| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Over Scheveningen; over ernstige dingen; en toch ook weer over leuke dingen, zooals: het dopje van den langen Haagschen jongen en den val van de club; eindelijk over ruzie en vrede.
Ik houd van op-zee. Ik ben er graag. Ik voel me er zoo echt thuis.
Toch ben ik geen zeerob. Toch heb ik geen zeebeenen. Den oceaan bevoer ik nooit. M'n eenige zeereis ligt al vele jaren achter me. Uit m'n heugenis echter gaat ze nooit. Het was, toen ik, het Haringvliet af, met de loodsboot een schip-in-zee tegemoet ben gegaan. In den heel-vroegen, klaren morgen. Ik was nog een jongen, maar nog proef ik de sensatie na van toen ik, de haven van Hellevoetsluis uitstoomend, den zomerochtend in aanbiddelijke pracht zag openstralen over de schuimende deining van het groote water. We schoten zwierig vooruit. Ritselend, scherp, sneden we de golven in stukken en de zonne-hemel ontnevelde meer en meer z'n glorie. Straks had de wondere sensatie van op-zee zijn, op dien grooten haringvijver, dien ik slechts uit m'n atlas kende, mij doorgloeid en doorhuiverd.
Het was een bescheiden reis, maar aan den brand van die vreugde koester ik me somtijds nog.
Ik houd van op-zee.
| |
| |
Als ik op het uiterste eindje van de Pier op Scheveningen ga staan, ben ik ook in-zee, ben ik op-zee. Ik sta - zij het hoog en droog - midden in de golven. Hier is het liefste plekje, dat ik op Scheveningen heb.
O! gewoonlijk zit men op Scheveningen nergens rustig en nergens veilig. Het krioelt er van allerlei kooplieden. Ik heb eens een aandoenlijk verhaal gehoord van een jongen dichter, die met zijn vriend op een duintop zat, en luisterde naar de zang van de zee. Hij wilde z'n vriend van allerlei verheven dingen vertellen, die hij in z'n dichterziel overdacht.
- ‘Lodewijk, ik moet je iets vertellen. Zie! de avond is zoo schoon, de zon hangt in zee als een wonder van schoonheid, en ik verlang vurig naar.........’
- ‘Kwatta’!
Met een schok kwam hij tot de werkelijkheid terug. Nijdig keek hij den koopman aan, die z'n mand al vooruit hield. De dichter schudde onverbiddelijk van nèèn. Dichters houden niet van kwatta. De man weg.
- ‘Ik verlang er naar je te zeggen, neen, te zingen met den zang van m'n ziel, wat er in me omgaat. Ik ben geen gewone jongen. Ik heb van kind-af mij aangetrokken gevoeld tot de kunst. In het paradijs van m'n ziel groeien.........’
- ‘Apenootjes’!
De vriend moest er even om giechelen. De koopman-in-apenootjes bleef wachtend staan. De dichter schudde weer van neen.
- ‘Het is hier ellendig, Lodewijk. Je kunt hier je diep- | |
| |
ste-zèlf niet uitzingen. De meest mystieke en sereene oogenblikken worden hier bedorven door die kooplieden. Maar nu zijn we weer alleen. Hoor je dat avond-windje suizen door het helm? Zie je die eenzame wolkjes langs den heiligen hemel? O vriend, kon ik je slechts zeggen, dat er me nog slechts één ding op aarde is, één ding, dat voor mij alles beteekent, waaraan ik mij laven wil m'n heele leven, en dat ééne is.........’
- ‘Yskoud bier’!
Nu moest de vriend zich even omdraaien, om hem niet te kwetsen. Maar de dichter werd boos. Razend boos. Z'n mooiste oogenblikken werden bedorven. En het werd laat. Als hij niet opschoot, kwam er niets meer van z'n kunst-gesprek. ‘Scheer je weg’, zei hij tot den bierman. ‘Kouwe drukte’, mompelde deze, en het klonk zoo ruw in den sereenen avond.
