De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
1.Omdat Jonathan Raveschot hun had diets gemaakt dat een openbare verkoop iets officieels was, waarbij dus niks kon verdoezeld of verdonkeremaand worden voor de fiskus, waren Tristan en Katrien Aendenboom eindelijk tot een akkoord gekomen: ze zouden de Goorhoeve uit de hand verkopen. Nu het trouwens allesbehalve een certitude was dat zij binnen afzienbare tijd rijk zouden worden door de verkaveling van hun erfgoed, voelde geen van beiden er nog veel voor de ander uit te kopen. Via de pers hadden ze de hoeve ter bezichtiging gesteld op zon- en feestdagen; om de beurt zouden ze de kandidaat-kopers verwelkomen. Met halfoogst was Tristan van dienst. 's Middags zat hij op de bank onder de noteboom een blikje sardientjes te verorberen, toen een sjieke limousine het erf opdraaide. Een korpulente heer, een pompeuze vrouw en twee graatmagere jongetjes stapten uit. Tristan moffelde zijn blikje weg onder de bank en poogde er zo voornaam mogelijk uit te zien. De man stelde zich voor als meneer Chazan, geneesheer. En... wat moest dit krot kosten? ‘Acht miljoen,’ zei Tristan zonder verpinken. De arts floot tussen de tanden, zijn vrouw verbleekte. ‘Het is een zeer solide hoeve,’ verklaarde Tristan. De arts wees naar de stallingen. ‘Daar kan een zwembad aangelegd worden.’ Vervolgens bleef zijn hand hangen boven de schuur. ‘Dat lijkt me een geschikte plaats voor een tennisterrein.’ Hij opende de armen. ‘En hier kunnen we barbecues houden... Wat denk je, Anita?’ ‘Ik wil een moderne hoeve,’ zei de vrouw ontstemd. ‘Ik ben niet van zins mij te laten uitlachen. Madame Orban heeft ook eens een half jaar in zulke doening gezeten. Ze rook naar de koeien, en iedereen noemde haar de boerin...’ | |
[pagina 126]
| |
‘Het spreekt vanzelf dat we het krot met de grond gelijkmaken,’ zei de arts. ‘Papa, ginder zijn ze met motors aan het crossen!’ riep één van de magere jongetjes, terwijl hij naar het omgewoelde domein achter de schuur wees. ‘Doen ze dat daar geregeld?’ vroeg de vrouw verschrikt. ‘Ja,’ zei Tristan, alhoewel het de eerste maal was dat hij het zag. Hij vond de bezoekers eensklaps onuitstaanbaar. ‘We gaan elders zien,’ besliste de vrouw. Toen ze weg waren, haalde Tristan opgelucht adem. Plotseling zag hij een konijntje op het erf komen. Hij liep er vertederd glimlachend naartoe. Het beestje bleef argeloos zitten. Hij naderde met ingehouden adem. En toen zag hij met ontzetting dat de ogen gedeeltelijk uit het kopje gezworen waren. Hij bukte zich en wilde het konijntje pakken, maar het schoot als de bliksem onder zijn handen weg en verdween tussen de rabarberplanten langs het gootgat. Wat zou Zwaanridder in een dergelijke situatie gedaan hebben? Niets wellicht... ‘De bunzing, de hermelijn, de wezel en de vos moeten ook leven,’ zou hij weemoedig schuddekoppend gezegd hebben. Eigenlijk was het jammer dat Zwaanridder zo verdomd ouderwets was geweest. Maar ...ouderwets: wat betekende dat in feite? Konservatief, traditioneel, rechtlijnig, vasthoudend aan de weinige konstanten die een eeuwenoude beschaving intakt gelaten had... En was wat men modern noemde niet telkens weer een uitwas, een waterscheut... een uitloper die gedoemd was toch weer af te sterven, óf die moest gesnoeid worden indien men althans wilde voorkomen dat er een degeneratie ontstond? Tristan was nooit een diepzinnig type geweest, en dus was hij blij dat een ander stelletje bezoekers een eind maakte aan zijn tobberij. Het was een paar dat niet ver van de derde leeftijd kon verwijderd zijn, maar dat ogenschijnlijk vertwijfelde pogingen ondernam om dat te verdoezelen. De man stelde zich voor als Gaspard Loncke, raadsheer bij het arbeidsgerecht. Toen Tristan de prijs genoemd had, werd de vent eensklaps spinnijdig. ‘Jul- | |
