| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Over allerlei sensationeele gebeurtenissen; over een gewichtige verandering met Nachtegaaltje; over muzikaal genot en over de tractatie van Rookworst.
Avond. In het huis van de familie Fransen heerschte stilte. Pa was op reis, de twee zoontjes en het dochtertje lagen te bed. De dienstbode ging zoo juist naar boven, moeder en Freek zaten in de huiskamer. 't Was half elf.
- ‘'t Wordt tijd, Freek. Is je huiswerk nog niet af?’
- ‘Direct, moeder!’
Daar werd gebeld. Moeder keek verbaasd. Zoo laat nog? Wie kon dat zijn? De post was al geweest. Maar Freek was al opgestaan van z'n stoel en open gaan doen. Kwam al spoedig terug. Had geen sterveling gezien. Zeker iemand die verkeerd was geweest, of jongens die een flauwe grap uithaalden. Maar er was niets.
- ‘Vreemd’, zei moeder. ‘Beldeurtje, op dèzen tijd.’
- ‘Laten we maar gauw in bed kruipen’, fluisterde Freek. ‘Dan liggen we veilig!’
- ‘Held!’, lachte moeder.
Dan gingen ze ter ruste. Het kamertje van Freek was vlak naast dat van z'n ouders; de kleintjes en de meid sliepen op een andere verdieping. Moeder, die nog even iets in haar slaapvertrek in orde moest brengen, dacht aan die laatste uitdrukking van haar jongen.
| |
| |
Wat was hij toch bang af en toe. En dat voor zoo'n flinken, krachtigen knul. Ze had het jammer gevonden, hem dat reisje naar Antwerpen te moeten weigeren, maar ze had het gedaan voor z'n eigen best-wil. Hij moest maar eens afleeren zoo vreesachtig te zijn.
Terwijl ze zoo nog even bezig was, heerschte in huis groote rust. Ze hoorde, hoe haar zoon in z'n kamertje bezig was, en ze maakte toebereidselen zich te gaan uitkleeden. Totdat zich plotseling een geluid liet hooren, dat uit de gang scheen te komen. Was Freek nu weer in de gang? Wat voerde hij daar uit?
Stilte.
Dan weer een nieuw en herhaald gerucht.
- ‘Freek’, riep moeder.
Het gerucht herhaalde zich, werd sterker. Het scheen of er iemand liep.
- ‘Freek’.
De deur van haar kamer ging open. 't Hoofd van Freek werd zichtbaar.
- ‘Stil maar, moeder, ik weet niet wat het is, maar ik ga er wel even op af. Ik zal dat zaakje wel opknappen.’
Toen ontwaarden haar verbaasde oogen iets, dat ze gedacht had nooit te zullen zien. Freek liep met moedige, besliste schreden in de richting van de gang. Haar hart zwol van trots. Wat een flinke jongen, nu! - ‘Steek het licht aan!’ riep ze.
Maar ze hoorde plotseling hoe hij tegen iemand optrad, hoe hij iemand krachtige woorden toeriep. Een inbreker?
- ‘Ha, daar heb ik je, schavuit. Moordenaar. Wat, wou je met die dolk dreigen? Ziezoo, dat dacht je niet. Hier, op je knieën. Dat had je niet verwacht, hè?
| |
| |
Zoo. Wèg die dolk. Wèg dat mes. En, je voelt mijn ijzeren greep al, hè? Ik zal je worgen, al ben je driemaal grooter dan ik! Wat heb jij hier in te breken? Gauw, kniel!’
- ‘Genade, genade’ - riep een bibberende hooge stem. - ‘Ik heb een arme vrouw en twaalf bloeien van kinderen’.
- ‘D'r uit en gauw wat. Voor je vrouw en je kinderen zal ik je laten gaan. D'r uit, gauwdief. Wat, probeer je weer te steken? Ha, nou lig je onder. Hier die dolk, hier die revolver!’
Toen hoorde moeder weer geworstel, weer geraas, en alles in het donker. Plotseling gaven de moed van haar dapperen jongen en de vrees dat hem iets gebeuren zou, ook háár krachten. En haar vrouwelijke nieuwsgierigheid deed haar de rest van haar angst vergeten. Ze liep de gang in, draaide den knop van het electrische licht om.
