| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Over een knal-domheid van El; over de gramophoon die niet en de fiets die wel gewonnen werd en over een bijgeloovige tante.
El zat in haar kamertje. Ze werd een aardige, flinke meid, voor haar zestien jaren danig uit de kluiten gewassen. Toen kwam de dienstbode binnen met de boodschap, dat ‘een manspersoon’ haar spreken wou.
- ‘O, dat is zeker Rookworst, Pukkel of Lijn Tien’, riep ze. ‘Laat binnen.’
De meid giechelde.
- ‘Nee, 't is jongeneer Rookworst niet en jongeneer Pukkel niet en jongeneer Lijn Tien ook niet,’ zei ze.
- ‘Mina, onthoud, dat je niet van jongenheer spreekt. Je mag voor mijn part ze gewoon bij d'r naam noemen, maar doe je dat niet, dat zeg je mijnheer en geen jongenheer. Laat binnen, wie het ook is!’
En mijnheer kwam. Een correct-gekleed, uiterst beschaafd persoon van een jaar of dertig, die met een elegante buiging haar begroette. En haar aanstonds uit den droom hielp. Hij kwam voor een goed doel. Hij was bestuurslid van een philantropische vereeniging, die tot stijving van de kas, een loterij op touw had gezet. Met slechts één prijs: een prachtige, rijke gramophoon. Een schitterend exemplaar. En alle bestuursleden en hun
| |
| |
vrienden hadden op zich genomen, 50 loten te plaatsen onder de leerlingen van de Hoogere-Burgerscholen. Juist dien ochtend was hij begonnen; hij had de loten van nummer 1 tot nummer 50 bij zich, de overige loten waren in handen van de andere heeren. En zou de juffrouw nu ook niet een lot willen nemen? Eén rijksdaalder. Maar dan ook de kans op een prachtige gramophoon. Kende de juffrouw hem niet? Hij woonde toch in dezelfde straat. Slechts een paar huizen van haar af. En daarom had hij besloten bij ‘de buren’ te beginnen. Ze was de eerste die hem ontving. Hij wist dat zij op de H.B.S. ging. Ze zou hem toch niet teleurstellen?
Ze durfde niet weigeren. Hij was zoo aardig en zoo beschaafd. Hij deed het toch ook voor anderen? Het zou zoo bekrompen staan om néé te zeggen. Tegen een heer. Die in dezelfde straat woonde. En dan: de kans op een gramophoon. Moest je toch ook niet wegpoetsen. Maar: een rijksdaalder. Plotseling schoot een prachtig denkbeeld haar door het hoofd. Ze zou het doen voor de club. Dan hadden ze kans, voor hun bijeenkomsten, op een schitterende gramophoon. En vonden de jongens 't niet goed, dat ze 't gedaan had, nou, dan zou ze vader die riks wel afpingelen.
Ze deed het.
- ‘Wilt u zèlf een lot nemen, juffrouw?’ vroeg hij, toen hij haar het stapeltje voorhield.
- ‘Och’, zei ze blozend, ‘geef u er mij maar één!’
- ‘Neen, neen. Doe het zelf. Zooveel te prettiger als u het wint. Weet u wat? Kies het nummer van uw leeftijd uit - u bent nog zoo zalig-jong. Omdat u de eerste bent en omdat ik alle loten nog heb, van 1 tot 50, kunt u uw leeftijds-nummer kiezen.’
Ze vond hem bepaald een aardige charmante kerel. En
| |
| |
wat een knal-idee. Ja dat zou ze doen. Haar leeftijd. Ze noemde hem dus het nummer wat ze hebben wou.
Hij zocht het lot.
- ‘Verrukkelijke leeftijd, juffrouw’, zei hij hoffelijk. ‘Een bloem in het veld. Een ster aan den hemel. Een goudvischje in den vijver.’
Hij ging.
Nog dien eigen dag vertelde ze het aan de jongens. En ze vonden het best, dat ze 't gedaan had. Fijn voor de club, als ze wonnen. Een eigen gramophoon. Enthousiast was El over haar lot, en over het knal-idee van dien aardigen heer, om als nummer van het lot haar leeftijd te nemen.
- ‘En heb je dat gedaan?’
- ‘Ja, natuurlijk.’
