| |
De historie van Japik de Boer (1797)
Japik was een rijke boer. Hij woonde in een middelmatig groot dorp. In voor- en tegenspoed deed hij zich kennen als een eerlijk vaderlander. Hij redeneerde altijd volgens zijn hart; zijn hoofd dwaalde wel eens, en dat kon moeilijk anders omdat staatkunde nooit deel was geweest van zijn opvoeding en zijn onderwijs. Hij zag wel dat er in ons land allerlei dwingelanden aan het bewind waren. Daartegen verzette hij zich voor zover dat in zijn vermogen lag.
Met hartzeer maakte hij mee dat in 1787 het oude bewind weer hersteld werd. Hij wilde niets met de overwinnaars te maken hebben. Liever trok hij zich terug, vrijwillig, binnen huis en erf.
In zijn eenzaamheid leefde Japik ettelijke jaren. Hij las alles wat er ten voordele van het patriottisme verscheen, los en vast. Die lectuur gaf hem allerlei denkbeelden. Samen met het gebruik van zijn gezonde boerenverstand verschafte dit hem allerlei denkbeelden en genoeglijke dromen.
Al zijn huisgenoten en knechten waren patriotten. Andersdenkenden verjoeg hij van zijn erf. Verdulleme en Bij Sint-Braks! waren zijn gebruikelijke vloeken; tenminste dit brokje land zal vrij zijn! - Hij begreep dat iedereen wel recht had op zijn eigen mening; maar hij begreep óók dat hijzelf de vrijheid had om ieder wiens denkwijze hem niet aanstond van de grond zijner vaderen te verjagen. - Kijk! zei hij, potdomme! zo na benne we nog niet, dat ik den duvel voor me knecht moet nemen.
Wanneer 's avonds de arbeid verricht was, en zijn onderhorigen naar rust en uitspanning verlangden, dan kwamen zij rond
| |
| |
de oude Japik zitten; 's zomers in het open veld, en 's winters aan de warme haard. Daar verkwikte vader Jaap (want zo noemden zij hem allemaal) hen dan met woorden en werken. Hij gaf hun te eten en te drinken, en vertelde hun op zijn manier wat hij die dag gelezen had. Dat deed hij met zo veel vuur en hartelijkheid, dat zijn toehoorders dikwijls eten en drinken vergaten om naar de oude man te luisteren. Zo ging menige koude avond en heet middaguur in genoegen voorbij.
Nu geloof ik zelf ook, zei Japik eens, dat de meesten van die grote bazen die voor de omwenteling zo veul kak gemaakt hebben met derlui patriottisme, arrestokraten en gatlikkers zijn. Kijk maar iens an, die heit een ambt van de prins gekregen! die heit zijn post gehouen! die heit, met tranen in zen ogen, de eed van getrouwheid afgelegd. Zijn dat mannen van stavast? Motten ze, om een handjevol geld, of om een erfenis, of om een vriendelijk gezicht hun patriottisch geloof verzaken? Die en die arme duivel mot op de vlugt, en de schout met zen dienders of het canaille zit hem, janstramme! nog achter 't gat! - en, bij de dit en de dat, de gewone burgertjes motten ervoor opdraaie en 't gelag betalen, hoewel ze niet half zoveul gedaan hebben als die rijke sinjeurs, die maar achter de schermen zijn blijven zitten. Maar wacht maar! laat er maar iens een omwenteling komen, dan zal het wel anders hieten! Potbonen! kijk, dan zellen die brave eerlijke luidjes die nou het hazepad hebben motten kiezen, het eerst geholpen worden en het meeste te zeggen hebben! dan zel 't beter gaan!
Vandaag de dag heeft Japik dit zijn gezegde dikwijls met tranen in de ogen herdacht.
Toen de Fransen de oorlog aan Willem v verklaard hadden, trakteerde hij zijn hele huisgezin op rode wijn. Jongens! zei hij, ik zel je niet zeggen waarom ik je een vrolijke avond geef; maar, sakkerloot! je mot nou iens tonen, dat je het vaderland en je vrijheid liefhebt. Aan 't endje van deuze oorlog zal je de klucht gaande hebben! Kijk! dan zellen we de primadonna's wezen!
| |
| |
Drinken maar, jongens! de broeders uit het wijnland komen ons verlossen, en alle dispoten en arrestokraten zellen verdwijnen, net zoals de wijn uit je glaasjes!
