| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Over pikante ervaringen in Antwerpen; en over het begin van een echte detective-geschiedenis.
Honderden en nog eens honderden Hollanders waren meegegaan om hun elftal aan te moedigen.
O:
.........dat was weer één van die Zondagen, waarop je 's morgens vroeg je hoofd uit de veeren en naar den dag richt, om te kijken hoe de lucht er uit ziet, de Hollandsche hemel, die in dien tijd van het jaar zoo troosteloos-grijs wezen kan. Een Zondag, waarop je naar Antwerpen trekken zal, om den slag aan de Schelde bij te wonen, de slag om 't koperen kleinood. Je stapt uit je bed, terwijl je teenen het Wilhelmus klepperen op den grond; het Wien Neerlands Bloed gloeit uit je oogen en in het klotsen van het waschwater hoor je den stormslag van de zee, waarop Holland z'n naam veroverd heeft. Holland, dat nu tegen België strijden moet. Je kousen trek je niet aan, maar stop je per ongeluk in den zak van je jasje en het onschuldige kippenei, dat bij je morgenboterhammen in roerlooze rust te wachten staat, keil je met een reuze-trap in een openstaande kast, als een bal in het Belgische net. Dan ga je weg; den diender op straat, die beleefd tegen z'n leeuwtjes tikt, geef je een sigaar, waarop de man denkt, dat je geweten niet zuiver is.
| |
| |
En in zoo'n stemming - min of meer onbewust - waren ook de jongens.
- ‘Daor benne de 'Ollanders weer voor de voetbal, zulle’, riepen de menschen in Antwerpen.
Er waren supporters die oranje-dassen droegen, anderen hadden een halve vaderlandsche vlag in het knoopsgat en een paar leutige enthousiasten, die een sinaasappelschil op den hoed hadden gespeld (dat is toch ook oranje) liepen vroolijk te zingen. De drommen wierpen zich de stad in, gingen in de groote restaurants lekkertjes zitten kluiven, lieten zich een uurtje door de stad rijden, zich kostelijk amuseerend met het geklep van den Vlaamschen koetsier, die als goed Antwerpenaar, de ‘Ollanders’ het allereerst naar z'n trots, z'n Schelde reed.
O! wat keken onze vrienden hun oogen uit in die mooie, breede Antwerpsche straten.
Door de groote, statige Keyserlei, die forsche straat die je dadelijk ingaat als je het station uitkomt, golfde het leven met krachtigen slag. Prop-vol was het er en de Hollanders vooral brachten er leven en vertier. Alle winkels waren open. Nu en dan passeerde een muziekkorps. Kleine jongens met dop-hoedjes of met gleuf-hoedjes op liepen er zoo ernstig naast vader en moeder; tal van soldaten en officieren met een heele reeks lintjes, als onderscheidings-teekenen uit den oorlogstijd, kwamen voorbij; de trams, eigenaardig laag, reden, zonder ophouden, af en aan; de restaurants waren stamp-vol en overal hoorde je het eigenaardige, sappige, leutige Vlaamsch klappen, maar de Hollanders, die hoorde je óók overal.
Overdonderd haast waren Rookworst, Pukkel en Lijn Tien. Ze werden als opgeslorpt door het bruisend-woelige leven. Ze wandelden met een clubje Hollanders mee, dat naar de Place Verte, de Groenplaats, ging. In de nabij- | |
| |
heid daarvan brachten ze een bezoek aan den kathedraal, de wereldberoemde kerk, en toen ze daarin rondliepen, kwamen ze onder den ontzaglijken indruk van deze hooge gewelven, een indruk, die stil maakt en klein, en ze keken met eerbied naar de onvergankelijke schilderijen van den grooten Rubens.
Dan - het mocht niet te laat worden, - wisten ze, met veel moeite, in een tram te komen die hen naar het veld van Beerschot bracht.
......lieten zich een uurtje door de stad rijden.