In spanning verbeidde de club den trekkingsdag. Stel je voor, een gramophoon voor ƒ 2.50. Wat een jubel zou dat geven. Muziek op hun vergaderingen. En ze hadden toch precies evenveel kans als andere menschen, nietwaar? ‘We hebben hem tòch niet’, zeien ze tegen elkaar, maar in hun hart dachten ze: ‘Als we hem eens hadden!’
Toen Rookworst uit school kwam, den middag van de trekking, liep hij bij een boekhandelaar aan, die hem beloofd had den uitslag te zullen aanvragen. Max wilde het weten, vóór de anderen het wisten. De boekhandelaar wist het nog niet, maar om Max een plezier te doen, telefoneerde hij even met het bureau der vereeniging.
- ‘En?’
- ‘De gramophoon is gevallen op nummer 16, meneer!’
Max sprong op.
| |
| |
- ‘Zeg het nog eens’, schreeuwde hij heesch. ‘Op nummer......’
- ‘16’.
Met één sprong was hij den winkel uit en fietste als een razende naar het huis van El. Ze stond net voor het raam, toen hij aan kwam racen. Verbaasd keek ze toe. Wat was Max opgewonden.
De bel stormde.
- ‘We hebben 'm!’ schreeuwde hij.
Nu begreep El ineens. Maar een angstig voorgevoel bestormde haar.
- ‘We hebben de gramophoon. El, is het niet reuze?’
- ‘Max’, vroeg ze benepen, ‘op welk nummer is hij dan gevallen?’
- ‘Op 16, hoera!’
- ‘Dan hebben we 'm niet, Max’, zei ze, diep verslagen. ‘Ik ben een knal-stommerik geweest.’
- ‘Hebben we 'm niet? Maar je zei toch, dat je 't nummer van je leeftijd had genomen?’
- ‘Ja Max.’
- ‘Nou dan!’
- ‘Ja maar Max’ (en de tranen liepen over d'r perzikwangen), ‘toen die heer zei dat ik het nummer van m'n leeftijd moest nemen, kon ik toch niet laten blijken, dat ik al 16 was. Welke vrouw of welk meisje doet dat nou? Zoo oud al! Wat zou die man wel gedacht hebben? Ik heb toen 15 genomen. Ik heb het jullie maar niet gezegd, omdat ik er heelemaal niet op rekende, dat ie juist op 16 zou vallen. Wie had nu ook gedacht, dat het zóó zou loopen?’
Als een mislukte slagroom-pudding zakte hij in mekaar.
- ‘Wat zou dat fijn zijn geweest... als jij... als jij... heusch je leeftijd... hadt gezegd.!...!’
| |
| |
Ze snikte hevig. Dat hàd ze nu. Van d'r ijdelheid, van d'r vrouwelijke dwaasheid. Als ze zich nu niet expres een jaar vergist had, dan hadden ze een pracht-gramophoon. Zie je wel wat een pech, dat ze een meisje was? Een jongen zou dat nooit gedaan hebben.
Rookworst troostte haar en ging weg. Maar Pukkel en Lijn Tien waren razend. - ‘Zoo benne de vrouwe’, zei de laatste wijs. ‘Ik kijk ze in geen drie dagen aan’. - En dat kwam prachtig uit, want Nachtegaaltje schaamde zich ook ongeveer een dag of drie. Toen was ze 't weer vergeten.
't Werd meer en meer winter. En daar verlangden ze naar, de jongens. Strenge winters zijn van-ouds kolfjes geweest naar des Hollanders hand. Hoe harder het vriest, hoe meer een Hollander ontdooit. Hebben onze voorvaderen niet, over het ijs heen, steden ontzet, die in de macht des vijands waren? Hebben we niet op het ijs een stuk van onzen grooten vrijheids-oorlog uitgevochten? Behooren wij niet, met de Noren en de Zwitsers, tot de beste schaatsenrijders ter wereld? Veroverde Jaap Eden soms niet het wereldkampioenschap op de schaats, toen hij een jaar of zeventien was? O zoo!
En kijk eens naar die oud-Hollandsche prenten in onze musea: platen van die fijne winters van vroeger, toen de Maas dicht-vroor, toen het kermis was op de rivier, toen je je grootje kon sleeën over het ijs van Rotterdam tot Vlaardingen. Knal, nietwaar?
