| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Over een schitterende invitatie; over een Indian-tocht; over een fuif in Den Haag en over twee Rookworsten.
- ‘Daar benne ze weer met z'n achten!’ zei de eerbare dienstmaagd van Max' tante, toen de torenklok in de buurt acht uur sloeg en zij de ontbijt-tafel juist gereed had.
- ‘En daar is nummer negen!’ voegde ze er bij, toen Rookworst binnenkwam. ‘En hier is een brief voor je.’
Max deed 'm open, las 'm en op hetzelfde oogenblik riep hij een vreugde-kreet, die de aanloopende tantes deed vragen, wat er nu weer was. Want dat er altijd ‘wat was’ met leden van de club stond vast. Maar nu: ja, iets bijzonders. Oom en tante Doelestein uit Den Haag schreven Max, dat ze den eerstvolgenden Zaterdagavond een feestje gaven bij hen thuis, en ze vroegen of Max zin had te komen, en zoo ja, dan mocht hij een paar jongelui meebrengen, want die konden ze best gebruiken. Ze konden in het groote huis gerust voor een nachtje blijven logeeren, en dan Zondag weer naar Rotterdam terug-gaan.
Is het wonder, dat Max jubelde bij deze onverwachte invitatie voor de club? Want dat nu ook de heele club mee zou gaan, stond als een paal boven water. De Nederlandsche Kroon zou zorgen present te zijn, als de
| |
| |
pipa's en de mama's ten minste geen bezwaren hadden.
Nu, dat hadden ze niet. Ze mochten allemaal. De moeder van El had even met de tante's van Max getelefoneerd, en toen die er voor hadden ingestaan, dat ze best mee-kon en bij de familie in Den Haag logeeren, was het in orde. Het spreekt vanzelf, dat de heele club in deining was met het oog op het feestje. Ze zouden per fiets gaan. Zaterdagmiddag. Als het goed winterweer was (het liep tegen Kerstmis) zou het wat een fijn tochtje zijn langs de Schie, en ze zouden dan Zondag met den trein terugkomen.
Maar een dag te voren gooide de vader van Lijn Tien roet in het eten.
Hij had een fijne motor. Een Indian. En toen hij de club tegenkwam, bij z'n woning, zei hij zoo langs z'n neus weg: ‘Ik moet morgenmiddag ook even naar het Haagje, op den motor. Heeft iemand lust als duo-engel mee te gaan?’
- ‘Ik!’ riep El.
Ze had nog nooit achter op zoo'n motor-fiets gezeten, en nam dadelijk de gelegenheid waar.
- ‘Nee maar!’ protesteerde Pukkel. ‘Je hoort bij ons. S.U.S.T.: samen uit samen thuis.’
- ‘O zoo’, zei Lijn Tien.
- ‘Daar hebben jullie gelijk in, daar had ik zoo gauw niet aan gedacht. 't Zou anders knal geweest zijn, meneer Fransen, maar 't is natuurlijk niet aardig van me op eigen houtje te gaan. De leden der club hooren bij elkaar!’
Maar Max, die 't meest teleurgesteld zou zijn van allemaal als El niet meefietste, zei resoluut: ‘Wel nee El, dat nemen we je heusch niet kwalijk. We gunnen je dat pretje, hoor! Wij gaan toch ook alleen naar Antwerpen?
| |
| |
Dan mag jij ook wel eens een keer alleen. Je doet het!’
Nachtegaaltje greep gretig die hulp aan en zei dankbaar: ‘Aardig van je, Max’. Hij bloosde er van. En de andere jongens wilden toen van zelf niet meer protesteeren!
Daar kwam de motor.
