| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Over het verdere verloop van de diefstalzaak; over een snuggeren detective en een verrassende oplossing.
Den volgenden morgen waren de leden der club natuurlijk present, blij met het vacantie-gevalletje, dat hun niet zuinig interesseerde. In de gang troffen zij een eenigszins ouden man, gebogen van rug en grijs-gebaard, sprekend met het dienstmeisje. Toen gingen ze naar de kamer van den leeraar, waar Jan Verkerk ook al was.
Na een minuut of twintig werd er aan de kamerdeur getikt. De leeraar riep kort-af: ‘Ja’ en de oude man, die ze in de gang hadden gezien, kwam binnen.
- ‘Kijk eens!’, riep hij verschrikt en wees naar buiten, op straat. Ze keken allemaal, maar bespeurden niets.
Verbaasd zagen ze weer om, naar den ouden man, en - keken in het gezicht van Jopie Slim, den detective.
Hij lachte sappig.
- ‘Dat hebt u hem gauw gelapt’, zei de leeraar, die in het geheim was geweest, en wist, dat de detective zich had vermomd als oude man, om de gesprekken van de twee dienstmeisjes af te luisteren.
- ‘En?’, vroeg de leeraar.
De detective knipte een zilveren kokertje open en bood den leeraar en Jan Verkerk (die al in de hoogste klas zat) een sigaret aan. Maar Jan bedankte: hij rookte nooit, zei
| |
| |
hij. Toen zei Jopie Slim: ‘Niets verder gekomen. Ik heb geen syllabe verdachts gehoord. De dienstmeisjes praten over blouses, over kalfsleeren schoentjes, over crèpe-de-chientjes, en ze zijn heel gewoon. Niets, niets bijzonders. Ik geloof eerlijk gezegd ook niet, dat ik de oplossing onder het personeel zal vinden. Als er werkelijk één omgekocht is, zal dat later wel blijken. Intusschen blijft de mogelijkheid bestaan: het is méér gebeurd, dat examen-opgaven gestolen zijn door omkooping.’
En de oude man, dien ze in de gang hadden gezien, kwam binnen.
Achtereenvolgens onderwierp de detective de leden der club en Jan Verkerk nogmaals aan een verhoor, maar er gebeurde niets bijzonders. Toch bleek wel dat de detective scherp op de antwoorden van Pukkel en Lijn Tien
| |
| |
lette: het feit dat zij op het bureau waren geweest, toen het pakje er nog lag, was zeer bezwarend, ofschoon Rookworst en Nachtegaaltje enthousiast bleven protesteeren.
De leeraar was zenuwachtig. Het kon natuurlijk zijn door het geval zelf. Maar het kon ook een andere oorzaak hebben. Jopie Slim ondervroeg hem herhaaldelijk.
- ‘Hebt u iets bijzonders op het telefoon-bureau gehoord?’ informeerde de heer Stegeman, nadat de verhooren waren afgeloopen.
Weer keek de detective hem scherp aan. ‘Niets gehoord. Misschien als u mij het dadelijk verteld had, mijnheer. Maar u hebt gisteravond een uur laten voorbijgaan en toen moest ik het nog van Jan Verkerk hooren. Een kostbaar uur. Als uw gesprek werkelijk opzettelijk en toevallig is afgeluisterd, en als de dief van dat gesprek gebruik heeft gemaakt, had ik dadelijk naar het telefoon-bureau moeten gaan. Heeft hij alle bijzonderheden door de telefoon kunnen hooren?’, vroeg de detective aan Jan Verkerk.
- ‘Alles’, zei deze. ‘Hij heeft alle bijzonderheden kunnen verstaan: dat ik om half zeven wou komen, dat meneer zei: nee, kom liever om zeven uur, dat wij toen afspraken zeven uur, dat ik op bureau zou wachten als meneer nog niet klaar was, dat de stukken op z'n bureau lagen’.
- ‘En toen,’ viel Jopie Slim in, ‘toen had hij alles wat hij weten wilde. Hij hoefde hier om half zeven heen te gaan. Deed mijnheer zèlf open, wel, dan kon hij onder een voorwendsel - dat hij aan een verkeerd adres was b.v. - weer rustig verdwijnen. Zoo niet, dan kon hij zijn slag slaan. Prachtig.’