- ‘Blijf daar, gevaar!’ riep Freek heesch. ‘Revolvers, dolken, kogels, messen.’
Het was te laat.
Moeders oogen verstarden op hetzelfde oogenblik, want ze zag Freek den held, en naast hem den inbreker, Max Doelestein, bijgenaamd Rookworst, die met een lodder-oog en diep-verlegen Freeks moeder bekeek.
- ‘Max, jij!’ stamelde ze. ‘Jij een inbreker? Jij, de vriend van mijn zoon?’
Max haalde zijn schouders op en keek naar Freek, die als een doorgefourneerde zondaar tegen den muur leunde, verstard van schrik.
- ‘Nou, dan ga ik maar!’ zei Max. ‘Het spijt me, Freek. 't Is niet mijn schuld dat het verkeerd geloopen is! Adie! Dag mevrouw.’ En hij rende weg. De buitendeur
| |
| |
sloeg hard achter hem dicht. De voetstappen verstierven in de stille straat. Plotseling.........
Moeder begon iets te begrijpen. De schemering ging op in haar brein. Ze duwde haar zoon de kamer in. En daar bekende Freek, dat hij het heele drama met Max had afgesproken. Max zou komen inbreken, en hij, Freek, zou dapper zijn. Echt dapper. En als hij dapper geweest was, als hij den inbreker had verjaagd, in weerwil van dolken, revolvers, zwaarden en messen, dan zou moeder hem misschien nog verlof geven om mee naar Antwerpen te gaan.
- ‘Hier, op je knieën’.
Als een boetvaardige zondaar stond hij in de kamer. Moeder was wel vijf minuten stom van verbazing. Om
| |
| |
den hoek der kamer kwamen de bleeke gezichten van de drie kleintjes en de meid te voorschijn.
- ‘Gaan jullie naar bed!’ riep moeder. ‘Freek heeft een inbreker verjaagd!’ - Rillend vluchtten ze weg.
Toen hoorde ze hem verder uit. Het was een plannetje van de club geweest. Van Nachtegaaltje. En ze hadden het met elkaar in scène gezet. 's Avonds om kwart voor elf zou er gebeld worden. Freek zou opendoen, Max in de gang laten, tegen moeder zeggen dat er niets was geweest, en kort daarop zou Max voor inbreker gaan spelen. Nou, en 't was mislukt. Jammer. En 't was toch zoo fijn geregeld! Mevrouw Fransen wist niet wat ze doen moest. Kwaad-worden of lachen. Ze liet, philosofisch, de nacht beslissen en stuurde haar dierbaren jongen naar bed.
Maar den volgenden middag vroeg de club belet bij Freeks moeder. De club kwam uit school naar het huis van de familie Fransen en werd ontvangen.
- ‘Mevrouw’, zei Pukkel, ‘aangezien onze voorzitter op het oogenblik als ex-inbreker liever niet het woord voert, ben ik belast u onze verontschuldigingen aan te bieden, nu het zaakje mislukt is.’
- ‘Stommerik’, interrumpeerde Nachtegaaltje, ‘dat is ook een mooi excuus. Enfin, mevrouw, hij bedoelt het goed, en de heele club komt u vragen of Freek toch mee naar Antwerpen mag en hij zèlf belooft plechtig voortaan als Richard Leeuwenhart door de wereld te zullen gaan!’
Mevrouw schoot, onwillekeurig in een lach, en zei: ‘Jij gaat zeker dikwijls naar de bioscoop, El, dat je zulke plannetjes in elkaar zet? Of is het allemaal fantasie van je-zelf?’
- ‘Uit mijn bloote hoofd verzonnen, mevrouw. Je moet in de wereld je mede-menschen nu eenmaal terzijde
| |
| |
staan: als we dit principe niet hadden gehuldigd, lag Rookworst nu nog met z'n hoofd in een sloot bij Den Briel.’
- ‘Maar hebben jullie wel overwogen, hoeveel schrik je hier in huis zou kunnen veroorzaken?’
- ‘Och mevrouw’, zei Pukkel, ‘vergeef het nu maar. 't Was voor een goed doel.’
Nu, het liep prachtig af voor de club. Mevrouw liet zich niet lang bidden en smeeken, en gaf haar toestemming voor de Antwerpsche reis, onder voorbehoud dat Freek wat dapperder zou worden en dat ook haar man er mee accoord zou gaan.