[pagina 127]
| |
lie Kempenaars zijn de grootste joden van België!’ vloog hij uit. ‘Tijdens de oorlog waren jullie de grootste woekeraars, en nu zijn jullie de grootste sjacheraars!’ ‘Wij zullen tijdens de oorlog ook wel de meeste joden verborgen hebben zeker?’ repliceerde Tristan geamuseerd. ‘Kan er van die prijs echt niets af?’ hengelde de vrouw stroef. ‘Neen!’ ‘Ik zal Arnulf Veenhuizen eens inlichten over jouw praktijken!’ dreigde de raadsheer. ‘Hij is een persoonlijke vriend van mij.’ ‘En wie is die meneer Veenhuizen dan wel?’ wilde Tristan weten. ‘De vroegere prokureur-generaal!’ ‘Ken ik niet,’ zei Tristan. ‘Je zult hem nog leren kennen!’ ‘Luister,’ zei Tristan kalm, ‘ik zal aan de huidige prokureur-generaal eens schrijven wat ik hier met jou beleefd heb. Goed?’ Hij draaide zich om en liep met de handen in de zakken naar achteren. Het duurde nog geruime tijd voordat hij de motor van de zware Mercedes weer hoorde aanslaan. Toen keerde hij grijnzend op zijn stappen terug. Zwaanridder zou zo eveneens gereageerd hebben, dacht hij. Hij was helemaal niet ontevreden over zichzelf. In volgorde kreeg hij die namiddag nog een geneesheer, een diamanthandelaar, nog een geneesheer, een apoteker, en nogmaals een geneesheer op bezoek. Hij moest de krankzinnigste plannen aanhoren. Allemaal echter deinsden ze terug voor de hoge prijs. Alleen de laatste geneesheer liet horen dat hij de volgende week zou terugkeren, met een architekt. Toen Tristan in de vooravond aanstalten maakte om weer naar huis te keren, stond er plotseling een mooi jong paartje voor hem. Het gelaat van de jongeman kwam hem vaag bekend voor. ‘Komen jullie de hoeve bezichtigen?’ vroeg hij moe. ‘Neen, we liepen maar eens langs,’ zei de jongeman glimlachend. ‘Wordt de Goorhoeve echt verkocht?’ ‘Ik denk het wel,’ antwoordde Tristan. Plotseling herinner- | |
[pagina 128]
| |
de hij zich waar hij de jongen nog gezien had. ‘Ik zag je op de begrafenis... Jij hield veel van Zwaanridder, nietwaar?’ De jongeman knikte, en keek van hem weg. ‘Ik ook,’ zei het meisje. ‘Wij kwamen hier elke zondag met hem babbelen.’ ‘Is het echt nodig dat jullie de hoeve verkopen?’ vroeg de jongen weemoedig. ‘Echt nodig...’ Tristan haalde de schouders op en zuchtte. ‘Ik heb een zuster, weet je. Het is dikwijls gemakkelijker overeen te komen met tien mensen dan met één...’ ‘Je kunt de hoeve toch ook verhuren?’ suggereerde de jongeman. ‘Misschien wel,’ weifelde Tristan. ‘Zouden jullie ze willen huren?’ Hij knipoogde en lachte hartelijk. Het meisje keek de jongen vol verwachting aan. ‘Later... misschien,’ reageerde de jongeman. ‘Wanneer?’ vroeg Tristan met gefronste wenkbrauwen. ‘Binnenkort!’ zei het meisje gedecideerd. In de wagen op weg naar huis besloot Tristan over dit voorstel met zijn zuster te praten. Wij zijn ontheemden, dacht hij, voorgoed. De Kempen gaven ons nochtans het mooiste dat we hebben: herinneringen. Waarom zouden we de Kempen niet één ding teruggeven: de hoop op een levenswaardige toekomst? Die twee jonge mensen zullen Wolverlei misschien een nieuwe ziel geven... Vijf minuten later betrapte hij er zichzelf op dat hij zat te fluiten. Dat was in geen jaren nog gebeurd... | |
