| |
| |
| |
Frank de Vrij.
De Oranjeboomen. In Holland [1782]
Vijfde zang
Nu scheen het voor de oranjebomen
als had het lot een kwade keer genomen.
Geen telgje praalde in volle gloor.
Geen trad er bij zijn dood, in 's vaders gloriespoor.
Maar - 't goed geluk schijnt vast op dit geslacht te kleven:
't wordt, als men 't minst vermoedt, ten hoogste top verheven.
De voorspoed woonde aan deze stromen
nadat d'oranjeboom, wiens lot ik heb gemeld
zojuist drastisch was neergeveld.
De grond werd als bezaaid met bomen.
De vlijt verzamelde al het slib
der vloed met noeste zorg. Het deed het bos gedijen.
Nog spreekt men van die gouden tijden.
Bijzonder heugt men zich twee hooggeschoten dennen,
wier roem, wier schriklijk eind, het wijd heelal moet kennen.
Wijs, schrander, eerlijk, trouw, standvastig, en vol moed,
heeft toen dat edel paar het ganse bos behoed.
De schaduw van hun loof gaf alles ziel en leven.
Oranjestam! hun moord kan u geen boom vergeven.
De grond, waar d'oude oranjespruit
gestaan had, scheen bevrucht vóór dat zij 't hoofd moest buigen.
Althans, er schoot een telg van de oude wortels uit.
Daarvan zal elke boom nog steeds met schrik getuigen:
ze was heerszuchtig, stout; en mits 't haar drift voldeed
oneindig boos en onnatuurlijk wreed!
Die dennen, waar we juist van spreken,
bewust van wat een onheil deze streken
door dit heerszuchtige geslacht
| |
| |
Afb. 4. Titelplaat van De Oranjeboomen. Het opschrift op de Oranjeboom (paradijsboom) luidt: ‘Ten dage als gij daar van eet, zult gij den doot sterven’.
| |
| |
van tijd tot tijd was toegebracht,
verzonnen toen een plan om dit nu vóór te komen.
Zo bande men, bij plechtig staatsbesluit,
voor het vervolg, de oranjebomen
van alle hoge staatsdienst uit.
Nú leek het of de zachtste weelde
binnen en buiten 't land de blijde bomen streelde.
Zij groeiden door de zoetste hoop
en lieten aan hun groei een onbeperkte loop.
Geen trotse oranjeboom zou voortaan 't licht verduistren!
De dennen zorgden nacht en dag
met al hun invloed en gezag
voor alles dat het bos deed bloeien.
In 't midden van dit zoet geluk,
die blije en vergenoegde dagen,
zwol de oranjetelg, tot aller bomen druk,
en eiste steeds opnieuw haar vaders kruin te dragen.
Vergeefs. De zorg en moed der dennen,
liet 't bos niet aan die eisen wennen.
Maar wat bestaat de heerszucht niet
opdat zij toch haar wens geniet!
De Vijand van het land, 't rijk van d'overkant
(als altijd toeverlaat van die ontaarde telgen),
jaloers op 't goed geluk en welvaart van dit land
en altijd gretig ons te verdelgen,
werd heimelijk door hem opgehitst
(hoe troebeler 't water is, hoe beter Oranje vist).
Zo wist hij ook het rijk op 't vasteland te tergen
en eerlang tot de krijg te vergen.
Gelooft u, nageslacht, dat echt diezelfde boom,
die de eeuwen 's lands beschermer noemen,
door buitenlands geweld, met opzet, zonder schroom,
| |
| |
in feite heel het land dorst ten verderve doemen;
en daarom, dáárom maar alleen,
omdat men zich door hem niet op de nek liet treên?
En verder - 't gaat al wat men denkt te boven,
kan 't nageslacht dit ooit geloven? -
feit is dat juist de oranjespruit
verraderlijk de middelen stuit
die tot verdediging der bomen moesten strekken.
Hij doet het! en ziet heel zijn streek
(die voor de overmacht bezweek)
vol vreugd met bittre schande dekken.
Wát ook de dennen zorgden, vochten,
hoezeer de populieren wapens zochten;
niets hielp. 't Moest alles in de war.
Maar ja, toen alles totaal scheen verloren,
verscheen de oranjespruit! als op een zegekar!
Als was ze een hemeltelg, door God zelf uitverkoren,
die 't reeds zieltogend vaderland
moest redden door haar sterke hand.
De heesters, 't laag geboeft, die menigte van dwazen,
die 't schijnschoon prefereren boven 't ware,
zag je aan de zegekar van deze boom geboeid.
Ze schreeuwden dol en uitgelaten:
‘Hem voegt zijns Vaders kruin! Laat toch de dennen praten;
er is geen heil tenzij zíjn kruin niet boven alles groeit!
Hij boven! en de dennen onder!
die 't anders meent: hem sla de donder!’
Zoals een moedig oorlogsheld
de dood koelbloedig aan ziet komen,
zo zag men ook de dennebomen
in dergelijke nood, niet door de angst bekneld.
Maar wel brak toen het oproer los.
| |
| |
D'oranjeboom stookt van ter zijde
de dolle meute op. Geen schaamte, en geen blos.
Hij krijgt zijn zin. Wat fier is moet nu bukken.
De opstand draagt hem alles op.
Wat edel is buigt voor zijn nukken.
En door hem aangehitst scheurt nu het plebs dat paar
van dennen woedend van elkaar.
Ja, die oranjespruit - wiens deugden men zal loven -
durft jaren achtereen de moordenaars belonen!
Nóg zag de wijze godheid 't aan
dat gruwelen werden begaan.
Zelfs zag men deze telg, zo dol op 't overheren,
tenslotte 't machtig rijk aan d'overzij regeren.
Men ondervond dat bij zijn groei
de streek verarmde. Nooit meer bloei!
Toen toornde God. Hij deed toen, zonder erven,
de telg ontijdig en vrij roemloos sterven.
Wel weenden nog veel bomen om zijn te vroege dood:
zó kan het klatergoud verblinden.
Het waren echter lage linden
en kreupelbos, aan wie een traan ontvloot.
Al de andren riepen: ‘juicht o bomen!
Juicht! zorgt dat aan deze stromen
zijn as slechts as blijft. Uit zijn urn
zal hier, God zij geloofd! geen spruit te voorschijn komen.’
|
|