| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Over een fietstocht op Voorne; over een lastige gebeurtenis met Max; over een autotocht door Rotterdam en over allerlei andere dingen.
Het was een stralende najaars-dag. Een vacantie-dag. De club zou een bezoek gaan brengen aan het eiland Voorne.
Daar liggen door gansch Holland met gulle hand verspreid honderden vredige stadjes, in kalme, goede rust. Er wordt nooit van gerept. Men hoort hun namen nauwelijks. En ze blijven er vredig liggen, gehuld in een wondere karakteristiek van hun eigen onopgesmukten, volmaakt-natuurlijken stijl. Komt ge er eens toevallig, brengt uw weg u door dat kleingoed heen, vaak treft u iets nieuws, iets goeds, iets heerlijks, een prettige sensatie, een hartstochtelijke indruk, die uw gansche leven u bijblijft. Het is, of door die stille stadjes het leven niet jaagt, of de wereld er anders is, de menschen er eerlijker en rustiger zijn, of de onstuimige golfslag van het bruisend bestaan daar de levens niet raakt.
Rijdt langs de Veluwe, door de stille dorpen die daar verspreid liggen, en geniet er van den eenvoud en de rust, die daar u tegenademen uit alles wat ge ziet. Of rijdt door 't hoogste van Noord-Holland, in vergeten hoeken, waar de boerenwagens met rooje-kool in ritsen aan- | |
| |
rukken. Of peddel door Zeeuwsche stadjes, stukken speelgoed, neergezet op vruchtbaar land, rein en net. Overal geurt u een wondere bekoring tegen: een stille, vredige goedheid, die, na dagen van veel werk, sterker en beter maakt. Rijdt door Voorne.........
Voorne, Voorne.
De stille, bekorende eiland-helft in Rotterdams Zuid-Oosten. Voorne is een land van rust en van groen, waarvan ik veel goede en blijde herinneringen bij me draag. Zonder overweldigende schoonheid, zonder veel imposants, maar vaak pittoresk en aardig. Rijdt door Voorne. Hoe? Zooals ge wilt. Daar zijn vele wegen, zandwegen, hard en mooi. Alom groenende landen, met aardige roode huisjes, en in de verte steeds weer nieuwe torentjes. Om een niet te lang tochtje, te noemen: de Maasnymph of de tram brengt u van Overmaas in twee uur naar Hellevoetsluis. Dan kunt ge op de fiets gaan. Hellevoetsluis (Hellevoet, in den volksmond) is een rustig stadje, vroeger een marine-plaats, maar de marine is er nu weg. Het ligt in den Westhoek van Voorne, vlak tegen het Haringvliet aan. In een paar minuten wandel je naar 't Hoofd en van daar uit zie je de 2800 meter breede stroom in z'n trotsche volheid golven. Daar langs komen de booten, die naar Dordt trekken. Vaag in de verte grauwen de kusten van Goeree: de torens pijlen flauw in de ruimte. En aan de andere zijde golft het Voornsch kanaal langs het stadje, het Voornsche kanaal, met zijn vischschat, met z'n hoog-ruischende oeverriet.........
Van Hellevoet gaat de straatweg naar den Briel, een flinke weg, beboomd en omgroeid, die door een aantal rustige dorpen leidt, en van den Briel trapt ge naar Oost-Voorne, de met den dag drukker wordende badplaats, met den Hoek het Scheveningen van Rotterdam.
| |
| |
Het is een aardig tochtje. Oost-Voorne zelf......... welke Rotterdammer kent het niet en weet niet de bekoring die van dit aardige plaatsje uitstraalt? Weelderig van groen, en weelderig van vrede bij dat alles de vreugde der zingende zee: Oost-Voorne is mooi.
De club reed over Voorne.
In de verte stompte de vrijheids-toren, de ouwe, trouwe toren van Den Briel, waarvan voor het eerst weer in bangen Alva-tijd ons rood-wit-blauw wapperde. De fietsen gleden zalig langs de wegen, de najaarswind ruischte om de hoofden en door de haren van 't viertal, de late zon schuimde in champagne-kleur haar glans.