Ook aan deze woorden denkt Japik thans met innige droefheid terug.
In een of ander blad gelezen hebbend dat de Fransen allerlei soorten van tempels (voor de Godsdienst, de Vrijheid, de Gelijkheid, de Vriendschap en wat al niet) bouwden, en dat daarbij allerlei plechtigheden en feesten plaatsvonden, wilde vader Japik eens in het klein beproeven of ook hij niet een Vrijheidstempeltje zou kunnen fabriceren.
Het ontwerp van de tempelbouw maalde de oude man zo door het hoofd dat hij er 's nachts niet van slapen kon. Zijn hoogbejaarde vrouw zei dikwijls tegen hem: in godsnaam, Jaap! leg toch stil en ga slapen! maar Jaap deed vergeefs zijn best om in slaap te komen. Hoor wijf! antwoordde hij haar ten slotte; 't is of de duivel me regeert; ik zel niet eer gerust slapen, voor dat ik een Vrijheidstempeltje gebouwd heb!
Pleuntje - zo heete de oude vrouw - ging recht in haar bed overeind zitten.
Wat zeg je, Jaap? wát voor een ding wil je bouwen? heb je nog geen huizen, geen schuren en varkenskotten genoeg?
Ja Pleuntje! die heb ik genoeg, maar ik mot een Vrijheidstempeltje hebben. Alle Fransen hebben er tegenwoordig een.
Wat motten we met dat ding doen; je hebt ummers de koornschuur; ken je die niet gebruiken?
Och! loop, wijf! je hebt er geen verstand van. Jij leest geen vaderlandse geschiedenis. Zo'n Vrijheidstempeltje is hiel wat anders dan een koornschuur.
Is het dan zo'n ding als Salomons ding?
Net als Salomons Tempel wil je zeggen! Nouja! het lijkt er wel een beetje op.
Wel goejegot! mot je dan ook je koeien en kalven daarin gaan verbranden?
| |
| |
Welnee Pleuntje! Geen kalf of koe zal zijn staart missen! Zo'n Vrijheidstempeltje is een gebouw voor plezier.
Zozo! dan is het zeker een soort van tuinhuisje?
Hm, ja, zoiets ongeveer.
Nou, bouw dan maar weg. Ik mag dat wel lijen.
Je kan er immers samen met mij in zitten?
Wel, waarom niet? we zellen er in de zomer 's ochtends een stukje in kennen eten; en we kennen er 's middags thee in drinken.
Pleuntje viel daarop gerust in slaap. Maar Japik, die de dag zag aanbreken, sprong zijn bed uit en begaf zich naar zijn erf, om eens te zien wat de geschiktste plaats zou zijn om, buiten het blikveld van buren en voorbijgangers, daar een Vrijheidstempeltje neer te zetten.
Dat was niet moeilijk, want Japiks boerenbedrijf was erg groot. Japik was de vrolijkheid en vergenoegdheid zelf, toen hij een plek uitgekozen had. Hij stopte een pijpje en ging al rokend en smokend op deze gewijde Vrijheidsgrond van de ene kant naar de andere; hij mat met zijn voeten de omtrek die zijn nog te bouwen tempel beslaan moest en genoot in die ogenblikken zaliger geneugten dan hij ooit sinds die tijd genoten heeft.
Met ongeduld wachtte hij op het opgaan der zon - want dan zouden zijn knechten verschijnen.
Kinderen! zei hij, toen hij de belangrijkste bij elkaar had, vandaag wordt er niet gewerkt. We zellen eens recht patriottisch vrolijk wezen. Daar heb je ummers niks tegen.
Niemand had er iets tegen.
Ik heb, zo ging hij voort, ien plan in me kop, dat mot ik ten uitvoer brengen, en jullie allen mot me helpen. - De Fransen hebben, zoals je zekerlijk weet, een dikkedie (decadi, wilde de oude man zeggen), en die mot ik ook hebben.
