De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
1.Waar Tristan en Katrien Aendenboom verwacht hadden dat met de dood van Zwaanridder al hun problemen zouden opgelost zijn, bleek het tegengestelde bewaarheid te worden. De dag na de begrafenis werden zij te Turnhout door de onderzoeksrechter aan de tand gevoeld. Vanzelfsprekend ontkenden zij obstinaat ook maar iets met de plagerijen die aan hun stiefvaders dood voorafgingen te maken te hebben. Toen de lijkschouwing had uitgewezen dat Zwaanridder vermoord was, werd het verhoor vanzelfsprekend ernstiger. Eigenaardig genoeg was het Tristan die het eerst bezweek onder de hardnekkigheid van de ondervrager. Hij gaf toe dat hij - na ruggespraak met Katrien weliswaar - zijn zoon Richard ertoe had aangezet Zwaanridder het leven zuur te maken. Dat betekende vanzelfsprekend dat ook Richard op het matje geroepen werd. Hij, op zijn beurt, verklapte dat hij van zijn vader én van zijn tante twintigduizend frank had gekregen. Tienduizend frank had hij achterovergedrukt, en met de rest van het geld had hij twee jonge kerels, die vroeger in de koffiebranderij gewerkt hadden, geëngageerd om vergift in het ven te strooien en een gedeelte van de heide in brand te steken. Dat was alles. De twee jonge koffiebranders werden erbij gehaald en zij bevestigden dit verhaal. Gedurende een paar dagen dacht de rechter van instruktie dat het tweetal iets verzweeg, maar ten slotte moest hij wel geloven dat de kereltjes niet eens wisten wie de eigenaar van de Goorhoeve was. Intussen was Katrien ervan overtuigd geraakt dat Tristan meer wist over de moord op haar stiefvader, en dus rakelde ze allerhande minder fraaie dingen op om haar broer in een slecht daglicht te stellen. Die loslippigheid ergerde Tristan dan weer buitensporig, zodat ook hij met de grofste aantijgingen uitpakte. De onderzoeksrechter werd die weder- | |
[pagina 109]
| |
zijdse kwaadsprekerij na een tijdje zo beu, dat hij hen naar huis joeg. Wellicht omdat ze in de stad al jaren gedroomd hadden van een buitenverblijf in de Kempen en eindelijk de kans schoon zagen, kwamen ze die zaterdagmiddag bijna gelijktijdig op de Goorhoeve toe... Tristan, die de verstandigste wilde zijn, gaf zijn zuster de hand en zei dat hij eens naar de werken ging kijken. Met een sigaar in de mond liep hij over het erf, tot achter de schuur... Met de ogen knipperend tegen het felle zonlicht bleef hij staan. De verwoesting was kompleet. Struiken en stronken torenden tussen hopen graszoden. Kokmeeuwen wemelden boven de omgewoelde aarde. Van Zwaanridders paradijs bleef geen vierkante meter meer over. Het laatste intakt bewaarde stuk van de Kempen was aan flarden gereten. De zeldzaamste planten, insekten en reptielen waren verpletterd onder de rupsbanden van de bulldozers; de unieke waterflora was versmoord onder de ladingen van de grijpexcavateurs... Tristan zuchtte zwaar. Voortaan zouden de natuurliefhebbers aangewezen zijn op arboreta, botanische tuinen, herbaria, aquaria, dierentuinen... Met Zwaanridder was een overlevingstype gestorven, uitgestorven. Gevoelens die hij in jaren niet meer gekend had, welden in hem op: heimwee, weemoed... Enfin, voortaan zou hij tenminste geld hebben. En met geld kon je veel doen, bijna alles: surrogaten kopen, ersatz, illuzies... Nu, alles was nog niet verloren. De Goorhoeve stond er nog. Voor een prikje wellicht kon hij Katrien uitkopen. Hij keerde zich om en liep naar het woonhuis. Katrien had de slagvensters en de deuren geopend. Met de handen in de heupen wachtte ze hem op. ‘Wat gaat er met de inboedel gebeuren?’ vroeg ze bazig. Tristan keek even over haar schouders, rook de mufheid, en haalde de schouders op. Hij mocht haar zeker weer niet op stang jagen. ‘Wil jij hem hebben?’ ‘Wat kan ik daarmee doen?’ zei ze minachtend. ‘De hele boel stinkt.’ Tristan dacht koortsachtig na. Hij moest sluw te werk gaan | |
[pagina 110]
| |