't Werd winter. En zoo geviel het, dat tijdens de letterkunde-les de leeraar een klein, fijn versje lezen liet, dat op den winter betrekking had. Eerst had de klas een ander vers gelezen en ontleed, ‘'t Geuzenvendel op den thuismarsch’, van F.L. Hemkes:
| |
| |
Zij kwamen na jaren uit Brabant weêrom
met vliegend vaandel en slaande trom,
en zagen de zon bij het zinken,
op 't duin van hun vaderland blinken.
Zóó rukken zij voort - 't is de zee die hen trekt,
maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt,
is 't of hun een ‘halt!’ wordt geboden,
en houden ze rust bij de dooden.
‘Komt, sla hier de trommel en steek de trompet!
Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed,
en treed met ons vaandel naar voren:
zij zullen het Prinsenlied hooren!’
Ze zongen het, saâm om den heuvel geschaard,
met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard,
en plechtig, ver in 't ronde,
klonk 't lied van Aldegonde.
Toen sprak nog de hopman een: ‘Broeders, goenacht!’
En 't vendel trok voort; aan de kim, als een wacht,
verhieven Hollands duinen
in 't avondrood hun kruinen.
De klas kwam, toen onder leiding van den leeraar dit vers was bekeken, onder de stemming er van: zij zag als het ware den troep vóór zich, die daar bij het graf der broeders, die voor de vrijheid van het vaderland gevallen waren, den groet van het Wilhelmus aan de dooden bracht.........
En dan, omdat buiten alles in wintertooi was, liet hij een heel ander versje lezen, dit, van Jacqueline van der Waals:
| |
| |
De grond is wit, de nevel wit,
De wolken, waar nog sneeuw in zit,
Zijn wit, dat zacht vergrijzelt,
Het fijngetakt geboomte zit
Met witten rijp beijzeld.
't Geuzenvendel op den thuismarsch.
De wind houdt zich behoedzaam stil,
Dat niet het minste takgetril
't Kristallen kunstwerk breke.
De klank zelfs van mijn schreden wil
Zich in de sneeuw versteken.
| |
| |
De grond is wit, de nevel wit,
Wat zwijgend tooverland is dit?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootsche, stille wonder.
De leeraar bracht de klas de fijne schoonheid van dit vers onder 't oog: 't is of in de woorden en de stemming er van zèlf de schoonheid van een stillen en toch sterken winterdag zich openbaarde.
Freek vooral genoot onder deze les. Niets ging voor hem boven taal en letterkunde. Dat was zijn fort. Hij kon een uitnemend opstel maken; hij was, wat belezenheid betreft, veel verder dan iemand anders in zijn klas, en af en toe had hij zich zelfs al eens aan een schetsje te buiten gegaan, want het bleek dat hij over een mate van fantasie beschikte, die hem kenmerkte als een schrijver in den dop.
En dit laatste was het, dat hem op een prachtig idee bracht. Een maandblad, waarop hij geabonneerd was, had een novellen-wedstrijd uitgeschreven voor jongenlui. Jongens en meisjes mochten er aan deelnemen, en de eerste prijs was een fiets naar keuze. Tsa! dat was een kans. Hij had een plannetje, hij zou een detective-verhaal, dat hij onlangs eens voor zich-zelf geschreven had, insturen. En met de anderen van de club besprak hij het. Ze deden nu eenmaal niets buiten elkaar om, ze waren als een klaverblad van vier. Trouwens: hij kon hun hulp noodig hebben. Want toen hij z'n verhaaltje zorgvuldig op papier had gezet, en het op een bijeenkomst in Max' kamertje voorlas, gaven ze hem allerlei nuttige wenken, ook wat den loop der geschiedenis betrof. Hij aanvaardde ze dankbaar, en toen de schets definitief àf was, ging het in optocht naar beneden, naar de tantes.
| |
| |
De tante's hoorden het verhaal met belangstelling aan, en toen ze hadden uitgesproken, zei Tante Nel ernstig: ‘Freek, als je nu een goeje kans wil hebben, moet je op een avond dat 't volle maan is driemaal om een kerk heenloopen.’
Tante Nel was bijgeloovig. Op alle manieren. Zoo zaten ze eens ernstig aan het ontbijt, toen ze bliksemsnel opsprong en de poes een schop gaf.