Wel nou, antwoordde de knecht voor het vee, denkende dat vader Japik van een soort karnemelk sprak; als we maar weten waar die dikkedief van gemaakt wordt, dan zelle we 't zo goed klaren als de Fransen: de Hollanders kennen zo goed en beter
| |
| |
met zuivel omgaan as zij.
Japik begon te lachen. Dikkedie is geen zuivel, zei hij; maar 't is de tiende dag van de week.
De tiende dag van de week!? riepen allen die het hoorden verbaasd uit. De tiende dag van de week? maar de week heit maar zeuven dagen!
Vader Japik gaf hun hierop een uitleg van de decades en de decadi. Maar hij deed het op zijn manier, dat wil zeggen zó, dat geen van de boeren hem begreep. Zij deden echter alsof zij het begrepen, want de oude man werd doorgaans boos wanneer hij niet verstaan werd en twee- of driemaal iets moest uitleggen.
Nou! zo vervolgde hij dus toen. Nou, op zo'n dikkedie hebben de Fransen allerlei soort van tempels waarin ze zo veul as kerkje spelen, en daar gaan ze dan met ze allen, twee aan twee, naar toe, met mooie wagens, en allerlei gedierte.
Wel jeminee joosje! riep een van Japiks zonen uit. Gaan de paarden en koeien daar dan ook in de kerk?
Zwijg jongen, zolang ik spreek! zei Japik. - Ze maken dan een hele lange persessie, en in die persessie is elk op zijn mooist gekleed; de ene verbeeldt de Vrijheid, de ander de Gelijkheid; een ander Onzenlievenheer; een ander de Wijsheid, en zo al meer. Als ze dan an den tempel komen, dan gaan de speullui op een balk zitten; dan gaan de anderen an 't zingen en dansen, en dan bennen ze recht vrolijk. Nou, kijk! zo wou ik het ook wel hebben, en daarom ben ik geresolveerd om hier een tempeltje te bouwen, waar we alle dikkedies, in orde van batalje, naar toe zellen marcheren, om er onze godsdienst in te houden.
Al de toehoorders gaapten vader Japik aan. Hij vertelde hun wonderen, waaraan zij kop noch staart wisten te vinden. Zij geloofden echter dat het gedaan kon worden; want anders, dachten zij, zouden de Fransen het niet doen, en zou vader Japik het ons niet voorstellen. Maar hoe dat gedaan moest worden! - daar zat het probleem.
Je hebt 't gehoord, ging Japik voort. Maar nou wou ik wel
| |
| |
iens horen, wat jullie er zoal van denkt. Kijk! ik zou de plank mis kennen slaan. Spreek, jongens! zel 't niet mooi wezen, as we dat zo doen?
Het eenparige antwoord was: ja wel vader Japik! ja wel! hiel mooi! Sakerments mooi! Wijs het ons maar, en we zellen bouwen als de bliksem!
En zo ging vader Japik met zijn vers geschapen Tempelbouwers naar de aangewezen plaats. Nu was het niet zo dat hij een plattegrond van zijn Vrijheidstempel ontworpen had. Hij had een plan in zijn hoofd; en om dat uit te voeren hoefde hij niet veel meer te zeggen dan: zet die pilaar daar; die kroonlijst daar; dat altaar daar enz. - en de tempel was dan zó gebouwd.
Hein, Piet en Klaas! riep hij; gaan jullie daar es staan! Jij daar! jij daar! jij daar! enz.; en toen hij er acht hun standplaats had aangewezen, en ze nu eens wat achteruitgetrokken of vooruitgeschoven had, toen had de oude man een volmaakt grondplan van zijn gebouw daar staan.
Jongens! zei hij, toen deze acht boerenknuppels in orde stonden; overal waar je ziet dat een man staat, mot je een paal zetten. Daar achter in de schuur kun je er vinden. Van die palen zellen we dan pilaren maken. Nou aan de slag! Lustig! Handen aan 't werk!