nu. ‘Er staan en liggen hier beslist ook waardevolle antikwiteiten... Verschillende boeken uit de bibliotheek zijn misschien wel goud waard. Ik had al gedacht...’ ‘Weet je wat?’ onderbrak ze hem. ‘Jij mag de inboedel hebben, ik zal de boerderij kopen.’ Een ogenblik stond hij sprakeloos. ‘Wat zou jij daarmee aanvangen?’ Ze zette enkele stappen in de huiskamer en keek keurend in het rond. ‘Met een minimum aan verbouwing kan er een rustieke villa van gemaakt worden. Lutgard en Sigrid denken er zo eveneens over.’ Tristan zag de twee leraarsvrouwen, die zijn nichten waren, voor zijn geest en begreep maar al te goed waarom ze er zo eveneens over dachten: een eigen zomerhuisje in de Kempen was het droombeeld van elke ambtenaar in de stad. Het was een lelijke streep door zijn denkbeeldige rekening. Hij lachte schaapachtig. ‘Ik denk er ook zo over,’ mompelde hij. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Katrien stekelig. ‘Wel... ik had zo een beetje gepland om mij in het ouderhuis definitief te vestigen.’ ‘Wat steekt daar nu weer achter?’ vroeg ze smalend. ‘Je hebt nooit om de ouderlijke hoeve wat gegeven. Daarenboven is jouw vrouw een echte stadsmus. Die komt zich hier in geen duizend jaar levend begraven!’ ‘Mijn vrouw doet wat ik doe,’ zei Tristan zelfverzekerd. ‘Dat failliet is haar trouwens niet in haar koude kleren gaan zitten.’ Hij schuddekopte bedrukt. ‘Laat eens kijken... Als we het nu zo eens regelden dat ik - als oudste toch - de hoeve overnam en dat het jou en je kinderen vrij staat hier de vakanties door te brengen?’ Hij keek haar hoopvol aan. ‘Niks van!’ snibde ze. ‘Die gastvrijheid van jullie ken ik... Mocht mama nog leven, dan zou ze de hoeve beslist aan mij toewijzen. En ook Zwaanridder zou niet lang moeten nadenken hebben... Ik sta er trouwens alleen voor.’ ‘Ja!’ hoonde Tristan. ‘Als die diamanthandelaar van jou verneemt dat jij geërfd hebt, gijzelt hij in Amerika het eer- | |
[pagina 111]
| |
ste het beste vliegtuig en dwingt hij de piloot koers te zetten naar hier.’ ‘Ik verander niet van standpunt!’ snauwde Katrien gebeten. ‘Ik ook niet,’ repliceerde Tristan. ‘Dan wordt de Goorhoeve openbaar verkocht!’ zei ze. ‘Goed!’ stemde hij toe. Hij draaide zich om en liep naar buiten. Katrien was een echte Raveschot. Hij zou haar wensen moeten inwilligen, wilde hij zich niet blauw betalen. Hij kon haar natuurlijk op zo een openbare verkoop ook tot het uiterste laten drijven door een paar stromannen. Tristan opteerde voor dit laatste. Zelf kon hij van dat geld dan gemakkelijk iets nieuws laten bouwen op een van de laatste kavels op Wolverlei... | |
2.Meneer Alexander zat in zak en as, al een ganse week. De week voordien was hij met vakantie gegaan, zodat Picavet dienstdoende direkteur geworden was. Zijn gezondheid had het zogezegd eensklaps laten afweten, en hij was - eveneens zogezegd - in allerijl naar Oostende vertrokken om zich bij zijn vrouw en zijn kinderen te voegen. Intussen was hij écht overspannen geraakt. Stel je voor: acht dreigbrieven had hij ontvangen, allemaal beleggers die zich gedupeerd voelden en die hem persoonlijk aansprakelijk stelden, van psychopaten dus. De een dreigde ermee hem in het openbaar de waarheid te zeggen, de ander wilde hem onder de kloten schoppen... Eén was er zelfs die ermee dreigde hem persoonlijk te zullen kastreren; hij vertelde erbij dat hij dat al meer gedaan had: hij was veearts. Meneer Alexander huiverde. Gelukkig had hij de lijfwachten nog niet ontslagen toen hij die brief kreeg, hij zou ze in dienst houden totdat de kust absoluut veilig was. Die maandagochtend zat hij in een tuinstoel, met een fruitige cocktail in de hand, erg somber te kijken naar de fonkelende vlag van AIDA, toen de meid hem | |
[pagina 112]
| |
