| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Over de reis naar Antwerpen; over voetbalverhalen in den trein en over de arrestatie van Pukkel aan de Belgische grens.
Nachtegaaltje stond aan den trein.
't Was een stralende voorjaarsdag. Een vroege. Het wonder van de lente was weer gebeurd, de knoppen braken zich open, alles werd groen en in de lucht - hoog de zang van een blije vogel, - zat weer iets, dat alle menschen jong maakte en opgewekt. Als een trotsche bruid, in praling van pracht, stond de zon aan den hemel.
En: Nachtegaaltje stond aan den trein. Op het perron bij de Hollandsche Spoor. En uit het coupé-raampje hingen de opgewonden koppen van Rookworst, Pukkel en Lijn Tien.
Natuurlijk hingen die koppen daar niet alleen. Ook de lichamen van onze geliefde vrienden zaten er aan. Maar die kon Nachtegaaltje niet zien, ze zag nu alleen de hoofden van de jongens, die naar Antwerpen gingen, naar den grooten voetbalwedstrijd en zij, in haar uitbundige hartelijkheid, was hen komen begroeten aan het station. Onverwachts dook ze op, midden tusschen de roezige menigte, en dat vonden de jongens knal-fideel van d'r. 't Was druk. Honderden gingen mee, en men vocht om een plaatsje. Holland zou weer fijn vertegenwoordigd zijn............
| |
| |
Daar zwaaide de stations-beambte met z'n sanni-plak, een ruk, een fluit-gil: de trein ging. De jongens zwaaiden en riepen Nachtegaaltje toe, zoolang ze konden en haar zagen.
- ‘Toch sneu!’ zei Rookworst, maar, eerlijk gezegd, gaf hij zich dadelijk weer over aan de vreugd van op weg naar België te zijn: een groote gebeurtenis in hun jonge leven.
't Bleek al dadelijk dat ze met hun neus in den boter gevallen waren. Want in hun coupé zat een oud-voetballer, die al vele jaren met het Nederlandsch elftal was meegereisd, eigenlijk al van den eersten wedstrijd af, en die, spontaan en praatzaam, nu de anderen danig zat te vermaken met z'n verhalen, over allerlei voetbal-gebeurtenissen. En zoo hoorde ons drietal het een en ander, dat ik hier over-vertel.
- ‘Ik heb’ - zei de veteraan - ‘ik heb een scheidsrechter gekend, die een verwoed dierenliefhebber was. Hij had thuis een paar honden, een Angora-kat, een tamme kraai en een skelet. Het laatste was, zoo beweerde hij, van een voorwereldlijk dier afkomstig: hij had het geërfd van een oom, die in vele dergelijke dingen gedaan had. Eenmaal echter, toen er een verjaarspartijtje bij 'm was, beweerde een derde-rangs-poelier, dat 't geraamte van een heel gewoon huis-, tuin-, of keuken-konijn was overgebleven, waarop m'n scheidsrechter met een bierkruik gemelden poelier een souvenir in het hoofd gooide. Maar daar heb ik niets mee te maken. Ik wilde maar zeggen, dat de scheidsrechter z'n liefde voor dieren zóó ver dreef, dat hij, wanneer hij in een wedstrijd fluiten moest, gewoonlijk een heele serie bokken schoot. Zoo geviel het op een middag dat hij tijdens een wedstrijd weer verwoed aan het jagen was. Hij schoot van allerlei soort
| |
| |
en variatie, maar vooral de buitenspel-bokken waren talrijk.
Het publiek zag het.
Met den scherpzinnigen, critischen blik, aan ons voetbal-publiek eigen, had 't spoedig de dierenliefde van m'n vriend in de gaten. En het gaf er duidelijk uiting aan. Dat prikkelde den scheidsrechter danig, hij raakte hoe langer hoe meer van streek, en het heele voetbalterrein werd een slagveld, met bokken bezaaid. Opeens, toen er weer zoo'n edel beest met een laatste zucht ter aarde stortte, begon een lange slungel aan het lijntje, een kerel met een gezicht, dat precies het pendant van een fatsoenlijk gezicht was, een gezicht, zeer bepaaldelijk uitgevonden om aan het menschdom te toonen, hoe gezichten niet moeten zijn, begon de lange slungel, welke genoemd gezicht in eigendom bij zich droeg, uit te varen. ‘Snert-keirel’, riep-t-ie, en hij veegde de mouw van z'n colbert langs z'n neus, ‘snert-keirel, bè je belaaitafeld om daorfoor afseid te geefe? Kom jai is bai ons in de laon en den selle me je de spelreigels op je tronie trommele.’
M'n vriend hoorde 't.