De acht symbolen van de toekomstige pilaren bleven roerloos staan, als Lots huisvrouw. De andere boeren en boerinnen renden naar de schuur om de nodige palen te zoeken. Rond elke van de mannen werd een groeve gegraven en nadat de bouwschildwachten eruit gehaald waren zette men in elke put een paal, stampte die met aarde vast, en ziedaar! Daar verhief zich de Tempel der Vrijheid in de grondverf, op de vrije grond van vader Japik, hoog de hemel in!
Dat lijkt heel veul naar 't begin van een hooiberg! zei een bouwknecht.
Dat doet 't ook, zei vader Japik. Maar de vraag is niet waar 't op lijkt, maar wat 't worden zel. Nou mot het dak erop.
| |
| |
Van riet of van stro?
Ben je gek? Denk je dat de Vrijheid straks onder een rieten dak mot wonen? Zeker, d'r mot iets op; maar dat motten ligusters, en triumfbomen, en feestonnen zijn.
Ja vader! dat is goed; maar die hebben we in de schuur niet.
Dan motten wij ze maken, of zien te krijgen.
Zou onze buurman ze niet hebben? Die doet toch altijd in tonnen en feestartikelen?
Tut, tut! Ik ben er niet voor, om bij de buren te lenen wat we zelf kennen maken. Haal eens acht van de langste hooivorken die we hebben!
Die kwamen er. Japik liet aan elke paal, zo'n drie meter van de grond, een dwarshoutje binden. Op die dwarshouten rustten vervolgens de tanden der hooivorken; de einden der stelen bond hij samen in het middelpunt van zijn Vrijheidsgebouw. Zo kreeg hij een tamelijk schuin aflopend dakgeraamte.
Zie daar, zei Japik. Nou benne we klaar. Nou heb je niet anders te doen, as dat je al de bloemen en al de heesters plukt die je maar vinden kunt, en dat je die om de palen en de hooivorken windt; zo ongeveer als je een meiboom mooi maakt.
Dat idee van de meiboom gaf ineens een duidelijk denkbeeld van Japiks bouwontwerp. Iedereen ging aan 't plukken, zodat de hele tuin in een ogenblik een kale bende werd. De kransen werden gemaakt, de stijlen omwoeld, en in korte tijd was het zo ver dat de Vrijheidstempel er al aardig begon uit te zien.
Pleuntje was inmiddels ook opgestaan. Daar ze, als oude vrouw, ook wel zin in dit spel had, ging ze naar haar kabinet, en haalde daar de vellen goud- en zilverpapier uit, die ze in haar jeugd van de schoolmeester gekregen had omdat ze haar catechismusvragen goed van buiten geleerd had. Dit lang bewaarde papier offerde zij nu aan de Vrijheid op. Ze sneed, zo goed zij kon, er roosjes en sterretjes van, en ze lijmde die hier en daar vast tussen de bloemen en heesters. Dat droeg de goedkeuring
| |
| |
van haar goedhartige echtgenoot zozeer weg, dat hij in het bijzijn van de jongelui haar ettelijke kusjes op het mondje gaf.
Aan dit Vrijheidsgevaarte ontbrak nu niets dan loshangende guirlandes en versieringen. Dat werd snel verholpen. Men bond, met rondgaande touwen, het hele tempelgebouw aan elkaar. Aan die touwen hing men weer andere touwen, en om al die rechte, dwarse, overdwarse, bochtige en strakgespannen touwen vlocht men groenten en bloemen. De meest in het oog vallende hoeken werden vervolgens, op raad van Pleuntje, versierd met oorijzers, speldenkussentjes, zilveren naaigarnituren, manchetknopen, dasspelden, schoengespen en dergelijke. Ieder leende het zijne uit.
En zo werd op één enkele zomerse ochtend deze vrijheidstempel voltooid.
Terwijl de tempelbouwers een vrolijke maaltijd hielden (want vader Japik trakteerde ze) stond hijzelf, het pijpje in de mond, te peinzen en te overleggen wat er nog aan zijn meesterstuk ontbrak. Ten slotte schoot hem te binnen dat er nog een soort van altaar wezen moest, waarop men aan de vrijheid offeren kon.