‘Het Nieuws van de Dag’ bracht. Toen hij de frontpagina bekeek, schrok hij zich een aap... In koeien van letters stond er: ‘BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ OPGEROLD. AIDA LEGT BOEKEN NEER.’ Verbijsterd sloeg meneer Alexander zijn cocktail naar binnen. Hij haalde diep adem en las: ‘De beleggingsmaatschappij N.V. ADVICE-IMMOVABLES-DIAMONDS-ARTS, beter bekend als AIDA, heeft bij de Antwerpse rechtbank van koophandel de boeken neergelegd. Als curator van deze faling bij schuldbekentenis werd meester Timotheus de Tourneppe aangesteld. De grootte van het financieel tekort is nog niet bij benadering bekend. Jarenlang was AIDA in brede financiële kringen een begrip. De maatschappij hield zich intensief bezig met het promoveren van onroerende goederen in Canada en de Verenigde Staten en met het investeren in diamant en kunst. Toen onlangs aan het licht kwam dat de beleggingsadviezen van de maatschappij er alleen maar op gericht waren zichzelf te verrijken, begon de bal te rollen... In samenwerking met andere parketten verrichtte het Antwerps parket een reeks huiszoekingen in vestigingen en bij verkopers van AIDA. Een rogatoire kommissie begaf zich naar Zwitserland om daar een onderzoek in te stellen naar de financiële aktiviteiten van de beleggingsfirma. Ook ging de aandacht van de gerechtelijke experts naar het belastingparadijs Guernsey. Het Belgisch gerecht vermoedde dat daar, via tussenpersonen, heel wat “zwart” geld uit ons land naartoe vloeide. Bij de huiszoekingen in ons land werden inmiddels de boekhoudkundige gegevens in beslag genomen. Het onderzoek ervan werd overgedragen aan experts. Ook werden in Antwerpen bij het parket de eerste officiële klachten ingediend door personen die meenden dat zij bekocht waren. Verleden week besloot AIDA dan, ten gevolge van de groeiende moeilijkheden, tachtig werknemers te ontslaan, vooral verkopers en advizeurs. Het spreekt vanzelf dat ook de fiskus nu wil achterhalen wie er aanzienlijke “zwarte” kapitalen aan AIDA heeft toevertrouwd. De personen die in dit geval verkeren, zijn er waarschijnlijk voor be- | |
[pagina 113]
| |
ducht officieel klacht in te dienen, uit schrik voor fiskale represailles.’ Meneer Alexander kreunde onder de mokerslagen. En zeggen dat hij van die dingen niets afwist! Iedereen wist alles, de direkteur wist geen barst. Picavet, natuurlijk! Die hansworst had het verzuimd hem op de hoogte te houden! Het was onvoorstelbaar... Diep onder de indruk van de zoveelste geniepige aantasting van zijn gezag stond meneer Alexander op. Niet ver van hem zat de buurjongen waterscheuten uit de rozestruiken te knippen. ’Noël,’ zei meneer Alexander indroevig, ‘ik moet je tot mijn grote spijt ontslaan. Ik verneem zojuist dat AIDA is tenondergegaan aan de verloederende krachten die dit land absoluut in het ongeluk willen storten.’ Hij schudde tragisch het hoofd. ‘Jongen, jij hebt het nog niet zo slecht voor... Blijf rustig bij pan en fornuis. Hoezeer wenste ik ook een gewone kok te zijn in plaats van een topfunktionaris in de zakenwereld!’ Bijna teatraal opende hij de deur van de veranda. Net toen hij wilde binnenstappen, vroeg de buurjongen: ‘Wie gaat mij betalen, meneer?’ Meneer Alexander klakte met zijn tong over zoveel domheid: ‘Wie gaat mij betalen, Noël? Jarenlang heb ik mij afgesloofd... en nu...’ Hij onderdrukte zo iets als een snik, maar vermande zich toen en liep met opgeheven hoofd naar zijn bureau. Terwijl hij het nummer van het direktiebureau in Antwerpen draaide, bedacht hij dat Picavet daar wel niet zou zijn... Tot zijn onthutsing meldde zijn onderdirekteur zich nochtans dadelijk. Meneer Alexander trok een uitermate ernstig gezicht. ‘Wat hoor ik nu, Picavet?’ vroeg hij streng verwijtend. Een ogenblik bleef het stil. ‘Ja, wat zou jij kunnen gehoord hebben?’ zei Picavet toen bijna onbeschoft. ‘Ik heb mijn rug nog niet gedraaid of je zit al in de puree,’ sarde meneer Alexander. ‘Waarom heb je me niet gebeld?’ Picavet lachte grof. ‘Ik zal zeker alle hotels aan de kust opbellen om te vragen of ze jou daar ergens hebben zien pierewaaien of pootjebaden!’ | |
[pagina 114]
| |