Op dat oogenblik stond hij te beven op z'n voeten. Hij begreep dat hij z'n waardigheid en het gezag van den Nederlandschen Voetbalbond, welks representant hij was, moest hooghouden. Was hij niet de hoogste op het veld? Was hij hier niet een koning in zijn Rijk? Hij herinnerde zich het woord van Frankrijks ‘roi-soleil’, die het had uitgesproken: ‘l'Etat c'est moi’. Dat woord kon hij hier, op dit veld, met evenveel recht roepen, als vroeger de Zonne-Koning in Frankrijk.
En hij ging naar den slungel.
Hij trilde van top tot teen, en met een stem, waar de
| |
| |
opperste waardigheid doorheen dreunde, vroeg hij: ‘Meneer, wie scheidsrechtert er hier, u of ik?’
De slungel keek.
Reeds bij het eerste woord, toen-ie met ‘meneer’ aangesproken werd, voelde-ie zich beleedigd. Maar hij bedwong de golven van z'n toorn met de majestueuze kracht, den kerels uit z'n ‘laon’ eigen. En hij keek m'n vriend aan met een gezicht van minachtend medelijden. - ‘Wie scheidsrechtert er hier, u of ik?’ dreunde het weer.
Toen zag de slungel de geschoten bokken liggen en antwoordde: ‘Geen fan beie’.
Een ander verhaal was dit:
‘Ik stond bij den wedstrijd België-Holland eens naast een Belg, die er uitzag als een fabrieksschoorsteen. Een vent als een boom, en in z'n oogen een blik van louter bloeddorst. De vent, een pracht-Vlaming, stond z'n landgenooten razend aan te moedigen. De klanken uit zijn mond waren als 't geloei van 'n misthoorn. Maar tot zijn eere moet ik zeggen, dat hij de Hollanders, als ze goed speelden, even hartelijk toejuichte. Hij was een fijnproever. Een kenner, die zich blijkbaar met al z'n intellect aan de studie van 't voetbalspel had gewijd. Maar hij duldde geen tegenspraak. Als hij wat zei over het spel, en 'n ander sprak 'm tegen, wel, dan trilde z'n lichaam van woede, en wou-ie dien ander wel opvreten. Af en toe vroeg ie me de namen der Hollandsche spelers. Hij bleek er geen van te kennen, en was, ondanks z'n vernuft, lichtelijk vergeetachtig, want telkens vroeg ie me weer den naam van een speler, dien ik al meer genoemd had. Op 'n gegeven oogenblik kwam de Belgische voorhoede aangerend. Wij, die achter het doel der 'Ollanders stonden, zagen den aanval komen toe-zwieren. De oogen van m'n Vlaming
| |
| |
glinsterden als kolen vuurs. Maar juist als de Belgen voor het doel waren, wierp Stom er zich midden in. Als een pier in zee, die den golfslag breekt. Hij wipte den bal voor de voeten der Belgen weg. Dreunend gejuich. De misthoorn-stem van den Vlaming ging boven alles. Ik keek 'm trotsch aan.
- ‘Dat was Stom’, zei ik.
De Vlaming keek naar me, of-ie me verslinden wou. Z'n oogen glinsterden als die van een leeuw.
- ‘U bent gek, awel zulle.’
- ‘Pardon’, waagde ik, want ik liet me maar niet beleedigen door dien schoorsteenpijp. ‘Dat was wèl Stom’
- ‘Stom’? sidderde mijn buurman. ‘Waarom was dat stom? Dan weet u het niet. U bent stom.’
Z'n knuisten beefden.
Ik hield mijn mond maar. Wat scheelde dat half-Hollandsche-half-Fransche mirakel? Laat ie zich verhuren als pijp op een Amerika-boot. Wat wist hij van Hollandsche spelers? Zou hij dan tegenspreken dat Stom Stom was? Hij had de pé in als een ouwe dief. Maar uit een licht angstgevoel zweeg ik. Ik had gezien hoe gevaarlijk de kerel werd, als men hem tegensprak. Doch toen een poosje later de kranige Velocitaan opnieuw zoo'n sterken Belgischen aanval brak, en met de behendigheid van een aap den bal bemachtigde en wegwerkte en m'n Vlaming weer met heel z'n lichaam te applaudiseeren stond, kon ik me niet weer weerhouden hem nog eens in te lichten en zei: ‘Dat was wéér Stom.’
Ik had het niet moeten doen.
Want nauwelijks had ik het gezegd, of de Vlaming begon over heel z'n lichaam te trillen. ‘Heb jij verstand van voetbal om dat soms stom te noemen?’ brulde hij, en hij
| |
| |
leek een getergde buffel. ‘Zal jij mij staan te judassen, awel zulle? Hier dan, omdat je 't stom vindt.’