Spoedig vond de dichter de sprake zijner ziel terug en kwam een bovenaardsche glans in z'n oogen.
- ‘Lodewijk, ik ben dichter, en als ik 's avonds alleen thuis zit en de heilige inspiratie over me komt, en ik denk aan z'n kunst, dan is m'n ziel als een vulkaan, waaruit de lava stroomt, dan ontwaakt m'n heiligste dichterschap, en ik schrijf.........’
- ‘Aangezichts-kaarten!’
De koopman schrok van het vreeselijke gelaat des dichters, die toornde over zooveel heiligschennis.
De avond werd àl mooier. De zee zong haar eeuwigen zang. De wind vertelde sprookjes.
Toen kwam de dichter tot z'n hoogste geestdrift.
| |
| |
‘M'n ziel is nu één zang. Mij doortrilt het reinste verlangen, je nu te openbaren het gouden mysterie van m'n hart. Deze avond is mij onvergetelijk. Hij zal m'n leven beheerschen. Alles is schoonheid, alles is wijding. Niets dan de roerloosheid is om ons heen, en de groote, oneindige zee. De vrede omruischt ons, m'n vriend, en m'n kunst-ziel zingt een wonderschoon lied, en het refrein van dat lied is.........’
- ‘Ha-a-a-rìng’!
Ziet ge, zulke dingen gebeuren er op Scheveningen.
Het was een storm-dag. In geweldige bewogenheid stond de zee, de machtige zee, in witte woede op het strand en beukte tegen den boulevard aan op Scheveningen.
Zoo hadden de Rotterdamsche jongens Scheveningen nog nooit gezien. Ze kenden alleen Scheveningen als badplaats. Gesticht door Pronk.
Kijk in Scheveningen de naambordjes langs, en de meesten er van Pronk-en. Het is met de Scheveningsche namen, als met het rijtje graven uit het Hollandsche Huis, dat we als schooljongen zoo gemakkelijk onthouden konden: Dirk-Dirk-Floris-Dirk-Dirk-Floris-Dirk-Floris-Dirk-Floris-Dirk-Floris-Jan.
Aldus in Scheveningen: Pronk-Pronk-Varkevisser-Pronk- Pronk- Varkevisser- Pronk- Varkevisser- Pronk-Varkevisser-Pronk-Varkevisser-Den Dulk.
Dat is de bevolking der badplaats.
Van al die Pronken hebben sommigen in de vaderlandsche geschiedenis een rol gespeeld. Of het een Arie of een Kees of een Gerrit was, weet ik niet, maar één van
| |
| |
hen heeft den Prins van Oranje op den logger gedragen, toen die in 1795 naar Engeland vluchtte, en een ander (of misschien was het dezelfde?) heeft diens zoon zegevierend en onder 't zingen van het Wilhelmus, aan wal gesjouwd, toen Zijne Hoogheid op 30 November 1813 door de veilige zône terugkeerde, om Souverein Vorst te worden: Hollands eerste koning. De Pronken hebben altijd tot de trouwste clientèle van de Oranje's behoord. Ze zijn onsterfelijk als Oranje-zelf. Een van hen heeft in 1818 de badplaats Scheveningen gesticht. Hij opende toen, na veel moeilijkheden te hebben overwonnen, het eerste badhuis. Een zeer bescheiden, van hout. Maar in dat eerste jaar kreeg hij al 1400 klanten. Hij hield dus vol.
Twee jaar later kon hij een steenen badhuis doen zetten en zijn gloriedag kwam, toen zelfs vorstelijke personen bij hem aanklopten om een zwembroek, en de zee kwallen in Pronks gebied sidderden van trots, wijl ze een koninklijken blooten voet op hun glibberige constitutie voelden. Eindelijk kreeg de gemeente in de gaten, dat er iets te doen viel en in 1828 werd een groot gemeentelijk badhuis gesticht. Dit is thans gegroeid tot het Kurhaus. Maar de stichter der badplaats is Jacob Pronk.