- ‘Wat is dat nu?’ vroeg tante Ans. ‘Wat deed dat beest?’ - ‘Ik kan geen visite velen vandaag’, was het merkwaardige antwoord. ‘De kat zat zich te likken. Dat beteekent visite. En vandaag moeten we inmaken, dus we kunnen geen visite hebben. Daarom moest dat beest direct ophouden. 't Was nog nèt bijtijds.’
Max had het uitgeschaterd.
Tante had hem meewarig aangekeken en vond hem innig-onnoozel. Een paar dagen later begon ze plotseling op hoogen toon ruzie te maken tegen zuster Ans. Ze deed de uiterst-onzinnige verwijten, en putte er onze geheele moedertaal mee uit. Haar zuster stond eerst verlegen, maar toen ze voortging, riep tante Ans plotseling dol: ‘Hoor eens, houd nou op met die krankzinnigheid en zeg wat er is!’ Zoodra tante Nel zag dat haar zuster boos uitviel, gleed er een beminnelijke glimlach over haar gezicht, en ze zei: ‘Zoo is het goed, Ans! Kijk eens, we moesten een oogenblik echt ruzie hebben. Ik heb vijf minuten geleden zout gemorst. Zout morsen is ongeluk of ruzie. Toen jij binnenkwam, dacht ik: ‘Laat het nu even gebeuren, maak haar even nijdig, dan heb je de ruzie gehad en hoef je er niet op te wachten.’
De volgende week zat ze, aan het diner, ongeduldig op haar broer te wachten, die zou komen eten. Ze gaf
| |
| |
hem haast niet den tijd om binnen te komen. ‘En?’ vroeg ze.
- ‘En?’ vroeg hij.
- ‘Ja’, zei ze, ‘wie is er dood? Wie is er failliet? Wie heeft er een erfenis? Vertel nou op? Ik heb suiker gemorst vandaag. Suiker morsen is nieuws.’
Op een anderen dag was tante plotseling bijzonder goed gehumeurd. Tracteerde op roomsoezen. - ‘'t Kan er af’, zei ze, ‘want de palm van mijn linkerhand heeft hevig gejeukt, en dat beteekent geld-ontvangen.’
Max schoot in een brullende lachbui. Tante fel-boos. ‘Nu komt het geld niet’, zei ze, ‘omdat er mee gespot werd.’
Toen het Max kort daarop gelukte, een losse kies uit zijn mond te werken, bezwoer tante hem, die over zijn rechter-schouder te werpen. Dat geeft geluk. En in een hoek van de huiskamer stond, speciaal voor haar, een ongeschilderd tafeltje, dat diende ‘om af te kloppen’.
En daarom zei ze nu, dat Karel Ten Oever den prijs stellig zou winnen, als hij bij volle-maan driemaal om een kerk heenliep. Hij moest beloven het vast te zullen doen.
Eenige weken lang leefden de vrienden in spanning. Toen, op een morgen, lag de nieuwe aflevering van het tijdschrift bij Freeks ontbijtbord. Hij kreeg er een schok van, scheurde het bandje er af, sloeg het blad om, en op het-zelfde oogenblik klonk er een Indianen-gehuil door het huis, dat heel de familie deed toeloopen.
Hij had den eersten prijs: hij had de fiets.
En daar stond zijn novelle. Aldus:
| |
| |
HET PARELSNOER.
door FREEK FRANSEN.
- ‘Versteghe’.
In groote opwinding, zoodat haar stem zelfs heesch klonk, fluisterde de gastvrouw den naam van den bekenden detective, den vermaarden speurder der geheime recherche.
- ‘Versteghe’.
De detective keek op. Dadelijk zag hij dat er iets bijzonders gebeurd was. Hij wenkte haar mee naar een hoek van de zaal.
In de ruime, deftige salons van het patriciers-huis bewogen zich de vele gasten, saamgekomen op een avond-partij ter eere van de verloving van de jongste dochter des huizes. Ook de detective was er bij. Eenige jaren geleden had hij baron van Baer een zeer grooten dienst bewezen en sinds dien tijd was hij een vriend des huizes geworden. Toen hij genoodigd werd voor deze avond-partij, had hij verzocht de lijst van gasten te mogen inzien. Aan dat verzoek was voldaan; men wist dat Versteghe nooit iets zonder reden deed. Gaarne had hij de uitnoodiging aanvaard, maar het dringende verzoek gedaan, in een kleine vermomming te mogen verschijnen. Hij wilde nu liefst eens niet herkend worden.