En bij wijze van argument, deed hij een uitval naar m'n rechteroog, dien ik handig ontweek. Ik ging ergens anders staan. En toen ik 's avonds thuis kwam, kreeg ik er een standje voor van m'n vrouw, omdat ik niet gesnopen had, dat de Vlaming dacht dat ik stom bedoelde, in plaats van Stom. Toen ging me een nachtpitje op. Ik had natuurlijk bedoeld dat Stom Stom en niet dat Stom stom was.’
Met open monden zaten de jongens te luisteren naar het verhaal van Stom die Stom en niet stom was. Maar hun vroolijkheid steeg ten top, toen de opgewekte supporter een lied begon voor te dragen. Dit:
Naar Antwerpen.
Kikkerland was leeggeloopen
Naar de mooie Scheldestad.
't Was of niemand meer in Holland
Nog 'n vrouw of meissie had.
't Was compleet een volksverhuizing,
Rood-wit-blauwe overhemden,
Alle koppen flink op hol.
De extra trein was een mirakel.
Net iets voor een bioscoop.
Puffend ging-d-ie met z'n herrie
Naar de Schelde op den loop.
Alle raampjes hadden hoofden,
O, wat maakten ze een pret.
'n Handelaar in sinaasapplen
| |
| |
Janus, uit de Jodenbreestraat,
Met z'n beenen om de schoorsteen,
Net een ruiter, alsjeblief!
Een familie uit het Haagje,
Lag fijn, heelemaal apart,
Kleine Jaap werd lekker zwart.
Oome Kees zat op den buffer
Met 'n neefie op z'n arm.
Tante Mie stond bij den stoker,
En daar had ze 't lekker warm.
En om dat er nergens plaats was,
Kropen Jan en Sien, wat pret,
Met d'r dikke, vette lijven
Menschen, die mekaar niet kenden,
Hadden jochies op d'r knie,
Zaten met een schoot vol vreemden
Dikke Hein at van een haring,
Hij lag languit op de vloer,
Juist terwijl de trein aan 't eind was,
Speelde-n-ie z'n hartenboer.
Alle blije menschen heschen
Zich toen uit den voetbaltrein,
En ze gingen loopen zingen
Door de Scheldestad, wat fijn,
Herman zei toen tegen tante:
‘Zeg maar yes, hoor tante Ans’,
| |
| |
‘Grutte nee’, zei dikke tante,
‘Lieve neef, ik ken geen Fransch.’
Zoo was het een heele drukte
In het fijne Belzen-land.
Iedereen bezocht de Schelde,
Met een pisang in z'n hand.
Mooi muziekkie op de straten,
Jongen, jongen wat een gijntjes,
Wat valt zóó het leven mee.
's Middags naar den voetbalwedstrijd,
En gewonnen ook, watblief?
Alle deksels, wat ze speelden,
't Was eenvoudig kollesief.
België kon fijn niet winnen,
En we gingen met den beker
Naar het land van rood-wit-blauw.
Oome Kees en tante Mietje,
Kwamen 's avonds lekker thuis,
Zij: een platgedrukte hoed op,
Hij: z'n pet kwijt bij abuis.
Maar dat hadden ze wel over
En ze hebben het gezworen:
't Volgend jaar dan gaan ze weer!
En zoo vloog de reis voorbij, en de voetbal-veteraan bleef vrijwel geregeld aan het woord. Het rijden door Rotterdam in het begin was als steeds een sensatie: zoo
| |
| |
van boven uit den trein neer te zien op het gewoel van de groote stad daar beneden was de moeite waard. Maar mooi was de langzame rit over 't Hollandsch diep. Daar lag, zacht-glanzend in de voorjaarszon, het breede water en in de verte was het wazige, teere silhouet van een paar huizen, een paar molens en een paar schepen. Vogels klapwiekten tegen de zonnige lucht; een enkele witte wolk dreef langs den hemel.
't Was het stralend aangezicht van de lente, de blanke fee met de gouden oogen, dat hier glansde over heel dit wondere Hollandsche landschap van water en land en lucht............
Maar zoo sterk was de indruk niet, of juist toen de trein op de brug over den Moerdijk reed, zaten de jongens gezellig aan hun broodjes te knabbelen, die ze, extra belegd, hadden meegenomen.
- ‘Passeport, messieurs!’
De trein stond in Esschen stil. Ze waren in België. En de douanebeambte kwam in den ingang der coupé.
Ze hadden hun paspoorten, of liever hun bewijzen van Nederlandschap, prachtig in orde laten maken. Waren deftig naar het stadhuis gegaan, hadden waardig een tip-top-je overgelegd, en na enkele dagen waren ze ieder voor zich het bewijs gaan halen, waarop plechtig vermeld stond, dat Max Doelestein, Freek Fransen, Karel Ten Oever ‘de Nederlandsche nationaliteit bezit.’ Dagen lang hadden ze dit gewichtige stuk bij zich gedragen en aan de jongens op school laten zien, ten wettige bewijze van hun voorgenomen tocht naar België.