Scheveningen is ook een visschersplaats. Daar wordt - in stilte vaak - het harde, zware visschersleven geleid.
Het visschersleven is heldhaftig. Zoowel in de wijze, waarop de visscher zelf zijn harde werk, vol gevaren, op zee verricht en zijn ontembaar verlangen overplant in zijn jongens, die, gelijk veulens naar de wei, hunkeren naar de golven, als in de stille en blijde berusting, waarmee de visschersvrouw alles wat zij heeft afstaat aan de zee, zelf achterblijft, en iedere seconde moet denken: nu kan het gebeuren. Ze weet, dat de Dood loert aan haar deur
| |
| |
Ik zie ze staan aan hun stille zwarte huisjes, en er groeit oprechte eerbied in mij.
Maar vooral: ik zie ze staan aan zee. De Scheveningsche visscher, als hij thuis is, voelt al weer gauw dien geheimzinnigen trek: het is of hij alleen gerust is, als hij de zee ziet. In groepjes staan ze aan het strand en aan de haven, en turen langs den haringvijver. Het lijkt, of iedere visscher een bruidegom is en de zee z'n bruid, z'n eeuwige bruid, die hij niet verlaten kan, die hem droomerig toelonkt.
Of zij in stille schoonheid ligt, met den gouden zonneglans van het geluk over haar heen; of zij haar buien van woeste woede bot viert: zij boeit en bekoort hem, z'n bruid, z'n eeuwige bruid, die de bruid was van z'n vader, die ook de bruid zal zijn van zijn zoon. Met oogen van liefde ziet hij naar haar, staat hij te turen aan het strand in zijn vrijen tijd.
Tot het zijn beurt weer is. Dan roept zij en gaat hij z'n plicht vervullen. Als hij dan bij haar is, trekt zij, over haar groene kleed, den witten bruidssluier aan. Dan raakt zij in opstand. Dan blijft de visscher weg.
En zoo zagen de jongens op dien Zondagmorgen de zee: in een wild, woest golven-spel, met het schuim ver op het strand, en den gonzenden donder van den storm er over heen. Ze stonden op den strandmuur en zeiden niets, zeiden niets, want hun jonge zielen kwamen onder den indruk van die ontzettende, grootsche natuur-krachten, die hier hun wilde, woedende spel speelden! En telkens als dan uit de verte, voortgedreven als door den adem van een Hoogere Macht, de golven kwamen aandaveren en in milliarden vlokken schuim te pletter sloegen tegen den strandmuur, weken de jongens en de meisjes als in een stille huivering achter uit.........
| |
| |
Het was de eerbied voor de Almacht, die hen dan beving.
De lange Haagsche jongen was er ook bij. De lange Haagsche jongen droeg een prachtig hoedje, een dotje van een dopje, echt-Haagsch, echt dandy-achtig, zoo echt voor een aankomend heertje.
- en nam het hoedje van den Haagschen jongen mee.
Helaas! de lange Haagsche jongen, die, uit devoten eerbied voor den storm, voortdurend z'n dopje had vastgehouden, liet het even los, even maar, en daar kwam zoo'n venijnige harde rukwind, uitschietend als een vlam bij een fellen brand, en nam het hoedje van den Haagschen
| |
| |
jongen mee. Het ging eerst een eindje de hoogte in, maar dan haalde het allerlei grimassen uit in de lucht, het draaide en het draaide, het werd heen en weer gezwiept, het scheen even te aarzelen welken weg het zou nemen, maar dan - toen de wind even bedaarde - vleide het zich neer op den top van een golf, die juist terugliep en het sierlijke dopje mee naar zee nam.
De stemming van huiveringwekkenden eerbied was ineens gebroken.
Alles lach-daverde.