Een duizendkoppige menigte was hier aanwezig, en toen het Hollandsche elftal op het veld kwam en het Wilhelmus werd gespeeld, juichten de drie vrienden van harte mede. Ze zagen een opwindenden strijd, die op en neer golfde, ze zagen de Belgen de leiding nemen en toen schenen het of de Hollanders gingen verliezen. Want ze lieten zich terugdringen. Er begon een zekere matheid over hun spel te komen. En toen een Hollandsche voorhoedespeler niet hard genoeg werkte, riep iemand uit het publiek: ‘Neem een stoel, jò!’ waarop een volgende brulde: ‘Geef 'm
| |
| |
een club-fauteuil’. Maar na de rust speelden de Hollandsche kaaskoppen voor alles, wat ze waard waren. Ze wierpen zich met razende geestdrift in den strijd; de voorhoede stormde op het doel der Belgen af; telkens kwam het offensief terug en voor er een half uur gespeeld was, had rood-wit-blauw onder jubelend enthousiasme met 2-1 de leiding. Dan zetten de Belgen de tanden nog eens op elkaar, als leeuwen vochten ‘de roode duivels’, maar als leeuwen vochten de oranjemannen terug. Tsa, is Holland niet altijd op z'n sterkst geweest als de nood het hoogst was? Hebben onze vlootvoogden vroeger niet tegen een sterke overmacht gestaan en gewonnen? Hebben onze dappere redders aan de kust niet door de wild-stormende witte branding heen menschen-levens gered, schepen hulp gebracht? Hebben onze vaderen niet ons kleine landje ontworsteld aan de woedende aanvallen van een schuimende zee? Zoo ging het altijd, in 't groot en in 't klein, in den vrijheids-oorlog en in den vreedzamen strijd op elk gebied.
Hoera:
daar zit iets onverzettelijks in het Hollandsche volkskarakter, iets van ontembare energie, dat alles kan, alles durft............
Tegen de aanstormende aanvallen der Belgen hielden de onzen stand. En terwijl het Belgische publiek om het gelijkmakende doelpuntje te bidden en te smeeken zat, ging plotseling onze rechtervleugel er van-door, langs de witte lijn, een scherpe voorzet, een vliegend schot van onzen midden-voor, en het net trilde en schroeide van het Hollandsche doelpunt. Dit was de beslissing. Holland won met 3-1.
Zingend en dansend trokken onze landgenooten Antwerpen weer in.
| |
| |
De drie jongens stonden in een lange file op de tram te wachten. Daar waren ze aan de beurt. Daar reed de tram voor. Een gedrang, een geduw, een geweldige herrie. De tram is vol, alleen het achter-balcon nog: de jongens worden er opgedràgen, opgepèrst, een fluitje, daar gaan ze, daar gaan ze, ze staan als gemangeld, maar toen ze na een klein half-uurtje weer uitstapten op de Keijserlei, zei Pukkel:
- ‘Waar is Rookworst?’
En Lijn Tien, die aan alle kanten om zich heen keek, herhaalde mechanisch:
- ‘Waar is Rookworst?’
Max was er niet. Max was weg. Verzwolgen door de golven van het Antwerpsche leven. Even waren ze er stil van, maar Pukkel zei resoluut: ‘Misschien is hij er niet meer ingekomen. Laten we hier wachten op de volgende tram’.
Ze wachtten. Maar uit de volgende tram kwam Rookworst niet, en uit de daaropvolgende ook niet. Toen werden ze angstig. Wat zou er met Max gebeurd zijn? Stel je voor. Ze haalden zich al romantische geschiedenissen in het hoofd, en ze overwogen zelfs of het niet verstandig zou zijn, om een politieagent te waarschuwen. Maar wat zouden ze daarmee opschieten? Ze konden toch moeilijk vragen: ‘Meneer de Belg, hebt u Rookworst ook gezien?’ En wat het mooist was; Rookworst had de kas en de spoorkaartjes. Hij had in Rotterdam Hollandsch geld voor Belgisch gewisseld, en als hij niet kwam opdagen, zouden ze niet eens terug kunnen. De tijd verstreek. Angstig liepen ze heen en weer bij het station. Dat was een triest einde van den grooten dag. Het sterke Antwerpsche leven golfde langs hen heen, en ze stonden er bij, als verslagen
| |
| |
en verloren: zonder geld, zonder spoorkaartjes, zonder Max.