- ‘Maar’, zei Jan Verkerk, ‘dan moet het wel heef toevallig zijn geweest, dat iemand, die de examen-opgaven
| |
| |
op de één of andere wijze gebruiken kon, het gesprek hoorde.’
- ‘Dat is niet zoo toevallig’, lachte de detective. ‘In het werkelijke leven gebeuren er nu eenmaal veel wonderlijker dingen dan in de romannetjes. Het zal je toch ook wel eens gebeurd zijn, dat je zeker nummer aanvraagt, dat dit nummer in gesprek is, en je dan een deel van het gesprek hoort? Welnu, de persoon in kwestie kan, met de bedoeling om over iets anders te spreken, het nummer van mijnheer Stegeman gevraagd hebben, juist toen je verbinding hadt gekregen. Zoo hoorde hij het gesprek. En bovendien: het is best mogelijk dat het een wildvreemde is geweest, die aldus heeft willen profiteeren van de gelegenheid om stukken in handen te krijgen, waar hij een duitje aan kon verdienen.’
Er viel tegen die redeneering niets in te brengen. Het kwam er nu maar op aan, uit te visschen wie het gesprek had afgeluisterd. En toch keek de detective telkens achterdochtig naar Nachtegaaltje en naar Rookworst en naar den heer Stegeman.
Plotseling sprong de detective, die in een stoel had zitten nadenken, op.
- ‘Hallo’, zei hij snel, ‘roep het meisje’. Ze kwam. Blonde Marie.
- ‘Marie’, sprak de detective ernstig, ‘ik moet je een belangrijke vraag doen. Had dat jongmensch, dat je om half zeven binnen hebt gelaten, z'n kraag op?’
We keken allen stom-verbaasd.
- ‘Ja, mijnheer, dat had hij, dat weet ik zeker, mijnheer. Het trof me zelfs dat er zoo weinig van z'n gezicht te zien was.’
- ‘Dat dacht ik wel. Dank je, Marie! De groeten aan je tante, hoor meid.’
| |
| |
Lachend ging ze weg.
Maar Rookworst had gezien, dat de linkerduim van den detective een bijzonder vlugge beweging maakte.
- ‘Die vent wou onherkenbaar zijn’, zei hij vroolijk. ‘Kom, nu ga ik eens even neuzen in de stad. Ga je mee, Jan Verkerk? Mijnheer Stegeman is aan z'n werk gebonden, en het kan geen kwaad, dat ik iemand bij me heb, die met de zaak bekend is. Misschien kan je me helpen. We komen hier morgenochtend allemaal terug...... Kijk, hoe dat iemand onherkenbaar maakt’, zei hij plotseling. ‘Ik zal de dief zijn.’
Hij zette de kraag van z'n jas op, dook er diep in weg met z'n kin, zocht zijn hoed.
- ‘Geef me je sneehoed even’, zei hij tegen Jan, ‘ik draag nooit anders dan stijve hoeden en geen slappe.’
- ‘Ik draag heelemaal geen hoeden’, zei de lange Verkerk. ‘Alleen maar een pet.’
De leeraar bracht zijn hoed, en plotseling zette de detective hem op het hoofd van den heer Stegeman, drukte den hoed diep over de ooren, diep in de oogen.
- ‘Zie je’, zei Jopie Slim haastig, ‘zie je, zoo herken je iemand gewoonweg niet!’
Wat moesten we denken van deze manoeuvre? Waarom haalde de detective haar uit? Was het heusch een vingerwijzing?
- ‘Grappenmaker’, zei de leeraar, maar z'n toon was niet prettig. ‘Mijnheer Peterson’, vroeg hij daarna ernstig, ‘wanneer denkt u het geval opgehelderd te hebben?’
En zonder aarzelen kwam het antwoord, met kenmerkende beslistheid: ‘Morgenmiddag hebt u zeer vermoedelijk alle stukken terug.’
Even stonden ze allemaal aan den grond genageld.
| |
| |
Toen verliet Jopie met Jan het vertrek, om de stad in te gaan.
De club bleef achter bij den leeraar. Ze waren allemaal onder den indruk. Pukkel en Lijn Tien voelden zich onder de verdachten gerangschikt, omdat ze, terwijl de stukken er lagen, op het bureau waren geweest. Of zou de heer Stegeman zelf.........?’