- ‘Nou’, zei Max, die toch maar was meegegaan, en die het verschrikkelijk leuk vond, dat het juist de hoed van dien Haagschen jongen was, ‘nou, die dop is tegen den avond wel in Engeland.’
- ‘Als-t-ie maar niet op een mijn loopt,’ peinsde Lijn Tien, ‘want dan blijft er niks van 'm over!’
- ‘Knal’, jubelde El.
In de verte verdween het sierlijke hoedje, over-plenst door een golf, voor goed.
En de Haagsche jongen stond er zielig bij. Z'n prachtige scheiding raakte finaal in de war, hij zag er uit als een ragebol, en Rookworst constateerde met genoegen, dat-ie zoo hard achteruitging. Ze gingen maar gauw met de tram naar huis. En de club kwam 's avonds behouden in Rotterdam terug.
De laatste dagen van het jaar, in de Kerstvacantie, waren echte, koude winterdagen.
Het had dik gesneeuwd. Het Park, waar ze met z'n vieren meer dan eens een wandeling in deden, was als een wit sprookje. En daar kwamen de arren aangegleden. Als schepen door een schoone, kalme, roerlooze zee. Hun bellenlied ging over de sneeuw als een roep van fijne,
| |
| |
hoog-tintelende blijheid, als een fluit van een tevreden vogel: de klanken zweefden weg in de lucht als een groep blanke duiven.
Kerstmis. De stad onder de sneeuw en de winkels en de huizen onder 't rood. Overal, in de étalages, was alles versierd, allerlei artikelen sliepen als op een bed van dennegroen. Bij den poelier lag een prachtige, blanke gans, met slappen nek en tragische oogen, maar hij had een feestelijk strikje aan, en roode tulpen om z'n nek. En een nobele goudfazant lag er ook dood, maar midden in de roode hulst, als een dappere krijger, ten val gebracht door wreede menschen.
Voor den eersten Kerstdag hadden ze afgesproken, met z'n vieren de Jeugdkerk bij te wonen. Daar gingen tal van H.-B.-S.-ers heen. Ze luisterden naar het ernstige woord van den voorganger.
De prediker was een gevierd redenaar, die altijd iets aardigs en iets oorspronkelijks te bedenken wist. In zijn rede had hij nu een fantastisch gedeelte ingelascht, waarin hij vertelde hoe hij met een Kerstboom gesproken had. Hij zeide:
‘......En toen, besloot ik, den Kerstboom te gaan interviewen.
De Kerstboom is in December een bekende verschijning op de straten. Iedere groote stad heeft haar Kerstboom-markten. Op vele plaatsen. Die worden verpacht en wie het meeste betaalt, krijgt zoo'n plaats. Dan worden de Kerstboomen er aangevoerd, in hooge stapels. Ontelbaar haast zijn ze, de boomen, die daar dan liggen te wachten tot iemand ze koopt en meeneemt naar huis. Van hoog tot laag, van groot tot klein komen de menschen om zoo'n boom.
| |
| |
Zoo is de kerstboom een bekende en populaire figuur geworden in de residentie en ik besloot, met hem te gaan praten.
Maar - waar?
Maar - welken?
Want er zijn er duizenden, duizenden en het lijkt, of er ieder jaar nog maar meer komen.
Ineens had ik m'n plan gevormd: ik zou den kerstboom gaan interviewen, die daar in het mooie, groote, drukke hotel in de binnenstad stond. Een schitterende boom was het. Hoog en breed en trotsch. Rijk-beladen. In weelderigen overvloed. Hij stond te stralen in honderden electrische lichtjes, die een stroom van schitterglans door de zaal wierpen.
Die boom leek me benijdenswaardig, in zijn soort, in zijn familie.