- ‘O, mevrouw! dat is in orde,’ zei Nachtegaaltje. ‘Wij vrouwen regeeren de wereld’, en ze hapte een bitterkoekje naar binnen, dat gepresenteerd werd.
- ‘Jullie hebt zeker een flinke kas voor Antwerpen?’ vroeg mevrouw.
- ‘Dertien cent!’, zei Nachtegaaltje met een vollen mond. ‘Maar wat niet is kan komen. En we hebben den tijd nog.’
- ‘Nu, dan draag ik een gulden bij,’ zei Freeks moeder.
Toen sloeg El een gat in de lucht van verbazing. ‘U bent een knal-moeder. We komen inbreken, krijgen bitterkoekjes en thee en een gulden toe. Als dat bekend wordt, kunt u het nog druk krijgen bij de inbrekers, mevrouw. Maar het is waar, zoo zijn wij vrouwen nu eenmaal!’
Dankbaar ging de club heen.
Maar heel dit incident werd in de schaduw gesteld door een reuze-reuze-reuze-sensatie-gebeurtenis, die den
| |
| |
volgenden morgen plaats had en die in de club en in de klas veel deining veroorzaakte.
Want:
toen Nachtegaaltje op school kwam - bleek ze een page-kopje te hebben.
Met open mond stond Rookworst te kijken en op een toon vol diepen weemoed vroeg hij eindelijk: ‘Waar zijn je twee mooie vlechten, El?’
- ‘Gesneuveld’, zei El tragisch. ‘Gevallen op het veld van eer. Gisteravond. Ik was het al lang van plan. Nu slapen de twee dappere krijgers bij mij thuis, in een la, waar ze voor eeuwig rusten van hun arbeid. Maar hoe vind je me?’
Nu, Max kon niet anders zeggen dan ‘schattig’, want inderdaad zag de frissche kop van El, met de tintelende oogen en het zwarte, geestig opgemaakte pagehaar er allerliefst uit, maar hij moest er toch nog aan wennen, evenals Pukkel en Lijn Tien. En Nachtegaaltje werd dadelijk het middelpunt van alle meisjes, waarvan er verscheidene trouwens ‘ook zoo'n kop’ hadden en die het fijn vonden, dat El het nu eveneens had laten kort-knippen. Ook de onderwijzers zagen het, maar de natuurkunde-leeraar zei er zuchtend bij, dat een vos wel z'n haren, maar niet z'n stieken verliest. Waarop Nachtegaaltje verzekerde, dat ze van nu af aan heel gehoorzaam en lief en gedwee zou worden. Waarop de natuurkunde-leeraar zei dat hij er niets van geloofde. Waarop El, zei, dat ze dit een zeer verstandige opmerking vond en dat ze er zich naar hoopte te gedragen. Waarop heel de klas krom-sloeg van pret.
Maar achter in de klas zat een jongen, die z'n oogen niet van den page-kop kon afhouden, en toen plotseling de leeraar op strengen toon hem vroeg, wie het buskruit
| |
| |
had ontdekt, schrok hij op, hij had de vraag niet verstaan, maar meende uit den toon te mogen afleiden dat er iets aan 't handje was, en zei: ‘Ik heb het heusch niet gedaan, meneer!’
- ‘Dat ben ik met je eens, Doelestein’, zei de leeraar droog, ‘en daarom geef ik je een dikke 2’.
De page-kop lachte, schaterend.
Rookworst zag het, en werd kwaad. Lachte El hem nu uit? Waarom? En waarom had ze eigenlijk gisteren aan de heele klas verteld, dat hij in die sloot was terechtgekomen? Max had een zwak moment en werd onbillijk voor Nachtegaaltje. Hij zou het d'r inpeperen. Wachtmaar. Bij de eerste de beste gelegenheid. En die kwam spoediger dan hij dacht. Want toen ze met z'n vieren naar huis fietsten, kwamen ze langs een vischwinkel, waar verscheidene menschen naar een bijzonder exemplaat van een prachtigen zalm stonden te kijken, die in de étalage lag.
- ‘Knal-beest!’ zei El.
- ‘Ja’, zei Rookworst, en toen, langs z'n neus weg: ‘'t Is een vrouwtje.’
- ‘Hoe zie je dat?’ vroeg El verbaasd, en vlug zei Max, scherp: ‘Aan d'r groote bek!’