Hij had hier of daar gelezen, dat de vrijheidsaltaren die in Frankrijk thans het meest in de mode waren, een ronde vorm hadden en zeker tot halve manshoogte kwamen. Wat was er nu natuurlijker dan dat de oude man de karnton te binnen schoot? Die had alle eigenschappen van een altaar.
Maar, nauwelijks had hij deze kleine moeilijkheid opgelost, of hij dacht aan een andere. Hij had het beeld van de vrijheid wel - want die rol had hij zijn lieve Pleuntje toebedacht - maar hij moest ook nog een zetel of een soort van troon hebben waarop zij zitten kon terwijl men haar de offerandes bracht. Waarvan nu zo'n ding te maken?
Na veel hoofdbrekens vond hij er gelukkig dit op. Toen zijn volkje weer aan het werk ging, liet hij al de lege tonnen en biervaten brengen die hij bezat, en hij liet ze laagsgewijs op
| |
| |
elkaar stapelen, als een piramide; met planken tussen de lagen in, om zo meer vastigheid te geven. Op de platte top van deze piramide liet hij vervolgens een oude leuningstoel plaatsen (Pleuntje zat altijd op een dergelijk soort stoel, wegens ouderdom en wegens een zeker ongemak). Tapijten om deze troon te beleggen had de oude man niet. Maar ook hier wist hij raad. Hij nam alle katoenen dekens die hem geschikt leken en liet er de troon mee bekleden. Ten slotte liet hij er de nodige bloem- en palmversiering aan toevoegen.
Om die troon nu nog volmaakter te krijgen wilde hij er, in navolging van Salomon die er leeuwen naast had, ook zo iets bij krijgen. Maar Japik had geen leeuwen, en bovendien vond hij die beesten veel te aristocratisch. Dus nam hij een paar grote bulhonden en leerde ze met wat stokslagen stil te zitten op de middelste trappen van de troon; een aan de linkerkant, en een aan de rechterkant van de vrijheidsstoel.
Toen alles klaar was, gaf Japik zijn volk een vrolijke avond en beval hun zich de volgende ochtend gereed te houden, om dan de eerste Bataafse Decadi te vieren. Hij legde iedereen de rol uit die hij moest spelen, met de vrijheid dat elk zich zo mocht aankleden of opdoffen als men dacht dat bij het opgedragen karakter hoorde. Hijzelf droeg zorg voor alle decoratieve elementen die de optocht moesten opluisteren. Het was hier dat het vernuft van vader Japik zijn uiterste best deed. Maar ik heb al genoeg voorbeelden gegeven van de artistieke smaak van vader Japik; en u zult ze straks nog tegenkomen.
De volgende dag begon de optocht. Voorop gingen twee doedelzakspelers en een violist; dit waren alle muzikanten die ze hadden kunnen krijgen. Daarachter twee boeren die door vader Japik in 't harnas gestoken waren. Als helm hadden zij elk een koperen sla-emmer op 't hoofd; een grote bodemloze blankgeschuurde melkbus sloot hun om 't lijf (de overtollige ruimte was met hooi opgevuld); en als schild hadden ze de koperen deksels van een paar nachtspiegels. Daarna volgden
| |
| |
Afb. 13. De nieuwe Republiek wil ondanks of wegens alle aderlatingen maar niet genezen.
| |
| |
een paar boerenmeiden, die de maagden der Vrijheid uitbeeldden. Ze hadden stijve, lompe keurslijfjes aan en wijde hoepelrokken, en daaroverheen al hun beste zondagse boven- en onderrokken. Als sluiers hadden ze een fijn beddelaken. Dat hadden ze om hun keel en middel geslingerd. Verder hadden ze een vracht bloemen en palmen bij en op zich; bovendien probeerden ze grote eierkorven vol bloemen op hun hoofd in evenwicht te houden. Daaruit strooiden zij met hun ene hand links en rechts bloemen, en met de andere hielden zij de hefbomen vast waarop het altaar der Vrijheid stond. Dat was vrij zwaar. Het zweet liep hun dan ook aan alle kanten langs de rode boerensmoeltjes; per slot van rekening waren ze zelf ook al met al die windsels zwaar ingepakt.