Ik ben dicht bij hem gaan zitten en heb hem ondervraagd. En dadelijk stortte hij zijn hart voor mij uit. Het werd fluisterend gezegd, in de groote, rijke restauratie, waar een deinend gegons van stemmen was; waar alle tafeltjes bezet waren; waar de kellners heen en weer renden met volle bladen en de jazz-band z'n schetterende schater-klanken liet hooren.
De Boom vertelde:
‘Ik kom uit het groote, ongerepte bosch. Het bosch van de eenzaamheid, van de zon, van den storm en van de sneeuw.
Het Bosch van de eenzaamheid. Ik stond er met vele duizenden van mijn soortgenooten, dicht op elkaar. Zelden kwamen er menschen, want de wegen liepen ver van ons en het Bosch was te dicht om er in door te dringen. Maar de eenzaamheid was ons geluk; boven ons welfde de oneindige hemel.
| |
| |
Het Bosch van de zon. In de lente en in den zomer werd de gouden glans uit den blauwen hemel over ons heen gegutst; dan voelden we ons groeien en in den zoelen wind zongen we onze ruischende zangen van stillen levenslust.
Het Bosch van den storm. In den herfst kwamen de winden aangevaren uit de hooge, grauwe luchten; ze daverden en donderden ons, dat we zacht kreunden van smart; maar dat smartlied was een overwinnings-lied tevens, want knakken konden ze ons niet en uit de davering van den storm kwamen we toch altijd weer rijker en blijder te voorschijn.
Het Bosch van de sneeuw. Dat waren onze mooiste dagen. Mooier nog dan die van de schuimende zonne-schittering. Want als we roerloos stonden in wolken van sneeuw, die geruischloos over ons kwam als een teer en zacht geluk, dan werden we met z'n allen tot een sprookje, tot een droom, dan werden we één met den hemel daar boven ons en onze sneeuw-slaap was een loutering van zaligheid.
Zoo:
zoo stond ik vele, vele jaren lang. Ik was gelukkig in de eenzaamheid.
Totdat een paar weken geleden de menschen mij wisten te bereiken. Ze hadden een pad gemaakt door het bosch heen; ze kwamen met hakmessen; ik zag honderden van m'n vrienden vallen; ik hoorde het zachte ruischen van hun val, als een snik, en ik zag, dat ik ook aan de beurt zou komen. Toch had ik er geen verdriet om. Ik wist, dat mijn tijd zou komen. En ik had een stillen droom: dat ik in een kerk zou komen, of in een groot gezin......’
- ‘Twee boerenjongens, drie advocaat, één pils,’ gilde een kellner in de buurt.
| |
| |
‘......en dat de kinderen dan van die eenvoudige vrome Kerst-liedjes zouden zingen om mij heen: dat er veel kaarsjes op m'n takken zouden komen te staan, dat een piano de oude wijsjes, de oude liedjes zou zingen die van geslacht tot geslacht zijn gegaan en dat aan mijn voet die oude, heilige verhalen zouden worden verteld, die altijd weer de wereld en de menschheid hebben ontroerd: van de blijde boodschap uit den Kerstnacht, van den tocht der herders en de wijzen uit het Oosten naar de stille kribbe van Bethlehem!’
- ‘Twee kwast, een halve uitsmijter, drie wijngroc, een punch!’ brulde een kellner boven 't gonzende stemmen-rumoer uit.
- ‘En dan, dan zou ik na Kerstmis zijn weggedaan, weggegooid, maar dan zou ik gestorven zijn in vrede, en m'n laatste dagen zouden mooi zijn geweest. Maar nu?
Zeg mij:
Hoor ik hier? Is dit een viering van het Kerstfeest? In deze groote kroeg. Is dit geen heiligschennis? Is dit niet ontwijding? Is dit niet in strijd met de gedachte, met de beteekenis, met het symbool van Kerstmis? Mag hier, in deze omgeving, de geboorte herdacht worden van den Man van Nazareth? Ik hoor in een kerk; ik hoor in een lief, vroom gezin; ik hoor bij kinderen; ik hoor bij liederen en bij godsdienst. Maar men heeft mij uit het ongerepte, eenzame bosch gehaald, het bosch van de zon, van den storm en van den sneeuw, om hier onder te gaan. Zoo is de viering van het Kerstfeest gruwelijk ontaard. Men maakt er een pretje van met jenever en advocaat en jazz-band en herrie.........’