2.'s Maandags na halfoogst vertrok meneer Alexander. Gedurende een ganse week had hij gepoogd telefonisch door te dringen tot de hoofdzetel in Toronto om te vragen wat hem nu te doen stond, maar tevergeefs: ofwel staakten ze in Toronto, ofwel waren ze met vakantie. In Holland, Zwitser- | |
[pagina 129]
| |
land, Monaco en Guernsey hadden ze hem gewoon afgescheept: daar hadden ze het bevel gekregen elk kontakt met België te mijden als de pest. Die morgen nog stond er op de frontpagina van ‘Het Nieuws van de Dag’ een alarmerend berichtje: ‘ANTWERPS GERECHT ZOEKT GEDUPEERDE BELEGGERS. Naar verluidt zouden talrijke gedupeerde beleggers van de naar alle waarschijnlijkheid frauduleus bankroet gegane beleggingsfirma AIDA met zetel te Antwerpen aarzelen om zich bij het gerecht kenbaar te maken. Zij zouden namelijk vrezen dat hun dossier wordt doorgespeeld naar het Ministerie van Financiën, meer bepaald: naar de belastingen. Bij het gerecht te Antwerpen kon echter worden vernomen dat dergelijke dossiers niet automatisch naar het Ministerie van Financiën worden doorgestuurd. Ieder geval wordt afzonderlijk onderzocht en alleen de prokureur-generaal te Brussel kan toestemming tot doorsturing verlenen.’ Dat was het dus! Er waren nog geen officiële klachten ingediend... en daarom had het gerecht hem vooralsnog ongemoeid gelaten. Of liepen de rechercheurs misschien alle hotels aan zee af? Enfin, meneer Alexanders besluit om te vertrekken stond al langer vast, om het juist te zeggen: van de vrijdag voordien. Toen waren de lijfwachten hem komen opzoeken in zijn bureau. ‘Wij hebben een andere en beter betaalde job gevonden,’ zei de oudste lijfwacht. ‘We willen dat je ons betaalt, nu.’ ‘Jongens, jongens,’ zei meneer Alexander, met een verveeld gezicht, ‘moet je mij daarmee nu komen embarrasseren en embêteren! Zie je niet dat ik tot over mijn oren in het werk zit!’ Hij wees ostentatief naar een stapeltje folders, dat hij had meegebracht uit Guernsey. ‘Betalen duurt maar één minuut,’ zei de jongste lijfwacht. ‘Jongens, jongens,’ zei meneer Alexander, alsof hij tegen schoolkinderen sprak, ‘ik heb hier geen geld. Dat snap je toch?’ ‘Waar heb je dan wel geld?’ vroeg de oudste lijfwacht brutaal. | |
[pagina 130]
| |
‘In de kluis van mijn bureau in Antwerpen, natuurlijk!’ Meneer Alexander lachte hartelijk om zoveel domme onwetendheid. De jongste lijfwacht toverde eensklaps een pistool te voorschijn. ‘Jij denkt zeker dat wij niet kunnen lezen, uilskuiken?’ blafte hij onbeschoft. Meneer Alexander kromp ineen. Wat een barbaarsheid! dacht hij geschokt. ‘Jongens, jongens,’ riep hij uit, ‘ik moet toch mijn beklag niet maken bij jullie superieuren?’ ‘Snap jij dan niet dat wij onze eigen superieuren zijn, paljas?’ gromde de oudste lijfwacht. ‘Kom op met dat geld!’ ‘Maar ik heb geen geld!’ tierde meneer Alexander, buiten zichzelf van verontwaardiging. ‘Dan gooien we jou ook bij de mieren!’ besliste de jongste lijfwacht. ‘Bij... de mieren?’ stootte meneer Alexander uit. ‘Ja... zoals we dat deden met die oude gek van de Goorhoeve!’ Meneer Alexander werd eensklaps gedwee als een lammetje. ‘Hebben jullie... die oude vent... vermoord?’ huiverde hij. ‘Vermoord is een groot woord,’ zei de oudste lijfwacht, met een boosaardige grijns op het gelaat. ‘Hij kon alleen maar niet tegen onze klappen.’ ‘Mag ik met een cheque betalen?’ vroeg meneer Alexander klappertandend. ‘Waarom niet?’ zei de oudste lijfwacht. ‘Ben je gek?’ stoof de jongste lijfwacht op. ‘Neen, ’antwoordde de oudste lijfwacht. ‘Als die cheque niet gedekt is, gooien we hem of zijn vrouw of zijn kinderen bij de mieren. Dat zal hij toch wel beseffen, nietwaar?’ Meneer Alexander krabbelde in zeven haasten een cheque... die natuurlijk niet gedekt was. Het was toen vrijdagnamiddag, en dus wist hij dat hij nog respijt had tot maandag. Dezelfde dag nog reed hij naar zee om zijn vrouw en zijn kinderen op te halen. Hij toonde zijn vrouw de massa dreigbrieven. Ze was het er dadelijk mee eens dat hij zou uitwijken. | |
[pagina 131]
| |
Zij zou op het Withof blijven, haar zouden ze wel ongemoeid laten... Terwijl zijn vrouw en zijn kinderen plechtig toekeken, streek meneer Alexander die maandagochtend de vlag. Er heerste een gewijde stilte en er rolden twee tranen over zijn wangen, toen hij de vlag losknoopte, opvouwde en teatraal overreikte aan zijn vrouw. Op dat ogenblik speet het hem hartgrondig dat de Thailandse meisjes de week voordien opgehaald waren door hun koppelbaas, een Parijzenaar die in Brussel zijn domicilie had maar in Antwerpen woonde. Bij deze roerende plechtigheid had hun aanwezigheid voor nog meer cachet kunnen zorgen. Een ogenblik verdroot het hem zelfs dat hij de mensen van de B.R.T. niet op de hoogte had gebracht. Van zulke loyauteit, zulke heldhaftige trouw aan de vlag en de idealen zouden ze in Toronto nogal opgekeken hebben! Ook het afscheid van zijn vrouw en zijn kinderen was meer dan pakkend. Wat voor een beeldverhaal hadden de magazines daarvan kunnen ophangen! Op weg naar de luchthaven van Zaventem zag hij voor zijn geest de gemiste kansen: frontpagina's met zijn hartverscheurend schreiende en wuivende vrouw en kinderen erop, en daarboven hijzelf heroïsch optornend tegen het noodlot... Meneer Alexander kreeg warempel tranen in de ogen. Hij was alleen maar keihard in de ogen van de buitenwereld, hij moest ten slotte toch zijn imago van topfunktionaris verzorgen. Op voortdurend jankende romantici waren ze bij AIDA nooit gesteld geweest. In Guernsey zouden ze hem beslist met open armen ontvangen. ‘Je maintiendrai,’ fluisterde meneer Alexander, en daarna piekerde hij zich suf over wie dat vroeger nog gezegd had... Diezelfde namiddag reeds kreeg de vrouw van meneer Alexander groot bezoek. Omstreeks drie uur, toen zij bij de telefoon zat te wachten op enig nieuws van haar echtgenoot, werd er aangebeld. Ze plaatste haar oudste zoontje bij de telefoon en ging openen. Voor haar stonden een zeer gewichtig doende heer en een schrikbarend gepommadeerde dame. Een geüniformeerde chauffeur stond in houding bij de fon- | |
[pagina 132]
| |
kelende limousine in de inrit. ‘Ik ga mijn naam niet noemen,’ stelde de heer zich voor, ‘maar ik ben wel iemand die al een kwarteeuw slag levert in de voorste linies van de armoede.’ ‘Wablief?’ stamelde de vrouw van meneer Alexander, die nochtans met alle soorten van bombast had leren leven. ‘Laat ons zeggen dat ik een... politicus ben,’ zei de heer, minzaam glimlachend, ‘een... socialistische...’ ‘Ken je hem dan niet?’ vroeg de gepommadeerde dame, een beetje geschokt. ‘Je kijkt toch soms weleens naar de televisie?’ ‘Neen... euh, ja...’ stotterde de vrouw van meneer Alexander. ‘Wel... dat ben ik,’ zei de heer potsierlijk trots, ‘in levenden lijve...’ Hij grinnikte zelfvoldaan. ‘Wel... apropos... naar ik een paar dagen geleden vernam, wordt deze villa eerstdaags te koop gesteld... Een faling, nietwaar?’ ‘Daar weet ik niets van,’ hakkelde de vrouw van meneer Alexander overbluft. ‘Mijn man is voor zaken naar het buitenland.’ ‘Ha! Dat begrijp ik!’ zei de heer. ‘Het werd hier te warm onder zijn voeten, nietwaar? Wel... wij kwamen naar hier om het pand eens te bezichtigen. Al een kwarteeuw dromen wij van een residentie in de Kempen. Wil jij ons misschien even rondleiden?’ Alsof het huis hem reeds toebehoorde liep de heer de hall in. De vrouw van meneer Alexander moest zich zelfs tegen de wand drukken om ook de gepommadeerde dame te laten passeren. | |
3.Die dinsdag werd de tiener Hanna van Dormael een volwassen vrouw. Vroeg in de ochtend werd zij gewekt door een gebons op de deur van de caravan. Geschrokken keek zij naar het veldbed waarop zij dacht dat haar vader lag... Het was onbeslapen. Het kon alleen maar betekenen dat Andreas ergens in een obskuur hotelletje de nacht had doorgebracht | |
[pagina 133]
| |
met zijn maîtresse. Hanna liet zich van het opklapbed glijden en liep naar de deur. Omdat ze een onbeduidend negligeetje droeg, bedacht ze zich. ‘Wie is het?’ vroeg ze. ‘Ik!’ riep de stem van madame Olivia. Hanna rukte het doorzichtige nachtkleedje van haar lijf en trok haar spijkerbroek en een trui aan. Benieuwd opende ze de deur. ‘Wat is er?’ Madame Olivia zag er bleek uit. ‘Er is iets gebeurd met je moeder, liefje...’ ‘Wat?’ ‘Iemand die zich een stagiaire noemde, belde naar “De Koningskaars” en zei dat ik jullie ervan moest verwittigen dat Marleen in de Sint-Vincentiuskliniek lag.’ ‘Maar... wat is er dan gebeurd?’ drong Hanna ongerust aan. Madame Olivia haalde de schouders op. ‘Waar is je vader?’ ‘Dat weet ik niet.’ Hanna kwam het opstapje af. ‘Zeg me wat je weet, madame Olivia, asjeblieft!’ ‘Ze wilde zelfmoord plegen,’ fluisterde madame Olivia. ‘De stagiaire vond haar vanmorgen bewusteloos op de zonnebank...’ ‘Ik moet naar haar toe!’ zei Hanna gejaagd. ‘Papa kan nog wegblijven tot vanmiddag. Ken jij iemand die me naar Antwerpen wil voeren?’ ‘Zal ik het aan Jonathan Raveschot vragen?’ stelde madame Olivia voor. ‘God neen!’ stootte Hanna uit. ‘Misschien wil Frank Lobelle me die dienst wel bewijzen.’ Ze liep naar de caravan die het dichtst bij die van haar ouders stond en begon op haar beurt op de deur te bonzen. Dadelijk werd er geopend. Frank Lobelle, een gepensioneerde onderwijzer, liet zich inderdaad niet pramen, zodat Hanna tien minuten later op weg was naar haar geboortestad. Nog een halfuur later stond ze bij het ziekbed van Marleen, wier maag pas was leeg geheveld en die grauwgeel in het morgenlicht lag te suffen. ‘Waarom doe je nu toch zo iets?’ vroeg Hanna huilerig, terwijl ze haar hoofd tegen dat van Marleen drukte. | |
[pagina 134]
| |
‘Om jou,’ prevelde Marleen. ‘Om mij?’ Marleen knikte. ‘Omdat ik zo beschaamd ben. Jij weet niet wat je me aangedaan hebt. Ik ben altijd zo trots op je geweest. En nu...’ Ze begon hartverscheurend te snikken. Hanna had met Marleen reeds alles beleefd: hysterische scheldpartijen, smijtfilms, gepassioneerde melodrama's... maar tegenover de komedie die ze nu opvoerde, verbleekte al het vorige tot fragmenten uit een onschuldige vaudeville. Toen Andreas omstreeks de middag dan toch opdaagde, werd Hanna bovendien nog gekonfronteerd met de grote verzoening, de zoveelste vanzelfsprekend, tussen haar ouders. Voordat het avond was, hadden zowel Marleen als Andreas haar in het oor gefluisterd dat ze toch zo gelukkig waren met deze reunie, en dat ze vastbesloten waren van nu af aan tot in de eeuwigheid een gelukkig gezinnetje te vormen. De rol van Hanna in dat gezinnetje was zeer simpel: ze moest slechts het gedweeë, altijd stralende zonnekind zijn, dat ze toch - tot aan de vakantie - immer geweest was... En dat ze zwanger was - och ja, een misstap kon iedereen begaan - werd haar graag vergeven. Andreas zou morgen met haar naar dokter Gründl gaan. Van zo een abortus voelde een gezond meisje helemaal niets. Of ging zij misschien liever naar Amsterdam? De Hollanders draaiden voor die dingen hun hand niet meer om... En wie weet, als die boerenjongen - hoe heette hij ook alweer? - écht uit het goede hout gesneden was, dan zou hij volgend jaar ook nog wel van haar houden... en dan, ja dan... Wie kon de toekomst voorspellen? 's Avonds was Marleen zo goed als genezen, zodat ze vanzelfsprekend mee naar huis mocht. Op het appartement boven het kapsalon en het schoonheidssalon liep alles gedurende precies één uur gesmeerd, net de tijd om koffie te zetten en een inderhaast gekochte taart aan te snijden. Toen was de trekkebekkerij gedaan en begon de treiterij weer. Marleen liet zich ontvallen dat ze erop rekende dat Hanna 's anderendaags reeds als hulpje in haar salon zou begin- | |
[pagina 135]
| |
nen; Andreas zei dat het nu geregeld was en dus vaststond dat Hanna vanaf de eerste september bij hem in de leer zou komen. Er vielen grote woorden zoals ouderplicht, verantwoordelijkheidsbesef, bestaanszekerheid en beroepskeuze. Ten slotte kregen ze het in hun hoofd Hanna de knoop te laten doorhakken, maar niet voordat ze allebei nog een gloedvol pleidooi gehouden hadden. Hanna zei dat ze nog geen beslissing wilde treffen, maar dat ze zeker voor Joël koos én dus voor het moederschap. Marleen kreeg weer een aanval van hysterie, Andreas greep naar de fles whisky... en het spel zat alweer op de wagen. Om niet hoorndol te worden trok Hanna naar haar kamer. Meer dan een uur nog duurde het kijven, het sarren, het schelden, het opgewonden heen en weer lopen... Toen het slaan met de deuren, de vertrouwde apoteose, voorbij was, verliet Hanna haar kamer en sloop ze naar beneden. Enkele ogenblikken later stond ze in de zoelte van de stadsnacht. Ze rook de mufheid van de kelders: molm, ziltigheid, rottigheid... Ze hapte dapper naar adem en begon te lopen. Tien minuten later zat ze in een taxi en die bracht haar regelrecht weer naar Wolverlei. Toen ze de chauffeur betaald had, nam ze de sleutel van de caravan uit een bak met fuchsia's erin. Ze ging echter op het opstapje zitten en keek naar de sterren. Nooit zou ze kunnen verdragen dat iemand een kwaad woord over haar ouders zei. Marleen en Andreas hadden beslist het beste met haar voor, maar dat beste werd geschraagd door egoïsme en baatzucht. Hanna liet haar tranen de vrije loop. Ze had gemeend in die mate volwassen te zijn dat ze zich mocht geven aan de man van haar dromen, ze wilde nu ook zo volwassen zijn dat ze de konsekwenties daarvan droeg. Ze zou Joël niets opdringen, nooit; ze zou hem zelf laten kiezen. Toen vlakbij een bosuil schreeuwde, droogde ze haar tranen af met de mouw van haar trui en glimlachte ze. Ze hield van Wolverlei: de geuren en de geluiden waren er zo goddelijk puur... | |
[pagina 136]
| |