‘Wat matig jij je aan, idioot?’ snauwde meneer Alexander. ‘Ik ben nog altijd je meerdere, weet je?’ ‘Jij bent niks!’ zei Picavet bars. ‘Jij bent alleen maar een doelwit, een schietschijf, de kop van Jut... Jij bent wat er overgebleven is van AIDA in België: de zondebok, de zwartepiet... Zeker honderd brieven met lijnrechte doodsbedreigingen liggen hier op jou te wachten! Ik heb zojuist drie sollicitatiebrieven geschreven, en ik waarschuw je: als jij mij nog éénmaal in de weg loopt, dan sla ik alle tanden uit je lelijk bakkes! Marionet! Poseur!’ Met afschuwelijk krakende geluiden werd de verbinding verbroken. Verpletterd keek meneer Alexander naar de hoorn in zijn hand. ‘Jou maak ik kapot, ventje!’ stootte hij uit. ‘Jou achtervolg ik desnoods tot aan het einde van de wereld... Opgeblazen kikker! Aardworm!’ Met een gebaar van opperste dédain gooide hij op zijn beurt de hoorn in. Wat kon er van een wereld geworden, waarin ondergeschikten voor de persoon en de prestaties van hun bazen geen greintje respekt meer hadden? | |
3.Voor Hanna van Dormael was de ene dag al vreselijker dan de andere. Haar ouders hadden haar veertien dagen bedenktijd gegeven. Andreas had haar naar de dokter, de psychiater, de filozoof, de humanist... enfin, naar iedere moderne gesurvolteerde en progressistisch geïnspireerde vent die bij hem zijn haar liet kappen, willen slepen. Marleen gooide het over een andere boeg: zij telefoneerde naar kruidendokters, homeopaten, engeltjesmaaksters en hoerenmadammen om een onfeilbaar vruchtafdrijvend middel op het spoor te komen. Bovendien bezwoer zij haar dochter toch zeker nog niets over haar zwangerschap te verklappen aan de vrienden op het kampeerterrein of aan de ouders van de kelner: een eerste zwangerschap eindigde zo vaak op een miskraam... Alleen | |
[pagina 115]
| |
voor dit laatste had Joël oor. Omwille van die eventualiteit zou hij nog een poosje wachten voordat hij zijn ouders op de hoogte bracht. Nu hij zijn jobs was kwijtgespeeld, hielp hij zijn vader zoveel mogelijk om in de tuin van de keuterij toch nog iets te winnen. Het betekende dat Hanna hem niet zo vaak meer te zien kreeg. Alleen 's zaterdags en 's zondags konden ze gaan wandelen. Joëls onverzettelijke gerichtheid op alles wat goed was en zijn aldoor groeiende bekommernis om haar hadden Hanna's liefde vanzelfsprekend nog aangewakkerd. Hij was zoals ze altijd gewenst had dat haar vader zou zijn. Hij was in haar ogen niet alleen de mooiste maar ook de nobelste man die ze ooit ontmoet had. Hij was de bloedechte verpersoonlijking van de held uit de sprookjes, de romans en de films die haar in haar jeugd beroesd hadden. Nu ze wist dat hij het kind wilde, wilde ze het ook, intens. Ze begon meer en meer introvert te leven, gericht op het mirakel dat zich in haar buik voltrok: de vleeswording van de droom die de mensen liefde noemen. Het malicieuze raffinement waarmee haar ouders te werk gingen om hun vermeende goede naam intakt te houden, ervoer ze als een schennis van al wat haar de laatste maand heilig geworden was. Die woensdagnamiddag was ze te voet naar Eekhout geweest om op een terras aan het dorpsplein een roomijs te eten. Toen ze op de terugweg droomverloren over het voetpad liep, stopte eensklaps de sportwagen van Michaël Raveschot naast haar. Het dak was opengeschoven en de radio speelde gênant luid. ‘Stap in!’ riep Michaël, terwijl hij het portier opengooide. Werktuiglijk gaf Hanna gevolg aan de uitnodiging. Het was ook zo warm, en ze zag een beetje op tegen de lange weg naar ‘De Papenbergen’. Michaël deed de banden van de wagen gieren. ‘We gaan een mooi ritje maken!’ riep hij krampachtig uitbundig in haar gezicht. Hanna rook de whisky en de angst sloeg haar om het hart. ‘Zet me maar weer af!’ schreeuwde ze in zijn oor. ‘Ik wil naar huis!’ ‘Over een uurtje ben je thuis!’ brulde hij. Hij reed de weg | |
[pagina 116]
| |