Daar schalde de jazz-muziek weer op. In scherpe, felle klanken. Van de tafeltjes liepen vele jonge menschen naar een vierkant stuk vloer en begonnen daar te dansen. Het
| |
| |
koper schetterde; de slag-instrumenten gingen razend te keer; allerlei schelle klanken schoten uit.
- ‘En nu sta ik hier. Met de Kerstdagen. Dit is mijn lot. Ik kan er niets aan doen. Ik schrei van verdriet, maar ze zien en ze hooren het niet. En dag in dag uit is het drukke lawaai om mij heen van pret-makende, zingende en dansende menschen, die ver van elke Kerstmis-gedachte verwijderd zijn. Zoo moet ik sterven, zoo moet ik vallen, en o, ik had zoo anders gewild. Ik verlang naar m'n eenzaamheid, naar de zon en den storm en de sneeuw. Maar het is uit, voor goed’.
Toen ben ik weggegaan. Ik had den ouden grooten boom z'n verhaal laten doen en er met eerbied naar geluisterd.
Ik voelde z'n leed: ik voelde de tragiek van zijn lot.
En toen ik zoo de zaal van dat groote restaurant overzag: die honderden, honderden menschen, met opgewonden kleurtjes van de pret en van het drinken; toen ik de kellners naar alle kanten zag schieten met volle bladen gedistilleerd, en schuimend bier; toen ik de brutale, geraffineerde muziek van den jazz-band in schettering van rumoerige klanken hoorde opdaveren en velen zag dansen......... toen, toen dacht ik bij deze ‘viering’ van het Kerstfeest onwillekeurig aan de geboorte van het kerstkind, aan den armoedigen stal, aan den reinen nacht daarbuiten; aan den hoogen, diep-donkeren hemel met de fonkelende sterren; aan den zang der Engelen; aan de oude, heilige verhalen die zooveel geslachten hebben geboeid; aan de worsteling van de menschheid om vrede, vrede, en ik kon mij de bitterheid begrijpen van het verhaal, dat de Kerstboom mij had gedaan.
.........Want inderdaad: daar hoorde hij niet, in die
| |
| |
omgeving. Daar is zijn verschijning een schennis van het Kerstfeest zelf.’
De jongelui kwamen diep onder den indruk van deze toespraak. En zij voelden de waarheid, die in de strekking er van gelegen was. Aan het slot zongen zij met overtuiging het schoone lied mee:
‘Vrede op aarde! In menschen welbehagen!’
O, verrukkend englenlied,
Dat, door tal van eeuwen voortgedragen,
Ook nog ons vertroosting biedt!
Blijf gedurig in ons hart weerklinken,
Doe er 't licht van d'open hemel blinken,
Wek in ons, bij ieder lot,
't Eindloos dankbaar: ‘Eer zij God!’
En dan kwam, tusschen Kerstmis en Ouwejaar, die heerlijke verrukking van de ijssport.
't Vroor nachten achtereen. De ijsbaan had al weken lang onder water gestaan en zou spoedig opengaan, zoodat het verlangen van duizenden popelende harten vervuld zou worden. En daar verscheen dan de vlag op de tram.