Maar toen kwamen er belangrijkere personages. Die zouden beslist beter de aandacht der toeschouwers gepakt hebben - als er tenminste toeschouwers gewéést waren; maar daaraan had de goede Japik nu eens niet gedacht. Maar misschien is hun afwezigheid wel zo goed, want er zijn altijd vitters en lasteraars die een eerlijk republikein willen beschimpen.
Vader Japik zelf volgde achter de maagden der Vrijheid. Hij beeldde uit: de toekomstige Bataafse Republiek! De manier waarop hij dat deed verdient beslist een bredere beschrijving, juist omdat dit plaatsvond nog vóór 1795.
De oude man had in de eerste plaats drie damasten overhemden met zilveren knopen aan. Hij had ze niet allemaal dichtgeknoopt, zodat men de rijke kleding bewonderen kon. Om zijn keel had hij een bandje met gouden knopen. Van achteren kon je een broeksband zien met twee zwaar-zilveren knopen met daarop de historie van de kuise Jozef. Die dingen waren zo zwaar dat je je verbaasde hoe een grijsaard die kon torsen. Voorts had hij een bruin jasje aan. Op de mouwen daarvan, de knoopsgaten en de boordsels had hij nationale linten laten spelden. Over dat alles had hij zijn dikste en duurste winterjas aangetrokken; daarop hadden Pleuntje en haar oudste dochter
| |
| |
een menigte bloemen, palmtakjes, sterretjes en zonnetjes van goud- en zilverpapier bevestigd. De rest van zijn uitrusting was idem dito. In zijn ene hand hield hij een oude snoeischaar. Dat kwam omdat er niets anders was, want begin 1788 had men alles wat ook maar op een militair wapen leek uit zijn huis gehaald. Met die snoeischaar beeldde hij de toekomstige gewapende macht van de Bataven uit. In zijn andere hand hield hij een paar mosterdzaadjes. Want hij had ergens in de bijbel gelezen dat die wel klein en veracht waren maar naderhand tot reuzen van bomen zouden opwassen; en die zaadjes, vond hij, waren het zinnebeeld van de grootheid en luister van de aanstaande Bataafse republiek.
Maar Pleuntje deed bepaald niet voor hem onder. Zij reed op de beste hooiwagen, en had al die boerinnenkleren aan die een eeuw eerder in de mode waren geweest. Het zonderlingst was haar hoofddeksel. Dat bestond eerstens uit een soort toque, waaromheen ten minste dertig el Brabantse kant hing. Daarbovenop een raar wit hoedje - ik ben de naam vergeten van dat soort hoedjes zoals dames ze vorig jaar droegen. Boven op dat hoedje bevond zich een hele santenkraam van nationale linten, pluimen en vederbossen; en, omdat vader Japik ergens gelezen had dat de Vrijheid uitgebeeld wordt met losse zwierige en golvende haren, en omdat Pleuntje oud als ze was nu eenmaal nauwelijks meer eigen haar bezat, had hij bij twee van zijn paarden de staart doen afsnijden en die aan die hoedjes van Pleun doen vasthechten; een beetje zo geschikt dat je een ogenblik kon denken dat het Pleuntjes eigen haar was. Hoewel, door al dat lange, zwarte en wijduit golvende haar was Pleuntje er niet bepaald beter uit komen te zien. Ze zag eruit als een ouwe bosduivelin. Maar omdat Japik (en Pleuntje zelf ook) dachten dat zij hiermee donders mooi opgesierd was, zullen we ons hier van verder commentaar onthouden.
Nou, die figuur van Pleuntje moest volgens vader Japik dus de binnenkort verschijnende Vrijheid van Nederland uitbeel- | |
| |
den. En nu ja! Wanneer wij haar nú, op haar hooiwagen voorbij zagen rijden, zou menig wijsgeer ertoe verleid worden te geloven dat het inderdaad diegene was over wie de vroegere profeten ons zoveel fraaie dingen voorspeld hebben.