Toen de detective met Jan buiten liep, zei hij eensklaps:
- ‘Jij gelooft natuurlijk, dat ik den heer Stegeman verdenk?’
- ‘Ja’, zei Jan aarzelend.
- ‘Hm’, kuchte de detective en tipte de asch van zijn sigaret. ‘Wil je me helpen? Ik heb een spoor op het oog. Het is n.l. best mogelijk, dat er om half zeven heelemaal geen man is geweest!’
- ‘Wat?’, vroeg Jan verbaasd.
- ‘Ja zeker. Je hadt het zelf over den leeraar. Welnu, stel dat hij z'n dienstmeisje heeft bepraat om dat verhaal te verzinnen en zelf om de een of andere reden de stukken wegmaakte? Enfin, maar wil je me helpen?’
Gretig stemde Jan toe. Wat zou hem aangenamer zijn, dan de afwikkeling van het geval mee te maken?
- ‘Kijk eens aan’, zei Slim, terwijl ze bij een halte van lijn 3 stonden. ‘Ik ga op onderzoek uit. Jij moet tot bij het Sparta-veld gaan.’ (Verbaasd keek Jan op). - ‘Ja, vraag me nu niets. Verklaren doen wij detectives zulke dingen aan niemand, voordat de zaak is opgelost. Het veld van Sparta is een heel eind weg, maar dat kan ik niet helpen. Je wacht op ongeveer honderd meter achter de groote tribune. Ik heb ernstige vermoedens, dat ongeveer op dezelfde plek vanmiddag om een uur of één een kleine, gezette man zal verschijnen, met een grijze sport- | |
| |
pet op. Die ga je na. Niets anders doen dan hem nagaan, en zien wat hij doet en waar hij blijft. Morgenochtend elf uur ontmoeten we elkaar weer bij den leeraar en je rapporteert me wat er gebeurd is. Wil je?’
Eerlijk gezegd, vond Jan het karwei heelemaal niet prettig. Maar weigeren kon hij onmogelijk. Dat zou hem een al te gek figuur doen slaan. Dus stemde hij toe. En terwijl de detective op het achter-balcon van lijn 3 was ingestapt, zwaaide hij Jan minzaam ten afscheid.
De lucht was al donkerder geworden en spoedig sloeg een fijne regen Jan in het gelaat.
Over Spangen gierde de storm. Zware wolken dreven aan. Angstig-leeg en verlaten lag het veld van Sparta. Zoo goed mogelijk zocht Jan de plaats: honderd meter ongeveer achter de groote tribune en wachtte. En tegen een uur of één naderde inderdaad met vlugge stappen een man. Hij was fatsoenlijk gekleed en Jan zag niets ongunstigs aan hem. Hij droeg een grijze sportpet. Dat was hij. Hoe had Jopie Slim dat zoo precies voorzien? Hem moest Jan hebben. Het scheen dat de man Jan volstrekt niet zag. Hij sloeg, naar den grond kijkend, de richting van Schiedam in. Behoedzaam ging Jan hem achterna. Scherp hield hij hem in het oog, om te onthouden of hij iets bijzonders zou doen. Maar hij deed niets, hij liep maar. Vluk en kwiek. In een zeer snel tempo. Of hij van zijn leven niets anders deed dan snel-wandelen. Jan was spoedig dood-op. Maar terug kon hij niet meer. Hij had het beloofd. De regen zwiepte hem in z'n gezicht. Zoo liepen ze verder, tot in Schiedam. De man liep straat in straat uit. Steeds zat Jan hem op de hielen. De man had niets gedaan. Slechts enkele malen omgekeken. Steeds met een stevigen gang geloopen. Eenmaal, toen hij omkeek, meende Jan, dat hij hem spottend aanzag. Snapte
| |
| |
hij, dat Jan hem volgde? Maar wat moest Jan doen? De detective meende blijkbaar, dat deze man een rol speelde en in de zaak was betrokken en hij had op zich genomen den man te volgen. Al geloofde hij er niets van, dat deze man de schuldige was.
Plotseling ging de onbekende nog sneller loopen. Ha, dacht Jan, die met zijn tong uit zijn mond liep. Maar toen sprong de man ineens op een wagen van lijn 8, die juist vertrok en liet Jan, dertig meter achter hem, hijgend en zweetend staan. Zoo ontsnapte de onbekende.
Afgetobt kwam Jan thuis.