Maar de club had een pracht-nummer op haar repertoire: een tocht naar Gouda. De slooten en de weteringen waren, zoo meldde het ijsbericht - in pracht-conditie. En die vermaarde tocht zouden ze met z'n vieren ondernemen. Op de Kralingsche Plassen, achter vrouw Romeijn, bonden ze aan, en weldra waren ze op weg. Ze hadden twee flinke stokken meegenomen en reden nu eens met z'n vieren achter elkaar, en dan weer twee aan twee. 't Windje was tegen, de kou was scherp, maar met vluggen slag
| |
| |
en sterke borst reden ze den wind weg. Ze waren lang de eenigen niet, tal van Rotterdammers deden den tocht. In Gouda dronken ze koffie en aten hun boterhammen op. Ze kochten sprits, en natuurlijk van die fijne Goudsche kronkelpijpen, die je om je hals doet, en in triomf heel mee naar huis brengt, ten teeken, dat je niet gevallen bent.
En terug hadden ze het windje in den rug. En daar ging het op een rijden of de stukken er af moesten, daar joegen de zalige winterwind en de stalen-vrieskou hun een blos van gezondheid en levenslust op de wangen; daar prikkelde en tintelde het in hen van genot. Ze reden nu twee aan twee, Nachtegaaltje en Rookworst voorop, Pukkel en Lijn Tien er achter, en als echte jonge Hollanders gaven ze geen seconde krimp, maar hielden hun stevigen slag vol, tot ze de torens van Rotterdam weer zagen rijzen boven 't stralende winterlandschap.
- ‘Zeg El,’ vroeg Max, ‘wat doe jij nu liever, dansen met dien langen Haagschen jongen of schaatsenrijden met mij?’
El reed voorop.
Toen Rookworst haar die vraag zachtjes stelde, keek ze om, eventjes, coquet, met d'r tintelende oogen boven d'r bloed-warme gezicht. Dit werd haar noodlottig. Want op haar weg lag een stuk ijs, dat ze nu niet zag, en net wilde ze Max antwoord geven, toen ze struikelde, viel, en in haar val Max meesleepte. De twee anderen, die vlak achter hen reden, hadden geen tijd meer vaart te minderen, en voor ze goed en wel wisten wat er gebeurd was, lag de heele club door-en-over-elkaar gekronkeld op de ijsbaan onder den rook van Rotterdam. En al die fijne, Goudsche kronkelpijpen, die ze als een schat triomfantelijk hadden meegedragen en bijna veilig thuisgebracht, als wijlen de heer Piet Hein de Zilvervloot, ze lagen in
| |
| |
gruzelementen, en de club lag er bovenop, gelijk Job op de mestvaalt.
Een ongeluk komt nooit alleen. Juist hadden ze zich opgericht op de baan en op de scherven en zaten elkander met onthutste gezichten aan te kijken, toen een vroolijke, luide stem klonk.
- ‘Ha, ha, houdt De Nederlandsche Kroon een ledenvergadering op het ijs?’
Het was de wiskunde-leeraar, die met stevigen, breeden slag voorbijschoot: zijn lach klonk daverend na en hij spotte nog uit de verte, dat ze nu ‘het zittende bestuur’ vormden.
De club krabbelde op. De doozen met sprits, hoewel gedeukt, konden nog mee, maar met weemoedigen blik keken ze naar de pijp-scherven, die over het ijs verspreid lagen.
En toen ze overeind stonden, zei Nachtegaaltje, spottend:
- ‘Nee, dan dans ik toch maar liever met dien langen Haagschen jongen’.
En dat vond Rookworst zoo gemeen, dat hij geen woord meer tegen haar sprak, en aan Pukkel vroeg, of die as-je-blieft verder aan den stok van El wilde rijden.
Wat Pukkel graag deed.