Toen spraken ze af. De jongens zouden vroeger gaan natuurlijk, onderweg kwam de motor hen dan voorbij, en de heer Fransen zou El afzetten bij de Haagsche familie op Duinoord.
| |
| |
En zoo gebeurde het. Met z'n drieën bestegen ze 's Zaterdags hun stalen rossen. 't Was een frissche, mooie middag. De hemel was van dat stalen blauw, dat een winterdag zoo schitterend kan maken. En het werd een genot om, in een flink gangetje, den weg naar Delft op te rijden, op 't Haagje af. - ‘Daar komt toch een wolkje opzetten!’, zei Pukkel, maar de anderen lachten hem keihard uit, want het bleek een vliegmachine te zijn. Ze hadden Delft al achter den rug, en nog was Nachtegaaltje niet gepasseerd. Maar eindelijk, daar hoorden ze achter hen weer het gonzen van een motor, en Lijn Tien verzekerde aan den slag te hooren, dat het vaders motor was. Ze sprongen van hun fiets en gingen langs den weg staan. Daar kwam de motor. De heer Fransen had er blijkbaar zijn zinnen op gezet, om zoo grandioos mogelijk te passeeren, en terwijl de drie jongens wuifden en schreeuwden, stormde Nachtegaaltje op den motor voorbij: ze had een kleur als een pioenroos, haar shawl wapperde in den wind, en ze rukte de muts van het hoofd en bracht haar vrienden er een breed zwaai-saluut mee.
- ‘Knal’, gilde ze, boven het ronken van den motor uit.
's Avonds, bij het begin van de fuif, waren ze als keurig-nette Rotterdammers aanwezig. El droeg haar bruidsmeisjes-japon, daar had moeder verlof toe gegeven, zoodat heel de club, met Max vooraan, al weer betooverd werd en lichtelijk uit de rails sloeg bij den aanblik van het koninginnetje van De Nederlandsche Kroon.
Kwam het daardoor, dat Rookworst reeds in 't begin van den avond een flater beging, zoo groot als het Witte Huis?
Hij had al een poosje met critische oogen en een vroo- | |
| |
lijk hart gekeken naar een heer, in wien hij een kunstenaar, nog beter gezegd, een schilder vermoedde. Want die heer had zwierige lokken, die in weelderigen overvloed en overmoed tot op en over zijn schouders hingen. Door een samenloop van omstandigheden was Max niet aan hem voorgesteld, maar zijn nieuwsgierigheid om te weten te komen wie hij was, werd groot. Toen zag hij op een canapé zijn vriend Pukkel zitten. Hij zat met den rug naar hem toe, lekker-gezellig, diep-weggezakt in de mollige kussens, zoodat alleen zijn kop, z'n kersepit met het korte haar, boven den rand des divans uitkwam. Een rookwolkje cirkelde boven zijn hoofd. Pukkel was blijkbaar weer aan 't sigaretten-verslinden.
Rookworst stond als door den bliksem getroffen.
| |
| |
Max liep van achteren op hem toe, boog zich een beetje over de canapé heen, en vroeg:
- ‘Zeg Pukkel, wie is toch die kwibus met die leeuwenmanen?’
Pukkel richtte zich langzaam op; Max zag bloote armen en bloote schouders; Max aanschouwde een zeegroen toilet en hij hoorde een vrouwenstem, die zei:
- ‘In de eerste plaats heet ik geen Pukkel, maar Amalia, en in de tweede plaats, die kwibus met de leeuwenmanen is m'n man.’
Rookworst stond als door den bliksem getroffen, als door een adder gebeten.
- ‘Mevrouw.........!’
Maar ze was reeds weggewandeld, de sigaret tusschen de vingers en Max zag, als door een nevel, hoe ze te praten stond met den heer met de leeuwenmanen. En terwijl ze wegschreed zag Max ook, hoe sprekend haar hoofd, van achteren, op dat van vriend Pukkel geleek Een jongenskop, een echte kort-geknipte jongenskop! Geen wonder dat hij zich vergist had en dacht, dat het hoofd van Pukkel boven de canapé uitkwam.
- ‘Zeg, is er wat?’ hoorde Max achter zich en daar stond de èchte Pukkel. Woedend keek Max hem aan:
- ‘Loop naar den duivel’, zei hij, maar Karels verbazing was rechtvaardig, want hij was zich van niets bewust.