Om elf uur den volgenden ochtend vond Jan den detective al bij den leeraar in een gemakkelijken stoel, de eeuwige sigaret in den mond. Ook de club was weer present.
- ‘Ook goeje-morgen,’ zei de detective dadelijk. ‘Wat liep je daar gisteren aardig in Schiedam.’
Jan stond vastgenageld.
- ‘Je kunt blijkbaar slecht tegen hard-loopen, hè? Maar je hadt die spiontocht toch vrijwillig op je genomen? En het was niet prettig, dat de vent je ten slotte nog ontsnapte in lijn 8.’
Peinzend keek hij de rookwolkjes van zijn sigaret na, die naar boven kringelden.
- ‘Dus u weet alles al?’ stamelde Jan. ‘Maar hoe dan? Ik moet zeggen.........’
- ‘Hoe? Dat komt later. Ik weet dat je niets bijzonders weet. Jammer. Ik dacht het wèl. Maar niet snugger dat de man je ontsnapt is!’
- ‘En u?’
Juist had de detective een antwoord gereed, toen er geklopt werd en het tweede meisje, het zwartje, binnen- | |
| |
trad: ‘Hier is een pakje voor u, mijnheer Stegeman. Er is groote haast bij, werd er gezegd.’
De leeraar nam het aan.
Hij uitte een luide kreet van verrukking.
Vóór hem lagen de gestolen examen-opgaven, nog netjes gezegeld. Hij zag dadelijk dat het pak niet open was geweest.
- ‘Nelly’, riep hij, ‘wanneer is dat pakje gebracht en wie heeft het afgegeven?’
- ‘Zooeven mijnheer. Door een jongmensch.’
- ‘Hoe zag hij er uit?’
- ‘Nou gewoon. Het was een jongeman met een klein zwart snorretje. Ik wed, dat u hem nog kunt zien, want hij is de straat nog niet uit.’
De leeraar sprong op.
- ‘Kalm, kalm,’ zeide Jopie Slim. ‘Laat die jongen maar gaan. Dien hebben we niet noodig.’
- ‘Niet noodig?’, schreeuwde de heer Stegeman nijdig-verbaasd. ‘Niet noodig? Die jongen met dat zwarte snorretje? Dat was natuurlijk......!’
- ‘Niet de éérste persoon met het snorretje,’ viel de detective doodkalm in, en toen, zich tot Nelly wendend zei hij:
- ‘Laat het andere meisje eens hier komen.’
Blonde Marie kwam. Dadelijk vroeg Slim haar: ‘Meisje, je moet me nog eens één ding zeggen. Toen jij eer-gisteravond dien eersten mijnheer binnenliet, had hij zijn kraag op, nietwaar?’
- ‘Ja, mijnheer’.
- ‘Precies. En heb je toen al gezien of hij een snorretje had? Of pas láter?’
Het meisje dacht even na.
- ‘Nu u het zegt, mijnheer: toen hij aan de buitendeur
| |
| |
stond, heb ik geen snorretje gezien. Ik zag de snor pas..!’
- ‘Toen hij het bureau van den leeraar inging? En toen had hij zijn kraag zeker niet meer op, hè?’, vroeg de detective.
- ‘Neen, mijnheer, u hebt gelijk’, zei het meisje in zichtbare verbazing. ‘Toen had hij zijn kraag neer gedaan.’
- ‘Hier is een pakje voor u, mijnheer Stegeman.’
Herhaaldelijk maakte de linkerduim van den detective de bekende beweging.
- ‘Nog één vraag, meisje. Dat is de laatste. Toen je het jongemensch bovenliet, wie ging toen het eerst de trap op?’
- ‘Ik wou hem eerst laten gaan, maar hij zei: ‘Na u, na u!’
Ze lachten allen.
| |
| |
De duim van den detective maakte een zóó snelle beweging als ik nog nooit gezien had.
- ‘Dat dacht ik wel, dat dacht ik wel. Die goochemerd. Nu zal ik jou eens wat zeggen, meisje. De meneer, dien je in de gang liet, had géén snorretje.’
Blonde Marie schoot in een schaterlach. De leeraar keek stom-verbaasd.
- ‘Nou maakt u moppen met me,’ giechelde het meisje. ‘Toen hij de kamer inging, zag ik toch zelf......’