Toen kwam in de verte een groote Jan-Plezier aan. Een wagen, waar aan alle kanten de Hollandsche vlaggen uitwapperden. En er klonk onvervalscht Hollandsch gezang.
Laat de klok maar luijen,
D'r is geen ploeg in 't Zuijen
Die Holland kan verslaan,
En als het vehikel nader was gekomen, dan ontwaarden de verbaasde oogen der beide jongens ineens: Rookworst. In eigen persoon. Hij hing half uit de Jan-Plezier, en zong er lustig op los. Naast hem zat de grappige verteller uit den trein. De auto stopte vlak voor het station, en met één sprong was Rookworst, die z'n vrinden ook gezien had, er uit:
- ‘Reuze, zeg. Ik kon niet meer in de tram komen. Ik werd weggedrongen, uit de rij, ik zag alle trams voor m'n neus weggaan. Toen passeerde me deze auto, ik merkte dat het Hollanders waren en ik zag die mijnheer uit den trein zitten. En ik schreeuwde zeg, schreeuwde. Nou, en toen liet hij stoppen en heesch me naast zich. Een fijne rit gehad. En gezongen! Een fideele kerel!’
Hoe blij de jongens ook waren dat Max terecht was, toch voelden ze een beetje jalouzie om dezen fijnen meevaller, dezen rit met de versierde auto door Antwerpen.
En terwijl ze daar nog stonden, kwam het gezelschap Hollanders weer aangehost. Uitgelaten waren ze. De jongens werden meegesleurd, moesten meedoen of ze wilden of niet, lieten dus ook de klok maar luijen, en toen ze
| |
| |
eindelijk weer vrijkwamen, was Lijn Tien z'n nieuwe, fijne, Engelsche sportpet kwijt, die hij expres voor deze gelegenheid had gekocht. Ze hadden hem die van het hoofd gehost en het apparaat was spoorloos verdwenen. Maar het was alweer de vroolijke meneer uit den trein, die er raad op wist.
- ‘Hier’, zei hij, en hij haalde een sierlijk rood-wit-blauw petje uit zijn zak, dat hij op de prachtige scheiding van Lijn Tien plantte.
Hij hing half uit de Jan-Plezier.
De jongens brulden.
- ‘Nu hebben we alle drie wat gehad,’ riep Freek.
't Was 18.05. Om 18.20 ging de trein: ze hadden dus nog maar weinig tijd.
- ‘Vlug’, riep Max en liep een winkel in. ‘Vlug’!
- ‘Wat?’
| |
| |
- ‘Voor Nachtegaaltje natuurlijk’, zei Max, met een blik van verbazing dat de anderen het niet snapten.
Ze kochten een aller-keurigst doosje bonbons, met een Antwerpsch stadsgezicht er op en lieten 't aardig inpakken, met een rose lintje er om, en holden dàn naar den trein.
Ze vonden nog plaats. En Lijn Tien was zoo uitgelaten, dat hij, uit het raampje hangend, riep: ‘Rijden maar!’ - Op hetzelfde oogenblik zette de trein zich in beweging. Met een gezicht als Napoleon ging Lijn Tien zitten.
- ‘Chantecler!’ spotte Pukkel.
- ‘Pas jij maar op man, dat jij je boterbrieffie weer niet kwijt bent aan de grens!’, judaste Freek.
Pukkel sprong op. Alle-duivels, waar wàs dat ding ook weer? Waar had hij het nu vanmorgen gelaten, toen hij in den trein was gesprongen? Hij had er heelemaal niet meer aan gedacht. Zenuwachtig zocht hij zijn zakken door. Nergens het bewijs van Nederlandschap.