- ‘Knal’, zei El.
- ‘Zeg jongens’, zei Lijn Tien eensklaps, ‘ik heb een plannetje’.
- ‘Nou?’ riep Pukkel.
- ‘Wat?’ vroeg Rookworst. ‘Jouw plannetjes! Zal wat zijn. Je weet toch wel wat Nurks zei, toen-ie in den Haarlemmerhout in de diligence stapte?’
- ‘Die wil laten merken, dat-ie in de Camera gelezen heeft’, schamperde Pukkel. ‘Nee maar, luister nou eens. Ik zou willen afspreken, dat we van nu af aan wat extra-contributie betalen, om in 't voorjaar met z'n allen naar den wedstrijd België-Holland in Antwerpen te gaan.’
- ‘Knal!’, riep Rookworst.
- ‘Hoho!’, zei Nachtegaaltje. ‘Als er knal gezegd moet worden zal ik 't wel doen. Nou dan: knal!’
Zelden had Lijn Tien zoo'n succes gehad in de club. Zelfs Pukkel bekende dat hij hem onrecht had aangedaan. Naar Antwerpen. Naar den beroemden voetbalwedstrijd, die elk jaar de gemoederen van de twee vol- | |
| |
ken in beweging bracht. Dat zou werkelijk een bijzondere sensatie zijn. Maar dan moesten ze dokken. Dokken. En de kas was op het oogenblik niet schitterend voorzien; ze hadden er allerlei uitstapjes uit bekostigd. Maar als ze nu zuinig waren, de volgende maanden, kon 't best.
- ‘Kunnen jullie Vlaamsch?’ vroeg El.
- ‘O jawoel madammeke’, riep Pukkel, ‘als je alle Hollandsche woorden maar een beetje gek uitspreekt, heb-je Vlaamsch!’
Ze beredderden verder de afspraak, zetten geestdriftig het plannetje in elkaar.
- ‘Als 't maar mag’, zei Rookworst.
- ‘'t Moet magge’, vond Nachtegaaltje. En dan, somber-plechtig: ‘Slechts over mijn lijk zal 't niet magge!’
Ze waren Den Briel genaderd. Ze hobbelden de dorpsstraat door.
‘Jongens’, riep El, ‘we koopen zandtaartjes!’
- ‘Nee’, riepen er drie.
- ‘Nee? Waarom niet? Zijn jullie ouderlingen geworden?’
- ‘Of ouderlingen geen zandtaartjes lusten’, zei Freek. ‘Nee maar, denk om Antwerpen!’
- ‘O, dat treedt na vandaag pas in werking. Vandaag kan het er nog wel af.’
El, die de kas had, sprong van haar fiets en schoot een bakkerswinkel binnen. Met een fijne doos knal-zandtaartjes kwam ze terug. In een kattekroeg, waar ze melk dronken, aten ze die, tegelijk met hun boterhammen op, en ze hadden het nu over niets anders meer dan over Antwerpen.
Helaas! ze voorzagen niet, dat de wedstrijd België- | |
| |
Holland reeds op dezen dag tot een droevig incident zou leiden.
Toen ze, na hun kattekroeg-dejeuner, buiten Den Briel op een landweg reden en over niets anders spraken dan over hun reisje naar Antwerpen, was Rookworst bezig het programma nader uit te werken, en z'n kennis te luchten. Hij reed rechts van den weg, en de drie anderen reden links naast hem.
- ‘We gaan met den Parijschen trein, zeg lui. Daar zijn harmonica-wagens in. En dan hoeven we, dat heb ik gelezen, aan de grens er niet uit voor de douanen. Die komen in den trein. Maar zorg er voor, dat jullie.........’
- ‘Rook.........!’, gilde El.
- ‘Worst.........!’, gilde Freek.
't Was te laat. In z'n ijver, om, met z'n bolle, bruine hoofd naar links pratend, z'n kameraden voor te lichten, had hij z'n stuur niet voldoende recht gehouden, en, langs den rand van den smallen weg rijdend schoot hij 't gras in, en zoo, met een aardig vaartje, in de sloot.