- ‘Zeker’, zei de detective, ‘de mijnheer, dien je in de kamer liet, had wèl een snorretje.’
Marie ging luidkeels lachend weg.
- ‘Mijnheer Slim’, zei de leeraar, nog steeds dol-gelukkig, ‘wist u dat ik de stukken op deze manier zou terugkrijgen?’
- ‘Daar wist ik niets van’, bekende de detective oprecht. ‘Maar dat ze op deze manier teruggekomen zijn heeft mijn vermoeden zóó zeer versterkt, dat het thans zekerheid geworden is.’
Hij keek den heer Stegeman strak aan.
- ‘Wat?’, riep de leeraar. ‘U weet wie de stukken van mijn bureau heeft genomen?’
- ‘Ja, ik heb nog slechts één informatie noodig. Een oogenblik’.
Hij wipte de kamer uit. Na een paar minuten was hij terug. Hij knipte z'n zilveren kokertje open, nam een sigaret, en ging zitten.
- ‘Nu?’, vroeg de leeraar, en er stond een strakke spanning in het vertrek. De club stond roerloos.
Jopie Slim stak dood-kalm z'n sigaret in z'n mond, streek een lucifer aan, en dampte.
| |
| |
- ‘Nu?’ vroeg de heer Stegeman weer, en Jan meende een beving te hooren in zijn stem.
Toen............
toen draaide Jopie Slim zijn hoofd langzaam naar Jan Verkerk, en zei, terwijl z'n pientere oogjes hem strak aankeken:
- ‘Vertel me eens, Jan Verkerk, om welke reden heb je eigenlijk die stukken gestolen?’
Ze zagen den leeraar door den bliksem getroffen opspringen. Hij greep naar zijn hoofd. - ‘Jij?’, riep hij heesch.
Doodstil werd het toen. De detective en Jan keken elkaar een paar seconden aan. Toen ging Jan naar hem toe, reikte hem de hand, die hij aannam, en zei:
- ‘U hebt gewonnen. Ik beken!’
- ‘Och’, zoo vertelde Jopie Slim. ‘Ik had eigenlijk al dadelijk verdenking op jou, Jan Verkerk. Waarom? Dat weet ik niet. Dat is ons detective-bloed. Dat is ons beroeps-instinct. En die is veel waard. Jij was, behalve mijnheer Stegeman, de eenige, die precies van alles op de hoogte was. Behalve dan die stem in de telefoon. Toen het dienstmeisje mij 's avonds vertelde, dat de bewuste persoon niet groot was, eer aan den kleinen kant, en een beetje gezet, nou, toen had ik m'n eerste concrete aanwijzing tegen jou, want jij beantwoordde aan de beschrijving, die er gegeven werd’ - (Rookworst herinnerde zich de eerste duimbeweging bij die mededeeling) - ‘En de tweede aanwijzing was het feit, dat niet de heer Stegeman, maar jij mij de mededeeling van het telefonische gesprek deed, van die vreemde stem, die je had gehoord. Blijkbaar hechtte de heer Stegeman aan dat incident geen beteekenis. Jij wel. Omdat het voor jou de hoofdzaak was.
| |
| |
Omdat dit voorval je op de gedachte van den diefstal had gebracht. Daarom moest je mijn aandacht in die richting afleiden en mij het telefoon-incident vertellen. Natuurlijk niet dadelijk. Want dat zou verdacht zijn geweest. Eerst na een poosje. Je deed het dan ook pas na een uur. Opzettelijk. En je wilde mij natuurlijk op het idee brengen, dat die onbekende luisteraar de stukken gestolen had’.
Jopie Slim knipte met zijn gewiekste oogjes, en lachte tegen Jan. De club luisterde gespannen toe.
- ‘Dat waren dus twee aanwijzingen voor mij. Natuurlijk mocht ik niets laten merken. Ik moest net doen, of ik in een andere richting zocht. Vandaar, dat ik deed of ik den heer Stegeman verdacht.’
- ‘Mij?’, vloog de leeraar op.
