af’, gilde ze, ‘hai sluit s'n keel af met s'n arm. Verboje greep. Kollejee fors, kollejee fors’.
- ‘Kollejee fors’, daverde de heele buurt in koor en protesteerde.
Maar even later wist Rinus z'n tegenstander op den rug te krijgen, en onder ontzaglijke spanning werkte hij hem op de beide schouders.
- ‘Hai lait...’ gilde plotseling de slager. ‘Hai lait...’ En de geheele gemeente brulde: ‘Hai lait.’
Toen floot de scheidsrechter. Een donderend spektakel brak los. Alles riep om Rinus, den Overwinnaar.
- ‘Heb ik te veel gezegd?’ vroeg Professor Samuel Ling, toen ze buiten waren. ‘Is het geen edele sport? Brengt ze geen geestdrift in de volksziel? Zou Rembrandt zoo toegejuicht worden, als-t-ie nog eens 'n akkwarelletje verven kon......?’
Ze namen afscheid van den professor. De club was tijdens den wedstrijd merkwaardig stil geweest, onder den indruk van de herrie in de buurt, maar nu barstten ze allemaal los, lachten daverend nà, vonden het een ‘fijne vertooning’.
- ‘Gaat u er tegen schrijven, pa?’, vroeg Nachtegaaltje.
- ‘Misschien!’
- ‘Dan hebt u kans’, zei Rookworst, ‘dat morgenavond professor Ling komt, om u op de heupzwaai te nemen......’
* * *
| |
| |
......Vol-op lente werd het nu. De heesters bloeiden. De boomen stonden in bloesem-pracht. De lijsters zongen. In het Park en in de Plantage bloeiden de bloemen.
Bloemen! Wie houdt er niet van? Een bloem op tafel: wat kan die in een heele kamer geur en fleur en leven brengen.
Zelfs de eenvoudigste bloem.
Wij menschen zoeken het zoo vaak in het groote. En ja, ik vind een orchidee prachtig en een chrysant en een roos, maar als m'n kinderen thuiskwamen met een bos madeliefjes of Pinkster-bloemen, en ze zetten die op schoorsteen of op tafel, dan hadden wij in ons gezin daar niet minder vreugde van, dan van de kostbaarste bloemen. De simpele schoonheid der natuur ontroert soms het meest.
El en Max liepen te wandelen, langs de Maas. De twee anderen hadden niet meegekund en nu waren ze samen even een kuiertje gaan doen. En ze waren in dispuut.
- ‘Ja jongen’, zei El, ‘ik heb 't al een paar dagen gemerkt. De tantes hebben iets tegen me. Spreek het niet tegen.’
Hij keek haar aan met een blik van fondant. En met een stem zoo zacht als een roomsoes, stamelde hij: ‘Maar Elsje!’
- ‘Nu dan’ - vroeg ze - ‘wat hebben ze tegen me?’
Ze bleef staan.
- ‘Ik heb geen wipneus, geen valsche tanden, geen kunstvlecht. Ik rook niet, ik drink niet......’
- ‘El dan toch!’
- ‘......Ik vloek niet, ik heb geen platvoeten, ik ga af en toe naar de kerk, in één woord, ik ben een zeer fatsoenlijk meisje!’
Ze richtte zich op.
- ‘Kijk, die rookpluim in de verte. Ik wou dat ik op
| |
| |
die boot zat Reizen, zalig. Naar Indië, naar Japan, naar Buiksloot.’
Ze lachten allebei.
- ‘Toe jongen, zeg het nou. Ik heb het heusch wel gemerkt hoor. D'r is de laatste dagen iets thuis, dat ze me niet willen zeggen. En jij weet het ook. En als je het niet zegt, vind ik het heel onaardig van je. Snoep ik soms te veel? Nee, dat kan ook niet. Lees ik slechte romannetjes? Ik wou dat ik het kon!’
- ‘El!’
- ‘Gekheid hoor! Maar zal je het nou zeggen of niet? Anders begin ik maar weer te raden. Ik heb geen bult, ik slis niet, ik heb jullie poes nog nooit een trap gegeven’.
- ‘El, als ik het je zeg, zal je dan heusch niet nijdig worden?’
- ‘Ik beloof het plechtig.’
- ‘En ben je bereid om het, als ik het vraag, desnoods te veranderen, om de tante's een pleizier te doen?’
- ‘Ik beloof het nog plechtiger. Ik hou heel veel van je twee tante's. Al moest ik m'n hoofd voor hen laten kaalknippen.’
Hij zweeg nog.
- ‘Max, zeg op, of ik laat me fiebel-de-fors in de Maas rollen.’