- ‘Kijk in je pet,’ lachte Max, die het geval nu heelemaal niet tragisch vond, want ze waren nu immers toch in Antwerpen geweest? Maar Pukkel wist geen raad. Tot hij, uit zijn jaszak, een klein pakje opdiepte. Een klein, week pakje. En tot hun grenzelooze verbazing zagen de jongens, toen Pukkel het openmaakte, dat uit het pakje een stuk van een kadetje-met-kaas te voorschijn kwam, en dat dit was ingepakt in het deftige, plechtige, officieele bewijs van Nederlandschap. In z'n verbouwereerdheid had Pukkel 's morgens, toen hij weer in den trein zat, de rest van het kadetje in het gewichtige document gewikkeld. Een keurige vetvlek prijkte op Pukkels portret en de handteekening van den Burgemeester van Rotterdam was onherkenbaar door de achtergebleven sporen van zoetemelksche-kaas.
| |
| |
- ‘Je bent een correct jongmensch, Pukkel!’ zei Max plechtig......
Het daverde den volgenden dag van hun verhalen. Ze waren de helden der klas. En Nachtegaaltje, die het knal-lief had gevonden dat ze die bonbons meebrachten, snoepte met ontembare geestdrift. Ter eere van Holland.
't Was Pinkster-vacantie. De vier leden der club bevonden zich in de huiskamer van den heer Stegeman, den wiskunde-leeraar. Hij had veel sympathie voor hen opgevat, en nu waren Nachtegaaltje, Rookworst, Pukkel en Lijn Tien bij hem op visite, onbewust van alles wat ze er zouden meemaken.
Daar ging de telefoon.
De heer Stegeman greep den hoorn. ‘Ja? O met Jan Verkerk. Wat wou je Jan?...... Van meneer Derksen?..... Ja, die examen-opgaven heb ik nog in huis...... Ze...... Hallo...... hallo......?’
- ‘Vervelend’, zei de heer Stegeman tot de club. ‘Nu zit er weer ineens iemand anders door-heen in de telefoon!’
En dan:
- ‘Hallo...... O, ben je daar weer Jan? Ja, er zat iemand tusschen...... Die examen-opgaven heb ik in huis...... Goed...... Kom dan straks maar, om zeven uur: ik heb ze bij de hand op m'n bureau...... Maar ik waarschuw je nu al, dat je er voorzichtig mee moet zijn, hoor!’
De leeraar legde den hoorn neer.
- ‘Dat is een heele verantwoordelijkheid voor Jan Verkerk’, lachte de heer Stegeman. ‘Hij moet voor meneer Derksen, den natuurkunde-leeraar, de opgaven voor het eindexamen halen, die ik in huis heb. Ik mag hem straks nog wel eens goed op het hart binden, dat hij er
| |
| |
voorzichtig mee is. Trouwens, het pakje is goed verzegeld! Het ligt op m'n bureau boven!’
En dan luisterde hij weer met belangstelling naar de verhalen van de lotgevallen der club.
Om half zeven ongeveer kwam een dienstmeisje hem waarschuwen, dat er een jongmensch was. - ‘Laat hem maar even boven wachten!’ zei de leeraar. ‘Ik had toch gezegd zeven uur?’ - Kort daarop kwam ze weer met de boodschap, dat het jonge-mensch even boven was geweest, maar toen weer vertrokken was met de boodschap, dat hij om 7 uur even terugkwam.
En om zeven uur belde Jan Verkerk aan het huis van den heer Stegeman. Hetzelfde dienstmeisje liet hem binnen. Toen hij de trap opging, naar het privé-kantoor van den leeraar, kwam deze hem al spoedig achterop.
Ze gingen het vertrek binnen.
- ‘Had je geen zin om hier te wachten?’, vroeg de heer Stegeman. ‘Of hebben we elkaar niet begrepen? De afspraak was toch zeven uur?’
Jan zag hem verbaasd aan.
- ‘Ja zeker, meneer. Maar het is nu toch zeven uur? En wat bedoelt u met wachten?’
Toen keek op zijn beurt de leeraar verbaasd, en ook de club: het viertal was met den leeraar mee naar zijn bureau gegaan, op diens verzoek.