Toen werd Rookworst ganschelijk uit zijn evenwicht gerukt door een andere stem:
- ‘Mag ik me even voorstellen, jongmensch? Ik ben de kwibus met de leeuwenmanen. Bij den burgerlijken stand heet ik Franciscus van de Bredero, jongmensch. En wees voortaan beleefder en voorzichtiger, jongmensch!’
| |
| |
Max stond er als een schooljongen bij.
Hij wist niet wat te zeggen. Natuurlijk beging hij toen een tweede stommiteit.
- ‘Meneer’, zei hij, ‘ik vraag u verontschuldiging. Ik heb me vergist. Ik zag uw vrouw voor m'n vriend Pukkel aan. Kon ik weten, dat u de haren van uw vrouw draagt?’
Karel schoot in een bulderlach.
- ‘Jongeneerrrrrrrrrr’, daverde de stem, ‘ik ben schilder’.
Toen nam hij den arm van z'n vrouw en wandelde diep-beleedigd was.
Z'n manen deinden op z'n schouders.
Boven haar hoofd kringelden rookwolkjes.
De arme Rookworst stond ganschelijk verslagen. Pukkel, die paars zag van de pret, was het dramatische moment gauw aan El en aan Freek gaan vertellen, die schuddebuikend naderkwamen.
- ‘Ja Rookworstje’, zei Nachtegaaltje, ‘je hebt blijkbaar geen verstand van de moderne vrouw. Ik zou voorloopig maar uit de buurt van de leeuwenmanen blijven.’
Ergens in hun nabijheid zat een jongmensch kunstjes met kaarten te doen. El beweerde ook wat te kunnen, en ge-interesseerd gaf de lange Haagsche jongen, die Herman genoemd werd, de kaarten aan het pittige, zwarte Rotterdamsche meisje. Ze nam ze aan, schudde ze met een ernstig gezicht, en vroeg Herman er een uit nemen, die ze zelf niet zien mocht, en de kaart er weer tusschen te steken. Daarna schudde ze den heelen bundel flink door elkaar, en legde een stapeltje van drie kaarten apart.
- ‘Is uw kaart hierbij?’ vroeg ze, op de drie wijzend. De jongen keek, en zei: ‘Neen’. - ‘Dan’, zei Nachte- | |
| |
gaaltje plechtig, ‘dan is-t-ie dáárbij’, en ze wees op den anderen stapel. Toen liep ze langzaam weg.
De club lachte om het plechtige doen van El, maar de Haagsche jongen vond het ‘een knal-flauwe-mop.’
- ‘Hè’, kwam El terug, ‘zegt u ook knal? Dan hooren we bij elkaar. U krijgt m'n eerste dans!’ De club keek jaloersch en Max vroeg zich af, waaraan die ‘Haagsche slungel’ een dergelijk eerbewijs had verdiend.
't Werd een avond van jolijt. Er werd gemusiceerd, gespeeld, gestoeid, er werd gesnoept, er werden spelletjes gedaan, er werden ‘bakken’ verteld.
Zoo was er een statige meneer, niet zoo jong meer, die - terwijl zijn vrouw naast hem zat - vertelde dat hij gisteren in een parfumerie-zaak een boodschap had moeten doen. Hij wilde een kistje eau-de-cologne koopen. En toen had de winkeljuffrouw gevraagd: ‘Is 't voor uw vrouw, meneer, of mag het wat duurder zijn?’ Nadat hij dit verteld had, zei z'n vrouw dat iedereen wel eens zulke gevallen heeft. Zij was gisteren nog een vriendin tegengekomen, die aan d'r gevraagd had: ‘Zeg, ik zag je gisteren met twee personen loopen. Die eene was je man, maar wie was die heer?’
- ‘Fijn’, knalde El, ‘die zit!’