- ‘Luister dan, El. Wat de tante's op je tegen hebben, je weet, ze zijn heel stijf, El, en heel ouderwetsch...!’
- ‘Toe dan!’
- ‘Och El. Je zult me uitlachen. Het zijn... het zijn...’
- ‘M'n zomer-sproeten?’
- ‘Maak nou geen grapjes. Het is al erg genoeg. Het zijn... je kousen!’
Ze keek hem aan met een blik van opperste verbazing.
| |
| |
Ze keek van haar kousen naar hem, en van hem naar haar kousen.
Dan schaterde ze 't uit.
- ‘Och goeje, lieve Max. Ik snap het al. Je tantes vinden m'n kousen te dun. Te wereldsch. Te verfoeilijk. Och, die schatten van tante's!’
Hij keek naar haar voetjes. Ze schenen rose door haar zijden kousjes heen.
Zij zag het.
Maar zij beloofde hem plechtig: haar liefde voor de tante's zou het heilig offer brengen.
- ‘Als een heldin zal ik mij gedragen’ - zoo zei ze. ‘En hier aan de boorden der Maas verklaar ik u, Max, dat ik mijn zalige zijen kousen zal neerleggen op het altaar der liefde. Voor de tante's?’
Ze zuchtte.
- ‘Ze zaten zoo heerlijk. Je voelde er de lente zoo lekker door.’
Toen gingen ze verder.
Den volgenden dag verscheen ze bij de tante's met een paar solide, degelijke kousen aan. Daar zou ze voortaan haar roze, marsepainen voetjes in wegstoppen.
Als parelen in een schelp.
Tante Ans zag het dadelijk, en begreep: ‘Aardig van je, hoor El. Ja, je moet het ons maar niet kwalijk nemen. We zijn een beetje ouwerwetsch. Och, er is tegenwoordig ook zooveel uitbundigs aan de vrouw. Neem bijvoorbeeld het dansen. Vroeger dansten we alleen bij bijzondere gelegenheden en wat dansten we? Een heerlijke wals. Een zalige polka. Een verrukkelijke mazurka. Waar zijn ze gebleven, die dansen van een fatsoenlijk voorgeslacht?’
El schaterde.
- ‘Ja, kind, lach maar. Maar die mooie, degelijke dan- | |
| |
sen zijn te gewoon. Onze huidige jeugd moet in alles iets geraffineerds hebben. Noem je dat dansen, dat ze tegenwoordig doen? Ik zou er gek van worden. 't Is pure wiskunde. En ze dansen niet meer, als iets extra's, op een bijzonderen dag. Nee. Altijd. Ze dansen op de koffie en op de thee, op recepties en op bruiloften, in het salon en in de vestibule. Overal en altijd. Verschrikkelijk. Iedere veertien dagen hebben de dametjes en de heertjes een bal. Wat vroeger een hoogte-punt in een meisjesleven was, is nu een gewoonte.’
Tante's stem trilde van emotie.
- ‘Lieve,’ vroeg ze toen met een fijn lachje, ‘ontmoet jij nog wel eens een jongedame, die er gewoon uitziet? Netjes, elegant, maar gewoon? Ik niet. Ze schreeuwen je uit de verte al toe, het is niets dan felle kleur. Vuur-rood, of fel-groen, of hel-geel, met strepen van een andere kleur er door heen, maar 't moet vooral niet gewoon zijn, 't moet opvallen, 't moet schel zijn en uitbundig. Alles is tegenwoordig uitbundig aan de vrouw en bijzonder. Wat ze aan heeft en wat ze niet aan heeft. En ze moet er altijd op uit. Uitgaan, uitgaan! De kleinste schapen binden ze achter op d'r fiets. Of anders hangt ze zelf achter op een motor, aan den rug van een kerel. Of ze loopt te zwaaien met een wandelstok, of ze draagt Russische laarzen, en een jongens-kop! En ze gaat maar uit, uit! En toch ligt de grootste zegen van God in een gelukkig gezinsleven. Daar zijn onze vaderen groot door geworden!’
El viel die goeje tante om den hals van plezier.
- ‘Meisje!’, zei tante toen, ‘je moet niet denken dat ik het jullie niet gun, hoor! Ik gun je alle plezier, alle vreugde, alle geluk!’
| |
| |
En Nachtegaaltje werd getroffen door de warmte in tante's stem.
- ‘Tante Ans heeft gepreekt!’, zei ze 's avonds thuis. En zachtjes voegde ze er bij: ‘En gek, maar ze had niet eens heelemaal ongelijk!’
|
|