De rest van de club schrok zich een baviaan. Hals-over-kop was Rookworst van z'n fiets geschoten, die 'm trouw nakwam. Gelukkig was de sloot niet diep, maar die arme Max lag finaal onder, en alleen z'n gymschoentjes, die hij voor het gemak had aangedaan, waren zichtbaar. Vrij spoedig hadden ze hem en z'n fiets op het droge, maar het was een zielig gezicht zooals hij daar stond: kletsnat, druipend als een hond die gezwommen heeft, en lichtelijk bemodderd. En ofschoon de najaarszon haar gullen glans op den president van de club afzond, stond de hoogwaardigheidsbekleeder te bibberen van de kou.
Maar een geluk bij een ongeluk: een boer, die naderbij was gekomen, en meewarig den schipbreukeling bezag,
| |
| |
noodigde het viertal uit even in z'n hofstee te komen, om van den schrik te restaureeren.
- ‘Je fiets zal wel gekraakt zijn, Max!’ zei Pukkel.
- ‘Kan je net denken, een Nederlandsche Kroon, dat zijn knal-fietsen!’ riep El, en waarlijk, toen Pukkel 'm probeerde, bleek het rijwiel nog even perfect te loopen als vóór den waterval.
Hals-over-kop was Rookworst van zijn fiets geschoten.
In de boerenwoning zagen ze, dat Max zoo onmogelijk verder zou kunnen. Verschrikkelijk zag hij er uit: modder en kroos en water en zand.
- ‘Als ons jonge-mensch’, zei de boerin gul, ‘wat goed van Krelis an wil doen, mij is 't best, ik vertrouw wel dat hij het terug zal sturen. Maar ik weet niet of 't hem krek passen zal.’
Dat werd een nieuw gezichtspunt. De schrik was al
| |
| |
lang voorbij en onder heesch gejubel van de club kwam Rookworst even later onherkenbaar binnen. Hij was in een lange, zwarte boeren-pantalon gekleed, met zijn gymschoentjes, die al wel opgedroogd waren, er onder, had een fluweelen Zondagsjasje aan, en toen hij dit opendeed, kwam een sierlijk rood-baajen hemd te voorschijn. De club lag in kronkels van de pret, en Lijn Tien beweerde, dat ze nog nooit zoo'n gala-president hadden gezien.
Maar in de terugreis moest nu verandering worden gebracht. Max vertikte het, om zóó in de stoomtram te gaan. Dus werd de boot gekozen. En spijt hadden ze er niet van, want het was, op den milden herfstmiddag, een prachtig reisje. Holland, land der wateren, wat ben je toch mooi, wat ben je toch mooi! Ver stonden de torens van de dorpen, nog groen waren de landen aan weerskanten, en in een breede schitter-glanzing lag de rivier onder den fonkelenden hemel. Ze werden er stil van, zoo mooi was het, en zoo innig van sterke schoonheid. En toen kwamen ze op de Maas, hun heerlijke, trotsche Maas, de glorie van Rotterdam, en daar dreunde en daverde en bonkte en joelde en bromde en gonsde uit de verte heel dat sterke, krachtige arbeids-leven hun tegemoet, daar waren de zee-schepen, hoog en trotsch als kasteelen, met hun stoere pijpen en met hun masten als ranke torens: daar schoten de kleine, slanke motorbooten door de deining van de groote rivier, daar klopte het goede, sterke hart van hun lieve, mooie stad.........
't Was zoo'n genot, dit alles, dat Nachtegaaltje uit den grond van haar hart zei: ‘Een bof, dat je in 't water gevallen bent, Rookworst!’