De rol van Nederlands Geluk en Welvaren was toebedeeld aan de knecht die de zorg had voor het land. Die vriend had wel eens van de hoorn des overvloeds horen spreken. Daarom had hij gedacht er goed aan te doen zich, als een soort sjerp, talloze koeiehoorns om het lijf te hangen. Hij blies telkens op een andere hoorn, en voor zover het mogelijk was daarbij iets echt verstaanbaars te produceren, probeerde hij de woorden Vrede, Vrijheid, Welzijn te toeteren. Hij had een nieuwe boezeroen met zilveren knopen aan, en daarover een hesje van groen damast. Hij had een ijsmuts op die wel bedoeld zal zijn als een frygische muts.
Toen kwam er een jonge, vrij wilde stier te voorschijn. Die moest de Aristocratie verbeelden. Zijn hoorns waren met goudpapier beplakt; hij had een grote hoornen bril op zijn snuit en een oranje sjerp om zijn schonken. Op zijn achterdelen had de goede vader Japik een bordje doen hangen, waarop met koeien van letters geschreven stond: ‘Dit is een arrestokraat’.
Dit beest speelde zijn rol vrij natuurlijk. Hij werd geleid door zeven boerenjongens die allemaal verondersteld werden Hercules te zijn. Tenminste, de oude man noemde hen Heiklessen. Ze hielden het grimmige dier aan kettingen vast, zoveel als men er had kunnen vinden.
Bij sommige vrijheidsoptochten der Fransen krijg je dan afvaardigingen uit de verschillende grondwettelijke machten. Dat had Japik willen navolgen, maar zo iets had hij nu eenmaal niet kunnen organiseren. Hij liet daarom zijn kinderen, kleinkinderen, neven, nichten in rang achter de Aristocratie volgen, allemaal in hun zondagspakjes, met bloemen en linten opgesierd.
Ten slotte werd de stoet besloten door een soort van gewa- | |
| |
pende macht, te weten een aantal maaiers en baggerlui die Japik in zijn dienst had. Zij waren, allemaal verschillend, gewapend met zeisen, hooivorken, baggernetten en zulk fraais meer.
Zo trok deze Vrijheidsoptocht de korenschuur uit; drie keer het erf rond, en zo naar het veld van Mars, waar de Vrijheid haar tempel en altaar had.
Tijdens die tocht speelde de hele tijd de muziek. Als het een bekend wijsje was, zongen alle zonen en dochters der Vrijheid mee. Tegelijk bulkte de stier en huilden de bulhonden. Alles bij elkaar was het niet zeer harmonieus.
Vier of vijf keer trok men vervolgens de Tempel der Vrijheid rond; toen hield men stil. De toekomstige Republiek trad toen naar voren en liet, met hulp der maagden, de Vrijheid naar beneden klimmen. Daarna gaf vader Japik haar een zoen - de tranen stonden op dat moment in zijn ogen - en geleidde haar de tempel in.
In de tempel werd Pleuntje met ontzaglijk veel moeite de troon op geleid en in de leuningstoel neergezet. De oude vrouw had enige tijd nodig om op adem te komen. De bulhonden schaarden zich aan haar linker- en rechterzijde. De stier werd, met al zijn kettingen, aan de voet van de troon vastgemaakt (ze hadden daartoe een paar krammen in de onderste laag tonnen geslagen). Vader Japik wilde hierdoor uitbeelden dat de Bataafse Vrijheid, ten troon gezeten, de Aristocratie aan haar voeten gekluisterd en in bedwang zou houden (Goede vader Japik! eenvoudige landman! wij vergeven het u! Verlichter verstanden hebben er datzelfde merkwaardige denkbeeld op na gehouden).
Nu werd het altaar de tempel in gedragen, en recht tegenover de Vrijheid neergezet. Vader Japik, ofte wel de toekomstige Republiek, plaatste zich ernaast. Een der maagden bracht een zilveren tabakskomfoortje, met een kooltje vuur erin. Een ander bood op een zilveren schenkbord wat losse tabak aan, voor de Vrijheidspriester. Japik nam het komfoortje met de ene hand en zette dat op het altaar. Met de andere hand greep hij
| |
| |
een hoeveelheid tabak van het schenkbord en smeet dit reukwerk op 't vuur, zodat er vrijwel meteen een geweldige hoeveelheid rook vanuit de Vrijheidstempel naar de wolken steeg.