die naar ‘De Papenbergen’ leidde voorbij en racete in de richting van Diepdal. ‘Ben je gek geworden?’ gilde Hanna, terwijl ze aan zijn arm rukte. De wagen begon vervaarlijk te slingeren, zodat ze in paniek de armen voor haar gelaat sloeg. Michaël verminderde de vaart niet. Hij lachte luidkeels, onnatuurlijk, krankzinnig. In Diepdal poogde Hanna de aandacht te trekken van enkele kinderen, maar de snaken begrepen het verkeerd en wuifden terug. De rit werd tegen onverminderd tempo voortgezet tot in Hommelhei. Daar stuurde Michaël de wagen een veldweg in, die naar een groot eikenbos leidde. De auto hobbelde hels over bulten en kuilen. Net voor een met riet overgroeide sloot hield de krachtpatserij op. ‘Wat stel jij je eigenlijk voor?’ vroeg Hanna met gesmoorde stem. ‘Wij gaan eens lekker vrijen,’ zei Michaël, terwijl hij zijn linkerarm om haar nek sloeg. Hanna duwde het portier open en rukte zich los. ‘In geen honderd jaar!’ Ze draaide zich om en spurtte het bos in. Het taaie onderhout remde haar vlucht, zodat hij haar spoedig ingehaald had. Toen hij haar vastgreep, begon ze te krabben en te bijten. Het maakte zijn geilheid alleen maar woester. Ze krijste, sloeg en schopte dol in het rond. Hij greep haar bij de hals... Toen ze dacht dat hij haar zou wurgen, veinsde ze het bewustzijn te verliezen. Het baatte niet. Beestachtig vergreep hij zich aan haar. Wanneer hij op het punt stond klaar te komen, balde ze eensklaps al haar krachten samen en stootte ze hem van zich af. Ze krabbelde op en rende weer naar de weg. Ze liep zoals ze nooit gelopen had. Tweehonderd meter verder keek ze om. Ze zag hem niet. Pas dan begon ze te schreien... Toen ze de eerste huizen van Hommelhei bereikt had, stopte de sportwagen naast haar. ‘Stap in!’ gebood hij. Ze negeerde hem volkomen. ‘Denk maar niet dat je mij nu kunt bezwadderen in “De Koningskaars”,’ hoonde hij. Hanna stapte verder zonder hem ook maar een blik te gunnen. | |
[pagina 117]
| |
‘Eén verkeerd woord van jou,’ riep hij dreigend, ‘en ik zal mijn boekje over jou eens opendoen bij mijn vader... Dan vliegen jullie met de caravan de straat op. En naar het lidmaatschap van de tennisklub kunnen jullie dan ook fluiten! Ik heb helemaal niets bij je gedaan, weet je? Stomme trut!’ Hanna was blij dat ze mensen zag. Ze veegde de tranen van haar gelaat en liep onverstoorbaar verder. Toen hij met gierende banden langs haar wegstoof, haalde ze opgelucht adem. Michaël Raveschot behoorde tot het slag van jongeren, dat haar voortaan alleen met verachting zou vervullen. Vergeleken bij Joël was hij maar crapuul, uitschot. Nooit in haar leven zou ze dergelijke kereltjes nog vertrouwen. Aan de grote weg naar Diepdal gekomen begon ze te liften. Bijna dadelijk stopte een wagen met twee nonnetjes erin. De zusters brachten haar minzaam taterend tot aan de weg die naar ‘De Papenbergen’ leidde. Toen ze de caravan betrad, liet ze zich languit op het opklapbed vallen. Ze begon schokkend te huilen. Andreas zat op dat ogenblik samen met zijn maîtresse een trappist te drinken op het terras van ‘De Koningskaars’. | |
4.In die dagen leed Wolverlei meer onder de ademnood en het angstzweet van Jonathan Raveschot dan onder de broeierige hitte van de hondsdagen. Jonathans politieke relaties, financiële referenties, bevriende doofpotfabrikanten en juridische portiers bij achterpoortjes bleken namelijk onbereikbaar te zijn: ofwel zaten ze in het zonnige zuiden te pitten, ofwel hadden ze het zelf te druk met het opbellen of frekwenteren van hun trawanten in het nepotisme. Elke dag liepen de kosten van de graafwerken op het domein van de Goorhoeve op, en dus nam het risico van een katastrofe elke dag grotere proporties aan. Voor het eerst in zijn leven begon Jonathan inderdaad te twijfelen aan de goede afloop van een onderneming en dus aan zichzelf. Het leek plotse- | |
[pagina 118]
| |