- ‘Ja, we houden ons aanbevolen!’ voegde Lijn Tien er bij.
| |
| |
Max bromde wat. Hij zat te peinzen hoe hij thuis zou komen. Maar daarvoor hadden ze gauw een oplossing. Fietsen kon de arme kerel in dit pak niet, trammen evenmin, want alles slobberde om hem heen, hij liep als een dronken matroos. Dus zouden Karel en Freek per fiets naar huis gaan, terwijl Rookworst en Nachtegaaltje een taxi namen. Hun fietsen werden er bovenop gegooid. Max wou eerst alleen gaan, maar El stond er op hem af te leveren, zooals ze hem meegekregen had, gelijk ze zei. En dus gingen ze. ‘Kloris en Roosje’! spotte Pukkel.
Samen zaten ze in de auto. ‘'t Is of we trouwen’, zei Rookworst.
- ‘Idioot’, zei Nachtegaaltje, meer openhartig dan hartelijk, en ze kreeg een kleur. ‘Je ziet er nogal uit als een bruigom!’
Bij Max thuis kwam de heele familie, de tantes en de oude meid, in den gang. Eerst waren ze stom van verbazing, maar dan brulden ze van den lach.
- ‘Dames’, zei El plechtig, ‘ik lever u uw knal-Max af. Hij heeft gezwommen in een rivier bij Den Briel, hij heeft gedoken naar een schat, dien de Spanjaarden daar achter-gelaten moeten hebben, maar vruchteloos en toen hebben wij hem uitgedoscht in de uniform van Krelis, zoon van Joop en Trien.’
De vreugde was algemeen en zelden had een uitstapje van de club zulk een succes gehad.
Den volgenden dag werd de boeren-uitrusting teruggezonden, met de hartelijkste dankbetuigingen, en een doos lekkers voor de boerin. Maar toen Elly, als penningmeesteres, de kas telde, bleek er, na de verwoesting die de taxi, het lekkers en de boot daarin hadden gebracht, precies nog een batig saldo van 13 cent aanwezig te zijn.
| |
| |
- ‘Schitterend’, vond het optimistische Nachtegaaltje, ‘dat is vast een begin voor Antwerpen.’
Maar denzelfden dag zat ze diep in den put. Want voor de les begon deelde ze aan haar vrienden mee, dat haar ouders haar strikt verboden hadden, mee naar Antwerpen te gaan. Dat was absoluut niets voor een meisje, met drie jongens alleen naar België, en tegenover andere menschen mochten ze dat niet toestaan. Nu, Nachtegaaltje had zich dan voor dit keer maar eens laten overtuigen, eerlijk gezegd hebben ouders niet altijd ongelijk, vond ze, en dit-maal viel er voor hun standpunt iets te zeggen. Dus: ze ging niet mee.
De jongens keken sip. Daar lág het plannetje. Met z'n drieën hielden ze krijgsraad, of ze nu toch moesten gaan.
- ‘Nee’, vond Rookworst.
- ‘Ja’, vond Lijn Tien.
De beslissing lag nu bij Pukkel, die zich, evenals Lijn Tien, dit fijne plannetje niet wilde laten ontgaan. Al mocht Nachtegaaltje nu niet, te-deksel, daarom konden zij toch wel gaan. Dus stemde hij er voor. Max stond zich te verbijten, vond 't bepaald gemeen. De pret was er voor een groot gedeelte af, als El niet meeging. Maar de twee anderen hielden voet bij stuk.
- ‘Nachtegaaltje’, zei Max, ‘we hebben met 2 tegen 1 stem besloten om tóch naar Antwerpen te gaan. Maar ik vind het gemeen’, barstte hij los. ‘Samen thuis - of samen uit!’
El keek 'm aan. Daar was toch even een schittering in haar oog. Iets van dankbaarheid voor hem.
- ‘Nee Max. Jullie moeten gaan. Ik ben er ook voor. 't Is veel te aardig, al mag ik nu niet mee. Max, als je me een pleizier wilt doen, gá dan...!’
| |
| |
Lijn Tien en Pukkel keken bepaald opgelucht. Max bromde nog wat na, als een aftrekkend onweer.
- ‘Ik lever u uw knal-Max af, in de uniform van Krelis, zoon van Jaap en Trien.’