Toen de detective met de ontstelde gastvrouw op een sofa in een hoek van een der salons was neergevallen, zei hij dadelijk: ‘U behoeft me niets meer te zeggen, barones, ik zie het al, uw halssnoer is weg!’
Zij knikte sprakeloos. Haar kostbare halssnoer was verdwenen. Verloren? Dat zou wel bemerkt zijn.
| |
| |
Maar wie, in dit gezelschap van notabelen, zou het gestolen kunnen hebben?’
Niemand.
- ‘Kunt u nagaan wanneer u het nog hadt?’ vroeg Versteghe.
- ‘Geen vijf minuten geleden. Ik speel er altijd werktuigelijk mee. En nu wilde ik het weer grijpen, en bemerkte de verdwijning. Het is vreeselijk.’
- ‘Waar waart u toen u tot die ontdekking kwam?’
- ‘Ik liep naar mijn man. Ik had juist staan praten in een troepje gasten.’
- ‘Was de jonge Francke er bij?’
- ‘U wilt toch niet.........?’
- ‘Was hij er bij?’
- ‘Ja.’
- ‘Geeft u mij volkomen vrijheid van handelen, barones?’
- ‘Het moet wel. Ik hecht zoo ontzaglijk aan m'n kostbare sieraad.’
- ‘Dames en Heeren.........!’
De stem van den detective, die de deuren van alle salons had laten sluiten, klonk kort en bevelend. Allen zagen op. Hij gaf het strijkje een wenk om te eindigen. Er viel een stilte.
Plotseling rukte de detective zich baard en knevel af. Een deining van verrassing ging door de saamgeloopen gasten. Velen kenden hem van aanzien.
- ‘Dames en Heeren. Ik moet u een pijnlijke zaak mededeelen. De barones mist haar halssnoer van zeer groote waarde, dat tevens een familiestuk is.’
Een lang geritsel van sensatie ging door den drom van gasten.
| |
| |
- ‘Ze heeft mij opgedragen het terug te vinden. Dat zal ik doen. Ik verdenk één uwer.’
Dit krasse woord liet niet na protesten uit te lokken. De detective stoorde er zich niet aan.
- ‘Ik zal mij duidelijker uitdrukken. Ik weet wie van u het parelsnoer gestolen heeft!’
Terwijl hij deze woorden sprak, keek Versteghe onafgebroken in een richting, waar een jongmensch stond van slanke gestalte, met een sluw gezicht. Maar de jonge man zei niets. Alleen wie hem oplettend bekeek - en dat deed de detective - bespeurde een lichte trilling in zijn gelaat.
‘U bent de dief!’
- ‘Ik ga nog verder, dames en heeren. Ik heb het snoer weer uit den zak van den dief teruggestolen.’
Bij deze woorden haalde Versteghe uit den binnenzak van zijn rok een prachtig halssnoer te voorschijn en legde het op tafel. De barones uitte een
| |
| |
kreet van verrassing. Maar de jonge man, op wien de detective onafgebroken het oog gevestigd had gehouden, werd doodsbleek en bracht de hand naar het voorhoofd.
- ‘U verraadt u zelf, meneer Francke’, zei de detective koel. ‘U bent de dief!’
Schor, hevig-bewogen, kwam het antwoord. ‘Het is niet waar. Ik vraag u rekenschap. Ik werd alleen een beetje onwel.’
- ‘Ik wil het aannemen’, zei Versteghe, ‘wanneer u mij vergunning geeft u te fouilleeren’.
Nu bereikte de spanning haar toppunt. Fouilleeren? En het halssnoer lag op tafel!
- ‘Gaat u gang, meneer!’ zei de jonge man, die zich weer hersteld had, schamper. ‘En daarna zult u mij rekenschap geven’.
Kalm, onbewogen, doorzocht de detective de zakken van den verdachte. Uit één daarvan haalde hij:......... het parelsnoer.
De gasten keken of ze een sprookje aanschouwden, dat werkelijkheid werd. De jonge man, met oogen star van schrik, zag beurtelings van het parelsnoer naar den detective.