ling wel of de groene jongens, de journalisten en het onbenullige politieke grut in de Kempen niets anders te doen hadden dan naar ASRA te wijzen en over hem te roddelen. Het werd een ware rage. Voordien had Jonathan vanzelfsprekend nog op de weerstand van natuurliefhebbers gebotst, maar dan had hij telkens vast geweten dat de tijd in zijn voordeel speelde: alles luwde en koelde wel zonder blazen, en met de stijgende prijzen van de bouwgrond keerde meestal alles nog in hoge mate te zijnen gunste. Nu echter zouden die prijzen het eerste decennium wel niet meer stijgen, integendeel. En nu waren zijn opdrachtgevers Tristan en Katrien Aendenboom, weliswaar familieleden, maar al bij al mensen die bij de eventuele onverkoopbaarheid van de kavels geen rode duit hadden om hem te betalen. Al zijn mooie plannen met ‘De Koningskaars’ en ‘De Papenbergen’ werden stilaan nachtmerries. Nog een nachtmerrie werd Frank Zebedeus. Elke dag maakte Eugenie er haar beklag over dat Isabeau er te pas en te onpas op uittrok met de tennissende playboy, van wie toch verondersteld werd dat hij bediende was bij ASRA. Jonathan nam eerst zijn dochter onder handen. Of ze wel wist dat Frank Zebedeus eigenlijk maar een luxepaard van ASRA was, een verzopen ex-vedette, een zielig stuk onbenul, een Jan Pret, een Jan Vlegel én een Jan Ongeluk? Isabeau reageerde als een hysterica: ze hield zielsveel van de tennisleraar, ze zou met hem trouwen; of anders liep ze weg van huis, zagen ze haar nooit meer terug, was ze er zelfs toe in staat in een bordeel te gaan werken of in een klooster te gaan. Toen pakte Jonathan Frank Zebedeus aan, op een ochtend, in zijn flat boven de bureaus van ASRA, toen hij vernomen had dat de nachtbraker pas was thuisgekomen. Hij schold de zwierbol de huid vol en dreigde ermee hem stante pede te ontslaan indien hij het nog waagde één pink naar Isabeau uit te steken. Frank Zebedeus zwoer bij hoog en laag dat hij dat nooit gedaan had, maar hij kon tegen meisjes die op hem verliefd werden toch niet onbeschoft zijn? Isabeau was trouwens een groot tennistalent... Ze was alleen maar psychisch niet opge- | |
[pagina 119]
| |
wassen tegen de sfeer die gepaard ging met een belangrijke match. Was het dan zo dwaas dat hij haar mentaal af en toe wat wilde oppeppen? Jonathan wist dat hij zich oren liet aannaaien, maar hij gebaarde die uitleg te aanvaarden. Ten slotte liep Frank Zebedeus nog steeds rond in zijn levensdroom: een privé tennissportcentrum. Die donderdagmiddag, thuis aan tafel, werkte Jonathan het knagend ongenoegen in zijn binnenste uit op zijn zoon. ‘Waar heb je gisternamiddag gezeten?’ vroeg hij stekelig. Michaël werd eensklaps onthutsend bleek. ‘Je had me toch naar die vent in Voorschoten gestuurd, die bij de I.O.K. werkt?’ ‘Je moest toch alleen maar een enveloppe afgeven?’ ‘Euh... ja.’ ‘Heb je al die tijd met meneer Mortiers zitten te praten?’ Michaël haalde diep adem. ‘Die mensen waren niet thuis. Ik heb de enveloppe in de brievenbus gestoken.’ ‘Verdomme! Verdomme!’ ketterde Jonathan. ‘Waren de rolluiken neergelaten?’ ‘Euh... ja.’ Jonathan zag paars van woede. ‘Dan is het best mogelijk dat die kerel een maand in Spanje zit! Waarom, denk je, dat ik je naar Voorschoten zond?’ Michaël keek wanhopig naar zijn moeder. ‘Je zei dat het een dringend geval betrof...’ ‘Juist!’ brieste Jonathan. ‘Kalmpjes aan, Jonathan,’ suste Eugenie. ‘Waarom doe je dergelijke belangrijke kommissies toch zelf niet?’ ‘Jezus!’ zuchtte Jonathan. ‘En wat stel jij dan voor dat hij zou doen? Waar zat je deze voormiddag, Michaël?’ Eugenie sprong nu voor haar zoon in de bres. ‘De meeste jongelui hebben nog altijd vakantie, Jonathan. Michaël is tweeëntwintig jaar... Hij mag toch weleens uitslapen, nietwaar? Je hebt trouwens al bij herhaling gezegd dat er zoveel werk niet meer is. De jongen kan toch wel een voormiddag gemist worden zeker?’ | |
[pagina 120]
| |