Er werd, toen de avond wat verder was, gedanst. En warempel: daar zweefde El met den langen Haagschen jongen. En hij scheen grapjes met haar te maken ook, en keek haar bewonderend aan. Kijk die El eens lachen! dacht Max. En resoluut stond hij op en vroeg een aardig blond meisje, danste een reuze-shimmy met haar, en hij ging opzettelijk in de nabijheid van Nachtegaaltje dansen, en als hij haar voorbijkwam, wel dan lachte hij hardop, om te laten merken, dat hij zich ook best amuseerde.
| |
| |
Ze moest niet denken, dat ‘de club’ andere meisjes ook niet aardig vindt. Wat dacht ze wel, dat nest!
Opgewonden kwamen ze elkaar tegen. ‘Een aardige jongen!’ zei Nachtegaaltje. - ‘Een lief meisje’, zei Rookworst.
Toen de fuif tegen 't eind liep, spraken ze wel met z'n tienen jongelui af, om den volgenden morgen naar Scheveningen te gaan. Rookworst was in de oppositie en zou niet mee gaan. Om negen uur present! luidde het consigne. Lijn Tien en Rookworst kwamen op één kamer te slapen. En toen een paar Haagsche jongelui dit bemerkten, maakten ze een reuze-plannetje, om Lijn Tien, die erg slaperig geweest was, er tusschen te nemen. Maar om dat te doen slagen, namen ze Rookworst mee in het complot. Rookworst was - ik heb het in het begin van m'n verhaal verteld - een bruintje. Een echt donker Indisch type. Op het zwarte af. Welnu, ze zouden Lijn Tien een kool stoven.
.........Lijn Tien sliep. En in het andere bed lag Rookworst wakker. Zachtjes werd er op de kamer-deur getikt. Max stond op, geruischloos, en liet z'n mede-daders binnen, om hun gewelddaden te plegen.
Er was er één bij, de zoon des huizes, van wien het plannetje was uitgegaan en die 's avonds had beweerd, dat hij een pracht van een kleurstof had om iemand bruin te maken. In een paar seconden. En op d'r teenen slopen ze naar het bed van Lijn Tien, die sliep, sliep, zooals hij waarschijnlijk in z'n heele leven nog niet geslapen had. Hij sliep als een heele kudde ossen. En in een paar minuten hadden ze z'n gezicht en z'n handen......... enfin.
Den volgenden morgen, acht uur precies, bonkte de meid de jongens wakker. Max werd wakker, maar hield
| |
| |
zich slapend. Lijn Tien kreunde. De meid bleef bonken. Lijn Tien raasde. De meid bleef lawaai maken. Toen, toen op eens herinnerde Lijn Tien zich de afspraak en zegende de meid. Lijn Tien stond op. Rekte. Geeuwde. Voelde zich slaperig. Toen ging hij naar de waschtafel, keek in den spiegel. En toen gebeurde er iets dat de jongens zeker niet verwacht hadden. Lijn Tien stapte van de waschtafel terug, ging weer in bed en trok de dekens over z'n hoofd. Lijn Tien verscheen niet op het afgesproken uur. Daarom gingen ze hem met z'n allen wekken.
- ‘Lijn Tien.’
Met één sprong was hij uit bed. Stond voor de waschtafel.
- ‘Maar kerel, het is al ver over tijd. Je bent toch op tijd gewekt? De meid heeft je antwoord hooren geven, heeft je uit bed hooren gaan!’
Freek keek van den een naar den ander. Dan zag hij Rookworst aan.
- ‘Was ik dat dan om negen uur?’ zei hij. ‘Heb ik voor den spiegel gestaan? Ik dacht dat het Rookworst was. Ik dacht, dat ze den verkeerden gewekt hadden, want Rookworst zou immers niet meegaan? En toen ben ik weer in bed gestapt.’
De vrienden vielen flauw. Lijn Tien zat er als geslagen bij.
Of de grap succes had. Toen, ineens, stak Lijn Tien zijn kop onder water. Een kwartier later was hij present. Weer heelemaal blank.
|
|