- ‘Ja u. Kijk, u hebt het in uw onschuld niet eens bemerkt. Maar Jan Verkerk merkte het wèl. En voor hem was het juist bestemd. Natuurlijk moest ik het personeel verhooren. Want, nietwaar? zekerheid had ik niet. Het kon zijn dat mijn vermoeden onjuist was. Toen kwam mijn derde aanwijzing op jou. Een zwakke, maar toch ook één. Ik had op de gang aan Marie gevraagd, of die jongen met het snorretje rookte. Neen, zei ze. Even later bood ik je hier een sigaret. Merci, zei je, ik rook niet. Dat kwam dus ook overeen.’
De leeraar lachte fijntjes. Hij verkneukelde zich over de handigheid van den detective.
- ‘Maar’, zoo ging Jopie Slim voort, ‘nu zat ik met dat zwarte snorretje. Jan Verkerk heeft geen snor. Was het dan misschien een valsche snor geweest? Maar dat kon toch moeilijk, want stel dat je met een valsche snor hier was aangekomen en de leeraar had zelf open gedaan of was al op zijn kantoor geweest, wat dan? Dan
| |
| |
zou je met een valsche snor aan voor den leeraar hebben gestaan. Die natuurlijk gevraagd zou hebben, of je gek was. Dat kon dus niet. Toen schoot me iets anders te binnen. Je herinnert je, dat ik het meisje vroeg of die mijnheer z'n kraag ophad. ‘Ja’, zei ze. Dat gaf te denken. Het was een zachte avond, zomersch haast. Waarom had hij dan z'n kraag op?
Ik begreep het dadelijk: om te verbergen dat hij geen snor had. Door zijn kraag hoog op te zetten, maakte hij zijn gezicht bijna onzichtbaar. Toen hij hoorde dat de leeraar nog niet komen zou en hij een poos op het bureau moest wachten, (precies zooals hij verwacht had) deed hij op de trap een valsch snorretje aan. Daarom liet hij het meisje vóórgaan.’
De heer Stegeman kon een kreet van verrassing niet weerhouden.
- ‘Maar - daarom juist, toen hij de kamer inging, moest de kraag flink neer. Toen moest het meisje goed zien, dat hij een knevel had. Dat was de heele manoeuvre. Zoo heb je 't gedaan, Jan Verkerk!’
Pukkel kon niet nalaten een beweging van bewondering te maken. Jopie Slim was werkelijk op dreef.
- ‘Intusschen: ik ga niet over één nacht ijs. Mijn vermoeden tegen jou, Jan Verkerk, was hoe langer hoe meer versterkt. Maar er was nog steeds geen zekerheid. Wat er echter daar net gebeurde, gaf den doorslag, n.l. de manier waarop de stukken werden terugbezorgd. Dat deed - volgens het meisje - een jongen met een snor. Daaruit leidde ik met absolute zekerheid af, dat die eerste jongen geen snor had. Want denkt u werkelijk, dat, als een jongen met een snor de stukken gestolen had, diezelfde jongen ze zou terugbrengen? Gekheid! Het was een valstrik. Een manoeuvre. Om me op een dwaalspoor
| |
| |
je brengen. Om me te doen gelooven, dat ook de eerste jongen een kneveltje had. Maar toen ik zekerheid van het tegendeel had, toen wist ik dat die eerste snor valsch was geweest. Ik vermoed, Jan Verkerk, dat je gisteren argwaan tegen mij hebt gekregen. Dat je gevoeld hebt: hij is me op het spoor. Daarom liet je de stukken terugbrengen door een jongen met een snor. Om mijn aandacht alweer af te leiden. Is het niet zoo?’
Door een hoofdknik gaf Jan te kennen, dat de redeneering juist was.
- ‘Ik had inderdaad argwaan gekregen,’ zei hij, ‘toen u aan het dienstmeisje vroeg, of die kerel zijn kraag op had. Uit die vraag begon ik af te leiden, dat u aan een valschen knevel dacht. Van dat denkbeeld wilde ik u afbrengen, door een jongen met een snorretje de stukken te laten terugbrengen.’
- ‘Maar wie was die jongen dan?’ stamelde de leeraar.
- ‘Niets bijzonders’, zei de detective. ‘Jan Verkerk heeft natuurlijk wel den een of anderen vriend met een zwart kneveltje. Dien liet hij de stukken terugbrengen.’
Hij zoog zijn sigaret.