‘Gemist? Gemist?’ sarde Jonathan. ‘Dat is het hem juist! Hij wordt helemaal niet gemist, geen ogenblik, nooit! Het betekent dat hij geen knip voor de neus waard is, én dat ze achter onze rug met hem lachen...’ Hij stootte een hees grommend geluid uit. ‘Een leegloper is hij! Een nietsnut én een losbol! Als je dan die jongen van Evarist Braerens hoort praten, begin je dadelijk te begrijpen hoe onvolwassen Michaël is...’ ‘Verleden week nog zei je dat Joël Braerens een geniepige, schijnheilige, ondankbare en verwaande snotneus was,’ foeterde Michaël. ‘Ja...’ stemde Jonathan smalend in. ‘Maar de jongen is ook schrander én ijverig!’ ‘Daarom heeft madame Olivia hem aan de deur gezet zeker?’ mengde Isabeau zich in het gesprek. ‘En bij meneer Alexander heeft hij ook de bons gekregen!’ voegde Michaël eraan toe. Jonathan schudde het hoofd om zoveel domheid. ‘Bij madame Olivia heeft de jongen zelf zijn ontslag ingediend. En wat Alexander Mardulier betreft: die heeft zelf de bons gekregen.’ ‘De Braerensen hebben elke cent hard nodig,’ zei Eugenie, met gefronste wenkbrauwen. ‘Waarom zegde die jongen dan zijn werk op?’ ‘Ik vermoed dat het was omdat hij van 's morgens tot 's avonds uitgescholden werd door een fils à papa, te lui dat hij ziet én met veel te veel geld in zijn zak,’ sneerde Jonathan. ‘Hij is zeer godsdienstig,’ opperde Michaël. ‘Het kan dus ook zijn dat hij het in geweten niet meer aankon te werken voor een bazin die in overspel leeft met een aanzienlijke heer uit zijn buurt.’ Toen verloor Jonathan zijn zelfbeheersing. Hij greep zijn glas wijn en gooide de inhoud in het gezicht van zijn zoon. | |
[pagina 121]
| |
5.De opstoppers die hij te verwerken gekregen had, lieten Joël Braerens natuurlijk niet onberoerd. In ‘De Koningskaars’ had hij een flinke cent verdiend, maar door zijn voortijdige opzegging bij madame Olivia en door de wanbetaling van meneer Alexander - waartegen hij vanzelfsprekend geen verhaal had - werd zijn zomervakantie op financieel vlak een flop. Omdat het nu toch te laat was om nog naar een andere job uit te kijken. hielp Joël zijn ouders thuis zoveel als hij kon. En er was werk op de plank... Het verlies van de weidegrond op het domein van de Goorhoeve kon Evarist Braerens voorlopig althans toch ondervangen door het huren van wat zuur en dus door niemand gewild grasland aan de overkant van het Albertkanaal. Dat betekende dat hij, zijn vrouw en zijn zoon elke dag verscheidene malen met een kit op de stang van hun fiets over de viadukt in Diepdal moesten om de koeien te gaan melken. Het teloorgaan van de aspergebedden was het ergste: het zou jaren duren voordat dergelijke bedden in de tuin van de keuterij weer rendabel zouden zijn. Aan het feit dat bijna de ganse augurkenoogst verloren gegaan was, tilde Evarist niet zo zwaar: de zomer was te goed geweest, en dan wilden ze de augurken op de veiling niet eens gratis. De krieken hadden trouwens ook niets opgebracht. Verbeten was Evarist begonnen aan het aanleggen van aardbeienbedden in de tuin, al zijn leed om het verlies van de hem zo vertrouwde labeurgrond reageerde hij op die wijze af. Joël hielp hem naar best vermogen; maar zijn handen en zijn rug waren niet erg geoefend in het zwoegen, zodat hij verscheidene dagen met grote blaren rondliep en met een gelaat dat vertrokken was van de spierpijn. Eén voordeel bood dat onverpoosde wroeten: het verdoofde zijn schuldgevoel, het lenigde zijn wroeging, het balsemde zijn angst, het maakte het wachten niet zo martelend, het relativeerde zijn liefde... Die vrijdagvoormiddag, toen hij onkruid opstookte, zag hij Hanna eensklaps timide langs de gevel van | |
[pagina 122]
| |
de keuterij komen. Verrast liet hij de riek vallen en liep op haar toe. Zijn hart bonsde in zijn keel. Zou zijn angst misschien toch voorbarig geweest zijn? Hij zag dat ze gehuild had: haar oogleden waren gezwollen, en er waren paarse vlekken in haar hals... ‘Wat is er?’ vroeg hij bezorgd. ‘Niets,’ zei ze. Hij trok haar zacht mee tussen de ranken van de wilde wingerd die de gevel bedekte en zoende haar. ‘Er is wel iets. Zeg het maar.’ Ze begon onbeheerst te schreien. ‘Je weet niet...’ ‘Wat weet ik niet?’ Hij streelde haar over de wangen. Zijn hand bleef rusten op de vlekken in haar hals. ‘Hoe kom je daaraan?’ ‘Ik ben met mijn kin op het net gevallen.’ ‘Wanneer?’ ‘Daarstraks.’ ‘Dat kan niet, Hanna.’ Haar lichaam begon weer te schokken. Wilde snikken trokken door haar neus. ‘Neen.’ ‘Heeft je vader dat gedaan?’ ‘Neen?’ ‘Wie dan wel?’ ‘Niemand!’ Hij greep haar bij de schouders en schudde haar heftig. ‘Wie heeft dat gedaan?’ ‘Michaël Raveschot.’ ‘Wanneer?’ ‘Eergisteren.’ Joël moest naar adem happen. ‘Deed hij nog wat anders?’ Ze knikte huiverend. ‘Verkrachtte hij je?’ ‘Ja... neen... Ik kon vluchten.’ Joël had genoeg gehoord. Hij kneep de oogleden dicht, en hoorde boven het bonzen van zijn bloed de stem van Zwaanridder: ‘Elke streek, elk volk heeft zijn graalridder nodig... om de zwakken te beschermen... om de profiteurs de les te | |
[pagina 123]
| |
lezen... Wil jij de fakkel van me overnemen, Joël?’ Zolang het hem heugde was de wil van de Raveschots op Wolverlei wet geweest. Bijna als omnipotente bloedrechters hadden ze hier huisgehouden. Gelijkgerechtigdheid had in hun ogen steeds uitsluitend voor anderen gegolden. Wie hen ooit een voet dwarszette, werd genadeloos verpletterd. Dat de mensen van Wolverlei zich dat een halve eeuw lang hadden laten welgevallen, was verschrikkelijk maar ergens toch te verklaren: arme dommeriken kunnen niets uitrichten tegen rijke listigaards. De laatste telg van de Raveschots echter was dommer dan zijn domste generatiegenoot op het gehucht... ‘Kom,’ zei hij gedecideerd. ‘Wie jou iets doet, doet het ook mij aan.’ Hij trok haar zacht met zich mee, de weg op. ‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Hanna bang. ‘Naar “De Koningskaars”!’ ‘Zó?’ vroeg ze, doelend op haar betraand gezicht en wellicht ook op zijn besmeurde klederen. ‘Waarom niet?’ ‘De mensen zullen het niet geloven,’ jammerde ze. ‘Ik geloof het, en dat is voldoende,’ zei hij verbeten. ‘Iemand moet die snertvent een halt toeroepen met een onvergetelijke afstraffing. Ik had het al veel eerder moeten doen.’ ‘Wat gebeurd is, verandert toch niets tussen ons, Joël?’ vroeg ze anstig. ‘Integendeel!’ zei hij, terwijl hij haar stevig in de hand kneep. Op het terras van ‘De Koningskaars’ zaten alleen maar twee tennissers hun zweet af te vegen. Binnen zaten twee oude vrouwtjes te breien. Aan een hoek van de tapkast zat madame Olivia een patience te leggen, met de fles whisky binnen handbereik. ‘Wel, wie we hier hebben!’ brabbelde ze. Ze liet zich van haar kruk glijden en gaf Joël een benige hand. ‘Is Michaël Raveschot er niet?’ vroeg hij. Madame Olivia keek Hanna met een wazige blik aan. ‘Die heb ik niet meer gezien sinds... dinsdagavond. Is er iets?’ Joël snoof veelbetekenend. ‘Iets tussen hem en mij.’ ‘Drink iets van mij,’ zei madame Olivia. Ze liep achter de | |
[pagina 124]
| |
tapkast, nam twee glazen en schonk ze halfvol whisky. ‘Gezondheid!’ Ze dronk zelf haar glas leeg en goot het weer vol. ‘Ik denk dat ik weet waarover het gaat.’ Ze dronk weer, en stak een sigaret op. ‘Maak je handen niet vuil aan hem, Joël. Hij is het niet waard, geloof me. Jongens als Michaël worden in een bevoorrechte positie geboren. Vroeger konden dergelijke lui zich in die voorrechten blijven wentelen tot aan hun dood. Nu echter evolueert alles zo snel dat zij zonder intrinsieke kapaciteiten en zonder onverdroten werkkracht die voorrechten alweer verliezen nog voordat ze in de helft van hun leven gekomen zijn. Gewoonlijk worden zij dan deerniswekkende sukkels...’ ‘Een pak slaag kan hem alleen maar vroeger tot inzicht of inkeer brengen,’ zei Joël somber. ‘Een pak slaag helpt nooit,’ zei madame Olivia hees. ‘Ofwel valt het te licht uit, en dan helpt het geen barst; ofwel valt het te zwaar uit, en dan geraak je zelf in de knoei...’ ‘Ik had het je niet mogen zeggen,’ murmelde Hanna huilerig. ‘Je had verleden woensdag dadelijk naar me toe moeten komen.’ zei Joël hard. Hanna wendde haar hoofd af. ‘Ik was bang...’ Joël klopte haar zacht op de rug. Haar angst vertederde hem. ‘Je mag nooit in je leven nog bang zijn, Hanna.’ Madame Olivia inhaleerde diep en knikte. Haar ogen waren ook verdacht vochtig. |
|