- ‘Je bent hier daarstraks toch al geweest? Om half zeven? Je zoudt eerst wachten, maar......,’ zei de heer Stegeman.
- ‘Ik hier geweest? Dat is een misverstand, meneer,’ zei Jan lachend.
- ‘Ik snap er niets van’, zei de leeraar in diepe verbazing. ‘Om half zeven wordt er gebeld, het meisje komt binnen en zegt, dat er een jongmensch is. Hij zegt, zei ze,
| |
| |
dat hij te vroeg is, maar dat hij wel op uw bureau zal wachten tot u klaar bent. Ik zeg toen: laat hem dan maar op m'n bureau. Dat heeft ze gedaan. Even later hoorden we gestommel op de trap, het dienstmeisje klopt bij me aan en zegt: ‘Dat jongmensch stond weer in de gang en zou toch nog maar een straatje omgaan, dan kwam hij om zeven uur wel terug.’
Met groeiende verwondering hoorde Jan het verhaal aan, en barstte dan in een schaterlach uit.
Hij zei, bleek van ontroering: ‘Ze zijn weg!’
- ‘Meneer, uw dienstmeisje was zeker in een fantastische bui!’
De heer Stegeman ging, met een kleur van opwinding op het gelaat, naar de deur en riep: ‘Marie’. Ze kwam.
- ‘Marie, is dit het jongemensch die je daarstraks hier binnen hebt gelaten?’ vroeg hij streng.
Zonder aarzelen antwoordde het meisje: ‘Wel nee, mijnheer. Dat jongmensch van daarstraks had een zwart snorretje, en deze niet. Het is hem heelemaal niet. En hij had een slappe hoed op en geen pet, zooals deze jongen.’
Ze stonden perplex.
Plotseling maakte de heer Stegeman een beweging van
| |
| |
schrik, of hij ergens aan dacht. Hij keerde zich om, liep naar z'n bureau, morrelde even tusschen wat papieren en zei zacht, bleek van ontroering:
- ‘Ze zijn weg!’
- ‘Wat meneer’?, vroeg Jan.
- ‘De examen-opgaven, die jij vanavond zoudt komen halen. Ik had ze hier neergelegd. Ze zijn weg.’
Allen schrokken.
Maar de leeraar bedacht zich niet lang. Hij belde de centrale recherche op en vroeg naar mijnheer Peterson. Dadelijk had hij contact. Zenuwachtig liep hij rond. Een diefstal op zijn bureau, een diefstal van belangrijke stukken voor het eerstvolgend examen. De vier leden van de club, die, zooals gezegd, mee naar boven waren gekomen, omdat de leeraar hun nog iets wilde laten zien, stonden er zwijgend bij.
De bel!
Er kwam een kleine man binnen, van middelbaren leeftijd, met pientere oogjes en kortgeknipt haar, een bekend detective. Hij heette Peterson en was bijgenaamd Jopie Slim. Z'n buikje was nog al welgedaan en er kwamen korte knoestige beentjes onder uit. Maar aan zijn gezicht kon je zien hoe slim hij was.
Plichtplegingen. Stoelen. Sigaren. Toen: het verhaal van den leeraar, die geen bijzonderheid oversloeg.
De kleine detective zei niets. Hij zat onbeweeglijk op z'n stoel. Alleen knipte hij zoo nu en dan met z'n oogen. Niemand mocht het huis uit: dat was z'n aller-eerste consigne.
- ‘Welke personen’, vroeg hij kort en zakelijk, nadat de leeraar was uitgesproken, ‘welke personen hebben er belang bij, dat die stukken verdwijnen?’
- ‘De jongelui, die eindexamen moeten doen,’ zei de
| |
| |
leeraar, ‘wie die opgaven kent, heeft natuurlijk een aanzienlijk voordeel.’
- ‘Maar die opgaven zijn toch vrij gemakkelijk opnieuw en dan anders in te richten?’
- ‘Neen, daar zijn allerlei bezwaren tegen en al was dat zoo, het feit, dat er hier een diefstal is gepleegd moet worden opgehelderd. Er zijn hier dikwijls dergelijke stukken aanwezig. Ik moet zekerheid hebben.’