't Was gauw met de ijspret gedaan. Zoo gaat het tegenwoordig in Holland. Die fijne winters van vroeger zijn voorbij: 't is of het niet meer zoo lang vriezen wil. Nog vóór de Kerstvacantie om was, viel de dooi in, en toen was 't uit, voor-goed. Toen moest de club zich - in de eerste maanden van het nieuwe jaar - weer met andere ontspanning in den vrijen tijd bezig houden. Als 't maar even dragelijk weer was, werd er een fietstocht georga- | |
| |
niseerd. Een enkele maal gingen ze 's avonds naar de komedie. Ze zagen een der drama's van Vondel spelen, en ze zagen Overschotje van het Hofstad-tooneel. Ook gingen ze af en toe naar de bioscoop, en al vermaakten ze zich uitbundig met de films van Kareltje en van Charley Chaplin, het meest genoten ze toch van de film Moeder: Nachtegaaltje vooral vatte een vurige vereering op voor den jongen, die er alles, alles voor over had om z'n moeder een rustigen ouden dag te bezorgen.
......lag de heele club door elkander gekronkeld.
- ‘Film-ster zou ik dolgraag worden!’, riep ze eens met tintelende oogen - (maar welk meisje dweept tegenwoordig niet met film-sterren)? - ‘ik zou een knal-filmster zijn, vast!’
| |
| |
Den volgenden dag bleek plotseling dat de eendracht in de club verstoord was. Rookworst en Pukkel keken elkander gewoon niet aan. De anderen merkten het direct en vroegen natuurlijk wat er aan het handje was. Maar de twee tegenstanders vertikten het om er iets van te zeggen. Toch werd het bij stukjes en beetjes bekend en Nachtegaaltje moest vernemen, dat zij zelf, onbewust, de aanleiding was. Want toen El had uitgeroepen, dat ze een echte knal-filmster geworden zou zijn, had Pukkel zachtjes tegen Rookworst gezegd, dat hij die El ‘soms een echt-aanstellerig nest vond’. Max stond ineens op z'n achtersten zolder. Dat vond hij een soort van majesteits-schennis, op Nachtegaaltje gepleegd, en of Karel nu al zei, dat hij 't heusch niet ernstig meende, dat hij 't een beetje ironisch had bedoeld: Max bleef woest en keek 'm niet aan. El, die het gewoon knal-ellendig vond, en die heusch overtuigd was dat Pukkel het niet kwaad meende, poogde Rookworst te verzoenen, maar niets hielp: hij draaide den volgenden dag Pukkel radicaal z'n rug toe.
's Middags fietsten ze uit school naar huis. Pukkel links, dan El en Karel, en rechts Rookworst, die de handige poging van El, om 'm naast z'n ‘vijand’ te laten rijden, verijdeld had. En toch kwam plotseling de oplossing.
Op den Coolsingel liep een lange, slungelige jongen, met een boomtak in zijn hand. Toen ons viertal passeerde, sloeg hij die stok bij wijze van grap tegen de spaken van Pukkel's voorwiel, waarop deze hals over kop een geweldige buiteling maakte. Dat zag Rookworst. Z'n bloed kookte. Hij sprong van z'n fiets en vloog den jongen, die het zoo erg niet gemeend had en geschrokken van zijn daad, aan den haal wou gaan, te lijf. Met z'n stevige knuisten timmerde hij er op los, maar de lange slungel liet zich nu ook niet onbetuigd en Rook- | |
| |
worst kreeg menigen mep terug, zòò zelfs dat hij een flinken bloedneus opliep, maar hij had toch het succes dat z'n tegenstander, even losgelaten, met z'n lange stelten op den loop ging. Pukkel was gewroken. En daar stonden de twee tegenover elkaar: Pukkel met een kanjer van een buil op zijn voorhoofd en Rookworst met een knal van een bloedneus.
Toen stak Karel z'n hand uit. ‘Dank je, Max’, zei hij. En Max nam de hand aan.
- ‘Je bent er gelukkig goed afgekomen!’, zei hij. ‘Je hadt je gewoon je nek kunnen breken.’
Toen was alles weer goed.
Nachtegaaltjes oogen schitterden. - ‘Dat zouën meisjes nou nooit zoo gedaan hebben!’, riep ze. ‘Wat zijn jongens toch fideel. Waarom ben ik toch ook geen joagen? Knal-pech?’
|
|