- ‘Passeport, messieurs!’
Onverschillig haalde Rookworst zijn bewijs voor den dag, of hij 't elken dag deed, en liet het zien. Knikje van den Belg. Plechtig streek Lijn Tien het zijne open en hield
| |
| |
het omhoog. Weer een knikje van den Belg. Maar Pukkel, die juist zijn vierde broodje aan het oppeuzelen was, zat zenuwachtig te zoeken naar het zijne. Hij graaide in al zijn zakken, hij onderzocht zijn jas, z'n colbertje, z'n broek, maar kon geen bewijs van Nederlandschap vinden.
- ‘Passeport, messieurs!’
De Belgische beambte werd ongeduldig, trok een rimpel in 'n voorhoofd.
- ‘Ik heb het toch heusch bij me, meneer,’ zei Pukkel benauwd.
- ‘Dat is goede’, zei de Belg, die nu maar Vlaamsch begon te parlevinken, ‘maar dan zoude ik het toch geerne zien, awel zulle!’
De twee vrienden hielpen zoo goed en zoo kwaad als
| |
| |
't ging, maar ze vonden niets. Met een bloed-rood hoofd zat de arme Pukkel, die toch heusch de Nederlandsche nationaliteit bezat (de Burgemeester van Rotterdam had het plechtiglijk op schrift verklaard) maar die het bewijs er niet voor vinden kon.
- ‘Allo, meniertje, dan zul-de ge den trein uit moeten!’
De Belg maakte een gebiedende beweging, en de jongens schrokken zich krom.
- ‘Mag ik het niet op-sturen, meneer?’ vroeg Pukkel in doodsnood, waarop de voetbal-veteraan, die de leuke verhalen had zitten doen, bulderend begon te lachen en riep: ‘Jawel, 't is me hier een kruidenierswinkel!’ en toen tot den Belg: ‘Och vriend, laat 'm maar gaan, laat 'm doorglippen, we gaan naar den voetbalwedstrijd en we komen vanavond terug. Toe maar!'’
- ‘Om den duivel niet,’ zei de Belg, ‘denkt ge voor mirakel dat ik de petoet in wil omdat deze menier z'n pas vergeten heeft? Nee, kerels!’
En er hielp niets aan: Pukkel moest den trein uit, met het restant van zijn kadetje nog in de hand. En de twee anderen gingen mee: ze lieten hun vriend niet in den steek. Maar dáár lag heel hun dag in duigen, daar was hun fijne droom vervlogen. Met looden schoenen gingen ze den trein uit, stapten op het perron. De portieren werden al dichtgegooid. Reeds vloog alles, wat even buiten was geweest, naar binnen. En eensklaps: daar huilde Pukkel een triomfkreet de lucht in, daar sprong hij als een elastieke bal in de hoogte. - ‘Ik weet het’. - Hij rukte zich de pet van het hoofd en daar, vastgespeld aan de voering, zat het bewijs van Nederlandschap.
- ‘Al m'n zakken zaten vol vanmorgen’, hakkelde hij,
| |
| |
‘en om 't niet te vergeten heb ik 't toen maar in m'n pet gespeld.’
De douane-beambte keek naar het portret, zag de gelijkenis, riep: ‘'t Is scheun in orde’ en met één sprong waren de drie jongens bij den trein. Lijn Tien rukte de coupe open, ze sprongen er in,...... een gil, een schok...... ze reden. Ademloos zaten ze, maar verrukt.
In daverende vaart schoot de trein door het Belzenland.
Waarop de voetbalveteraan begon te vertellen, dat hij ook eens zoo'n geval bij de hand had gehad. Hij moest een pot gember meenemen, naar een familielid, en had die pot onder z'n hoogen hoed gestopt, en onderweg kon ie 'm maar nergens vinden, totdat hij plotseling dacht: wat proef ik toch? Nu dan, de pot was opengegaan en het sap van de gember liep langs z'n gezicht, z'n mond in. Toen herinnerde hij zich waar hij den pot gelaten had.
| |
| |
De jongens, heelemaal opgelucht, lachten gul om die nonsens.
In daverende vaart schoot de trein door het Belzenland. De jongens lazen de namen der dorpjes op de borden, terwijl ze er vliegensvlug voorbijschoten: Wildert, Calmpthout, Heide, Cappelle, Eeckeren. En eindelijk waren zij in de voorstadjes van Antwerpen, reden langs de groote, grijze forten, zagen in de verte een leger van pijpen en masten, als evenveel teekenen dat daar de haven was, de groote Schelde, en toen, plotseling, minderde de trein vaart en reed in de groote overkapping van het prachtige station.
- ‘Antwerpen!’
|
|