Pats.........!
Nachtegaaltje voelde dat er iets haperde en keek hem van terzijde aan. Z'n gezicht stond boos. Had ze wat misdaan? Maar toen Max bij de volgende straat alleen verder moest, had hij er allang spijt van.
- ‘Dag El!’, zei hij zacht.
- ‘Ajuutjes!’ riep ze, maar ze zei het heelemaal niet zoo als anders.
En 's avonds zat de club weer vriendschappelijk bijeen in het Nut, waar voor de leerlingen der middelbare
| |
| |
school een concert werd gegeven, dat voor heel weinig geld toegankelijk was, en dat de vier, ‘buiten bezwaar van de schatkist der club’, bijwoonden.
- ‘Ben je nog boos, Max?’ had El voor het begin gevraagd, en toen had hij, hoogelijk verwonderd, ge-informeerd, of hij dan ooit boos was geweest.
- ‘Nou, laat ons dan maar zeggen van niet!’ vond Nachtegaaltje en ze waren allebei opgelucht.
Ze genoten van de muziek. Beethovens Zevende werd gespeeld, en de Piet-Hein-Rhapsodie van Peter van Anrooy, en de Tannhäuser-Ouverture en een Hongaarsche Wals van Brahms en het slot was de Sonate Pathetique van Beethoven, en ze kwamen alle vier onder den indruk. Lijn Tien en Pukkel en Rookworst, anders zoo luidruchtig, zaten als lammetjes, en dronken de weelde in van de geboden kunst. En Nachtegaaltje had tranen in de oogen; muziek, dat was de hartstocht van deze robbedoes, zalig vond ze het en heerlijk en hemelsch; ze kneep Pukkel, die naast haar zat, van verrukking gewoon-weg in z'n arm, zoodat de kunst van Beethoven voorloopig bij hem een aardig souvenir in den vorm van een blauwe plek achter liet; in de vestiaire was ze nog dronken van genot, zoodat ze bij ongeluk in de jas van Lijn Tien wou kruipen en ze kwam pas bij toen ze weer in den Oppert stonden en een koude wind haar in het gezicht woei.
En toen ontlaadde zich heel haar enthousiasme in haar knetterende lievelings-woord, dat ze voor deze gelegenheid speciaal verdubbelde:
- ‘'t Was knàl-knàl!’
Waarop Rookwort in een gulle bui als een torpedo een klein winkeltje inschoot en met vier nougatblokken terugkwam, daarop tracteerde, en deze tractatie beloond zag met de vriendelijke vraag van Lijn Tien: ‘Zeg Max, heb
| |
| |
je misschien ook een hamer en een beitel, om dat ding door te krijgen?’
- ‘Of een zaag?’ zei Pukkel.
- ‘Ik heb 'm allang fijn!’ zei Nachtegaaltje dankbaar, om Max genoegen te doen, maar toen ze een straat verder wat vallen liet en Pukkel het ijlings opraapte, zag hij dat het heele nougatblok was. Ze schaterden het uit, allemaal, en toen El zag dat ze toch ontdekt was, zei ze: ‘Laten we 't ding nou maar ineens op de tramrails leggen, dan is 't stellig doormidden.’
El was er bepaald beduusd van.
| |
| |
Een paar dagen na dit concert had de jaarlijksche uitvoering plaats van het zangkoor, waar Elly deel van uitmaakte. En zooals steeds had ze weer een solo-rol: ze zong de hoofdpartij in de operette Goudsprookjes Tooverlied. De Doelezaal was stampvol. Natuurlijk ontbraken onze drie vrienden niet. Integendeel: ze vonden het wat gewichtig, dat hun medelid hier zoo prachtig zong, want Els volle, klankrijke stem oogstte overal oprechte bewondering.
En toen het afgeloopen was, kwam een tooneel-bediende het podium op en overhandigde haar, onder luid applaus, een fraai bouquet gele rozen.
El was er bepaald beduusd van. Maar toen ze op een lint zag staan ‘De Nederlandsche Kroon’, toen snapte ze natuurlijk dadelijk wie er weer zoo knal-lief voor haar geweest waren, en dankbaar keek ze naar de drie jongens, die als fijne, nette heertjes naast elkaar op een der voorste rijen zaten.
|
|