- ‘Ik zal u opheldering geven, barones’, zei deze, zich tot de gastvrouw richtend. ‘Deze jonge man is geen onbekende voor mij. Ik volgde hem al eenigen tijd. Ik wist, dat hij zich ook bij u had weten binnen te dringen, en toen ik tot de ontdekking kwam, dat hij ook hedenavond onder uw gasten zou zijn, dacht ik dadelijk aan uw parelsnoer, dat een verdiende reputatie geniet. Ik verdacht deze persoon ervan, dat hij er een aanslag op zou doen. Daarom verving ik, met medewerking van uw man, uw echte snoer door
| |
| |
een valsch. De baron heeft het valsche snoer, dat sprekend op het echte gelijkt, hedenmiddag in het étui gelegd. U droeg dus vanavond het valsche, barones. Het echte had ik bij mij. Werd uw snoer werkelijk gestolen, dan zou het, als de dader verdween, hem niets opleveren. Maar verdween de dader niet, dan had ik een goede hoop hem door een kleine truc te verrassen. U ziet dat het mij volkomen gelukt is.’
Bewonderend zagen de gasten naar den scherpzinnigen detective. De dief ontkende niet meer.
- ‘Ik verzoek u dringend, mijnheer Versteghe, geen verder gevolg aan deze zaak te geven. De persoon in kwestie is in onze kringen onmogelijk geworden. Laat u hem gaan.’
- ‘Zooals u wilt, baron!’
De gasten maakten baan voor den ontmaskerde, die met een blik van den vinnigsten haat naar den detective snel het salon verliet.
- ‘Heb jij dat zelf geschreven, jongen?’, vroeg z'n vader verbaasd, toen Freek, zenuwachtig-snel, het verhaaltje had voorgelezen.
- ‘In hoofdzaak wel, pa. De club heeft er me hier en daar bij geholpen, maar 't is mijn idee.’
Als een bezetene reed hij naar school. Uit de verte zwaaide hij met het tijdschrift. Dat gaf me een sensatie.
- ‘Lijn Tien’, zei Nachtegaaltje, ‘je bent een knal-knul!’
Rookworst keek jaloersch.
- ‘En wat gebeurt er nu met de fiets?’, vroeg Pukkel.
- ‘O, ik mag hier in de stad in een magazijn een fiets uitzoeken of bestellen. Dat staat er in. Ik zal wel een bewijs krijgen natuurlijk. En dan verkoop ik m'n ouwe
| |
| |
fiets en de opbrengst er van gaat in de kas van de club! Dat helpt voor Antwerpen. Zoo hebben we allemaal wat van den koek.’
Dit voorstel werd met gejuich ontvangen. En op school was Lijn Tien natuurlijk de held van den dag. 's Avonds, bij de tante's, werd hij nogmaals gefuifd en tante Nel zei dadelijk:
- ‘Zie je wel, jongen? Want je hebt toch zeker bij volle maan driemaal om een kerk geloopen?’
- ‘Om u de waarheid te zeggen ben ik 't vergeten, juffrouw Doelestein.’
- ‘Vergeten?’ antwoordde tante Nel boos. ‘Dan is de uitslag onzuiver. Vast. Pas maar op, dat hij niet herroepen wordt!’
Allen lachten.
Den volgenden dag kreeg Freek een brief, met het bewijs voor een groote fietsen-zaak in de stad. In optocht gingen ze er heen. Natuurlijk koos hij een Nederlandsche Kroon, 't zelfde soort dat Max en El hadden. En de handelaar nam z'n oude fiets, die al menig dienstjaar achter den rug had, voor vijftien gulden over, zoodat de kas van de club fijn gespekt werd.
Als een koning zoo trotsch en door z'n lijfwacht gevolgd, reed Lijn Tien de stad door, naar huis terug.
Maar Nachtegaaltje had niet de sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Want onderweg werd ze ineens - zei ze - een klein pietsie duizelig, en ze stapten af, maar toevallig bleek het dat ze net voor een fijne lunchroom kwamen te staan, en om Nachtegaaltje bij te laten komen, gingen ze naar binnen en aten slagroom-taartjes.
't Kon er af. En Nachtegaaltje fleurde er heelemaal van op. Bepaald.
|
|