Juist toen de eerlijke Republikein op 't punt stond een bij deze gelegenheid passende rede te beginnen, gebeurde er iets dat niemand had kunnen voorspellen.
De stier, of de aristocratie, die zich tot dan toe aan de voet van de troon zeer onderworpen had gedragen, kreeg plots de tabaksrook in zijn neus. Hij begon te rukken, deed een geweldige sprong om de smookrijke tempel te ontvluchten, en de negen of tien tonnen die aan zijn kettingen vastzaten rukte hij daardoor uit het fundament van de troon; mét die tonnen denderde hij de weg op. De troon, van zijn vastigheid beroofd, stortte met een vreselijk gerommel in, en Pleuntje ofte wel de Vrijheid, werd samen met haar wacht van bulhonden begraven onder rollende tonnen, hoepels en duigen.
De schrik en verwarring was in de eerste ogenblikken zeer groot. De menigte wist even niet te besluiten of de stier gevangen dan wel de oude vrouw geholpen moest worden. De stier raasde met al zijn kettingen en botertonnen over de weg, waar al de boeren die hem zagen aankomen de vlucht namen, in de mening dat dit beslist de duivel zelf was. Wat Pleuntje betreft: toen men haar ten slotte onder de puinhopen vandaan gehaald had, vond men de arme vrouw helemaal buiten zichzelf en erg gewond; bovendien had zij haar rechterbeen gebroken.
Onbeschrijflijk was de droefheid en geschoktheid van vader Japik. Hij gaf meteen bevel alle verdere vrolijkheid te staken en alles af te breken. Wijselijk schoot het hem ook te binnen om aan allen die van 't geval wisten, te verbieden er ooit over te spreken. Dat beloofden zij, en dat kwamen ze ook trouw na.
Dokter, chirurgijn en soortgelijke figuren verschenen. Pleuntje kwam weer bij. Maar haar verstand bleef geschokt; de beenbreuk was gevaarlijk en werd dodelijk. Binnen veertien dagen was de oude vrouw een lijk.
| |
| |
Afb. 14. De Republiek gaat zwanger van een nieuwe grondwet - maar dat kind wil maar niet komen. Het nieuwe schijnt echter niets goeds te beloven.
| |
| |
Bataven! in godsnaam! lacht toch niet om de eenvoud van de goede vader Japik die de Fransen zo onbeholpen nadeed. En als u per se wilt lachen, steek dan eerst de hand in eigen boezem; beziet nauwkeurig wat gijzelf gedaan hebt, en nóg doet. Lacht dan; maar wordt tegelijk wijzer en beter!
De tijd is de vuilniswagen van alle ellende. Alle rampen en ellendigheden van het leven haalt hij weg, schept ze in de put der vergetelheid. Vader Japik verging het ook zo. Mettertijd troostte hij zich over het verlies van zijn beminde Pleuntje. Hij vergat de malle historie, en legde zich toe op het lezen en uitzoeken van alles wat zijn vaderland en het patriottisme betrof. Steeds keek hij uit naar de zegepraal der Bataafse Vrijheid, vooral toen de Fransen bleven overwinnen en zij zijn vaderland naderden.
Bij de omwenteling van 1795 kende de blijdschap van vader Japik geen grenzen. Hij gaf onderdak en presenten aan vijftig, zestig Fransen tegelijk. Hij hielp en ondersteunde de terugkerende patriotten. Hij gaf handenvol geld om Vrijheidsbomen te planten. Hij bracht alle gewone belastingen op, en daarna de buitengewone, die men na de revolutie oplegde. Hij deed al zijn zilverwerk aan het vaderland cadeau. Hij ondersteunde de politieke clubs en sociëteiten en huurde voor eigen rekening hele huizen voor hen. Zo werd meer dan tweederde van zijn bezit opgemaakt.
Ten slotte had vader Japik eens de gelegenheid om een eerlijk en openhartig politicus te spreken. Hem vroeg hij hoe het nu eigenlijk ging; waar toch al het geld bleef dat de burgers opbrachten? De staatsman gaf hem onpartijdig opening van zaken. Vader Japik sloot zich in zijn kamer op, en stierf enige weken later aan een uitterende ziekte.
|
|