Maar 's middags had hij bepaald zijn draai, vreeselijk zijn draai. Want Freek kwam aangereden met een gezicht als een heele dag slecht weer, en hakkelde: ‘Ik... mag... óók niet!’
| |
| |
- ‘Fijn’, jubelde Rookworst. ‘Dat is je verdiende loon!’
Freek vertelde, eerlijk en oprecht, dat hij thuis nog al eens bang was. Hij was nu niet bepaald een held. Had zich laatst op een nacht vreeselijk kinderachtig gedragen, toen hij beneden gestommel dacht te hooren, en hard had gegild dat er inbrekers in huis waren. 't Heele gezin was er wakker van geworden, voor niets. En dit was niet de eerste keer. En nu had z'n moeder gezegd (z'n vader was voor zaken in het buitenland), ‘Freek’ had ze gezegd, ‘een bange jongen als jij durf ik niet naar Antwerpen te sturen: ik vind het beter dat jij thuis blijft.’ En hoe hij gepraat had, er kwam geen verandering in. ‘Zoodra je,’ zei moeder, ‘zoodra je een beetje dapperder wordt, kan je met zulke uitstapjes meedoen, maar nu nog niet!’
De club was van streek. Nee, nu konden ze niet: twee van de vier gaan en dat op kosten van de kas, nee, dat was onmogelijk.
- ‘Lieden’, zei El, die al zoo vaak een uitweg had gevonden, plechtig, ‘wacht eens eventjes-effentjes.’
Ze dacht na, peinsde, peinsde, en dan brulde ze het uit.
- ‘Zei je niet, Lijn Tien, dat je vader uit de stad is? Ja? Nou dan!’, en ze nam de drie jongens heel dicht bij elkaar, en fluisterde, fluisterde.
- ‘Nee, nee!’ zei Lijn Tien, ‘onmogelijk’, maar de anderen betuigden zóó jubelend hun instemming, dat hij eindelijk z'n verzet opgaf. Schaterend ging het viertal de klas in.
In den loop van den middag, toen ze les hadden van den gemoedelijken aardrijkskunde-leeraar, wist Max geen antwoord op de vraag, wat de hoofdstad van Finland was.
- ‘Meneer,’ zei El, ‘mag ik u wat vragen? Zoudt u
| |
| |
het hem niet kwalijk willen nemen? Hij heeft met z'n hoofd in den modder gezeten gisteren, bij Den Briel.’
En toen de leeraar het vroeg, vertelde ze heel het incident. De klas knorde van pleizier, de populariteit van de knal-club van 3a steeg met den dag, maar Max had veel liever gezien, dat El over dat voorval had gezwegen. Want feitelijk lachten ze nu om hèm.
Toen ze 's avonds nog even bij Max samenkwamen, vonden ze de tante's in een reuzen-stemming. Ze straalden en ze glansden en ze flonkerden en ze lachten en ze neurieden.
- ‘'t Is af!’ juichte tante Ans.
- ‘Af?’, vroeg Pukkel.
- ‘Ja jongen. 't Is af met den baard. Frans is vanmiddag hier geweest. Hij heeft ontdekt dat de baard tòch valsch was. Hij kwam onverwachts bij z'n meisje binnen en toen stond ze met een heele bloote kin en de baard lag naast d'r op een tafel, en toen heeft ze hem onder tranen bekend, dat ze den baard iederen dag stevig vastplakte, en dat nog nooit iemand het ontdekt had, en ze heeft hem gesmeekt het niet verder te vertellen. Nu, dat heeft Frans beloofd, maar natuurlijk is 't engagement verbroken!’
- ‘Juist!’ zei Tante Nel. ‘Want eigenlijk was hij toch niet met die vrouw, maar met dien baard verloofd, niet? En als je verloofde nu niet echt, maar vàlsch blijkt!’
- ‘Zoo is het leven!’, zuchtte Nachtegaaltje. ‘De schoonste droomen vallen in het water!’
Maar ze vond het al-lang goed, vooral toen de tante's op gemberkoekjes tracteerden, ter eere van den valschen baard.
|
|