- ‘Toen ik dus door logische redeneering wist, dat de snor van den eersten jongen inderdaad valsch was geweest, had ik zoo goed als zekerheid. Toen speelde ik m'n laatste troef uit. De jongen van dien avond had een sneehoed op. Gisteravond haalde ik hier het kunstje uit met den leeraar, door 'm z'n hoed over de ooren te drukken. Waarom? Eenvoudig. Ik wilde van jou, Jan, hooren of je wel eens een sneehoed droeg. Je bent hier dezer dagen met een pet gekomen. Ik deed of ik daar niet aan dacht. Daarom vroeg ik je: Geef me je sneehoed even. En jij was zoo onvoorzichtig om te antwoorden,
| |
| |
dat je nooit een sneehoed draagt. Vermoedelijk wilde je elke aanwijzing naar jouw kant afwenden. Welnu, ik ben daarnet even weggeweest. Een paar minuten. Ik heb getelefoneerd met je huis. Ik heb, door een list, vernomen, dat je wel een sneehoed draagt. Vermoedelijk de hoed, dien je op hadt, toen je hier de stukken kwam halen. Toen twijfelde ik niet langer. Ik had genoeg aanwijzingen om de conclusie te trekken, dat jij de jongen van half zeven was. Je hebt de stukken van het bureau gepakt. Je hebt ergens in de buurt de stukken in bewaring gegeven of in veiligheid gebracht en een pet opgezet, nadat je je slappen sneehoed b.v. in je jas-zak hadt gestopt of ergens verborgen. Om zeven uur kwam je terug.’
- ‘Maar’, zoo vroeg de leeraar, ‘waarom hadt u gisteravond de zekerheid, dat van middag de stukken terecht zouden zijn?’
- ‘Omdat ik zekerheid had, dat ik vanmiddag de zaak zou oplossen, en dat Jan Verkerk de stukken dan wel zou teruggeven. U ziet het, hij heeft ze zelfs al gestuurd!’
Al geruimen tijd had Jan er als een zondaar bijgestaan. Hij had tranen in zijn oogen en beefde over z'n geheele lichaam.
- ‘Ik weet zelf niet, hoe ik er toe gekomen ben’, zei hij. ‘Maar ik weet zeker dat ik er geen misbruik van zou hebben gemaakt, want ik had er al dadelijk spijt van. Ik moet zelf eind-examen doen, ik zou het heerlijk vinden als ik slaagde, ik zag de kans om de opgaven machtig te worden, en ik probeerde het. Maar ik zeg u, dat ik het pakje nooit open had durven te maken: het speet me al dadelijk, want ik heb nog nooit een oneerlijkheid begaan.’
Bij onderling overleg werd besloten geen verdere
| |
| |
ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Jan kreeg een scherpe berisping en dankte den leeraar op ontroerden toon.
- ‘Maar meneer’, vroeg hij aan den detective, ‘nu moet u me nog eens één ding zeggen. Als u in mijn richting zocht, waarom liet u me dan die man bij het Spartaveld bespieden? Waarom moest ik die lange wandeling maken?’
- ‘O, dat wandelingetje? Wel, je bezorgde ons zooveel last, dat ik bij me zelf dacht: laat hij er ook eens wat van hebben. Daarom stuurde ik je uit kuieren. Dan zou je bovendien nog denken, dat ik anderen verdacht. En je kon natuurlijk niet weigeren, anders was de verdenking op jou feitelijk nog sterker geworden. Bleek mijn vermoeden dat je de dader was, onjuist, nu, dan zou ik wel de een of andere verklaring voor dien tocht gevonden hebben. Bleek mijn vermoeden juist, zooals thans het geval is, dan zou ik je eenvoudig zeggen, dat je zoo'n frissche, gezonde wandeling ten volle aan ons hebt verdiend.’
- ‘Maar de man, dien ik volgde?’
- ‘Was één van mijn agenten Een fiksche kerel. Wat heeft-ie gelachen, toen-ie je met den tong uit je mond zag loopen. En toen hij ontsnapte in lijn 8.’
- - - - - - - - - - - - - - -
Al had de club in heel deze zaak geen rol gespeeld, dan alleen deze, dat Pukkel en Lijn Tien gefouilleerd moesten worden, de vier vonden het toch eigenlijk de meest interessante gebeurtenis, die ze in heel het jaar hadden meegemaakt.
Een echte, sensationeele diefstal. Met een echten, schranderen detective. En ze waren van oordeel, dat Jan Verkerk er toch maar goed afgekomen was. Knal-goed.
|
|