Er kwam een kleine man binnen.
De detective stond op. Hij ging naar het bureau. Keek er naar. Liep heen en weer.
Dan zei hij kortaf: ‘Het meisje’.
De leeraar stond op en even later kwam het blonde dienstmeisje (er was nog een tweede meisje, een jong ding met zwart haar) de kamer in. De detective zag haar scherp aan, maar ze keek onbeschroomd terug. Hij on- | |
| |
dervroeg haar, en zij bevestigde, wat de heer Stegeman reeds had gezegd. Zou zij omgekocht zijn? dacht Nachtegaaltje, door dien eersten vent?
- ‘Hoe zag die eerste persoon er uit?’
- ‘Ik kan het u niet precies zeggen. Zoo erg heb ik niet op hem gelet. Hij had een slappen hoed op, die nogal diep in zijn oogen stond en hij had een klein zwart snorretje.’
- ‘Was hij groot?’
- ‘Neen mijnheer. Middelmatig. Eer aan den kleinen kant. Een beetje gezet.’
Hier zag Rookworst plotseling, dat de detective een snelle en eigenaardige beweging met z'n linkerduim maakte. Later hoorde hij, dat dit een reflex-beweging was, die Jopie Slim altijd volvoerde, wanneer hij iets hoorde, dat hem op het spoor kon brengen. Iedere detective heeft trouwens 'n dergelijke aardigheid: de een dit en de ander dat.
- ‘Toen hij zei, dat hij hier moest zijn, geloofde jij hem, nietwaar, meisje? Heeft hij den eersten keer zijn naam niet gezegd?’
- ‘Neen, mijnheer!’
- ‘En je hebt hem zonder meer hier in het bureau gelaten? Ging hij zitten?’
- ‘Dat weet ik niet precies.’
Bij deze woorden keek de detective het meisje scherp aan. Toen liet hij haar vertrekken.
- ‘Was er niemand, die van uw afspraak met Jan Verkerk op de hoogte was?’, vroeg hij aan den leeraar.
- ‘Niemand’, zei de leeraar. Maar toen schoot Jan Verkerk dadelijk het incident met de telefoon te binnen: de vreemde stem, en de storing. Was het gesprek afgeluisterd? Hij vertelde het den detective. En onmiddellijk zag men weer de duimbeweging.
| |
| |
- ‘Waarom heeft u me dat niet eerder verteld?’, vroeg hij verbaasd aan den leeraar. ‘Waarom moet ik dat van Jan Verkerk hooren?’ Daar ga ik dadelijk op uit, naar het telefoonbureau.’
De afspraak werd gemaakt, dat het onderzoek den volgenden ochtend zou worden voortgezet. Alle jongelui kregen bevel er bij tegenwoordig te zijn, want zij konden misschien inlichtingen geven.
Maar eerst vroeg hij nog, of er in dien tusschentijd iemand anders op het bureau was geweest.
- ‘Ja’, zei de heer Stegeman aarzelend, ‘ik heb, terwijl deze jongelui bij mij in de huiskamer waren, eerst aan Karel en later aan Freek gevraagd iets van m'n bureau te halen.’
De detective floot.
- ‘Ei ei! Dan zullen die heertjes zich moeten getroosten, dat ze even gefouilleerd worden!’
De club schrok zich stijf. Wat dacht die kerel wel? Dat zij... Ook de leeraar protesteerde, maar er hielp geen moedertje-lief aan. Vlug en handig onderzocht Jopie Slim de kleeren van Pukkel en Lijn Tien. Ze moesten zelfs hun schoenen uittrekken en andere manoeuvres verrichten. Maar hij vond niets.
Dan deelde hij mede, dat hij op informatie uit ging naar het telefoon-bureau en dat het onderzoek bij den heer Stegeman aan huis den volgenden morgen negen uur zou worden voortgezet. En allen moesten weer aanwezig zijn, om zoo noodig inlichtingen te geven.
|
|