4.De donderdag daarna heerste er grote opschudding op Wolverlei. Heel vroeg in de ochtend was een zoontje van meneer Alexander blootsvoets gaan aankloppen bij Evarist Braerens. Het blaffen van de bandhond had Joël gewekt. Het ventje vertelde met horten en stoten dat dieven zijn mama aan het slaan waren. ‘Ze hebben revolvers!’ voegde het kind eraan toe. Zonder aarzelen spurtte Joël de tuin in. Hij liet zich over een haag vallen, klauterde over een omheining en duwde enkele minuten later reeds op de bel bij Jonathan Raveschot. Deze laatste verwittigde telefonisch de rijkswachters. Een kwartier later werden de voormalige lijfwachten van meneer Alexander op heterdaad betrapt... Ze hadden de vrouw gemolesteerd en de kinderen - op één na dus - in de kelderruimte opgesloten. Toen de rijkswachters hen op de nek vielen, waren ze ermee bezig al wat niet te zwaar of te heet was naar hun wagen te slepen. Omdat ze ermee gedreigd hadden de vrouw van meneer Alexander bij de mieren te gooien, werden de schoften hardhandig op de rooster gelegd. Het duurde dan ook niet lang of ze bekenden de moord op Zwaanridder. Wolverlei haalde opgelucht adem en glunderde van tevredenheid... Dat deed ook Jonathan Raveschot. De maandag voordien had hij van de minister van streekekonomie het bevel gekregen de grondwerken op het domein van de Goorhoeve stil te leggen. Jonathan had dat bevel genegeerd. Het gemeentebestuur was erbij te pas gekomen, én de politie, én de rijkswacht; er werd gedreigd met in hechtenis nemen, verzegelen, aan de ketting leggen... Toen had Jonathan zijn zwaarste troeven uitgespeeld. Bij het bestuur van elke vakbond kende hij zijn mannetje, en dat was niet zo maar het manusje van alles, integendeel. Hij had ermee gedreigd ASRA dadelijk te likwideren, zodat dertig mensen uit Eekhout stante pede werkloos zouden worden. Hoe dan ook, 's anderendaags reeds werd de minister van streekekonomie zwaar op de vingers getikt door de eerste | |
[pagina 137]
| |
minister in hoogsteigen persoon. Dat betekende vanzelfsprekend een vrijgeleide voor de hele verkaveling, én een precedent voor de volgende, maar daar veegden de politiek betrokkenen hun voeten aan: als het hun tijd maar duurde... Aan volgende verkavelingen dacht Jonathan Raveschot trouwens niet meer. Op Wolverlei kon hij nu zeker met het gezicht van een martelaar grof geld verdienen. Tot in de winter had hij dus de tijd om het bankroet van ASRA geloofwaardig te maken. Omdat hem alles zo uitstekend voor de wind ging, liep of zat hij ook niet meer te vitten op het gedrag van zijn kinderen. Isabeau mocht voor zijn part dag en nacht optrekken met Frank Zebedeus: dan liep ze hem niet in de weg, en dan ergerde hij zich ook niet aan haar. En wat Michaël betrof: op die jongen had hij de laatste dagen weinig aan te merken, dat glas wijn in zijn gezicht had hem blijkbaar doen nadenken... Nu, het werd ook de hoogste tijd. De toekomstige direkteur van het grootste tennissportcentrum in de Kempen mocht geen lanterfanter, geen leeg- of klaploper zijn. Die middag, aan tafel, voelde Jonathan zich zodanig tevreden met de gang van zaken in de wereld dat hij aan zijn zoon vroeg: ‘En heb jij nog altijd geen goed oog op iemand?’ ‘Hoe bedoel je?’ stamelde Michaël verbouwereerd. ‘Wel... je bent tweeëntwintig jaar. Op die leeftijd spraken jouw moeder en ik al van trouwen.’ ‘Ik ben niet verliefd,’ zei Michaël stug. ‘Hij heeft nog alle tijd,’ kwam zijn moeder hem te hulp. ‘En het blondje... dat zo goed kan tennissen?’ ging Jonathan verder. ‘Hanna van Dormael kan hij niet krijgen!’ spotte Isabeau. ‘Die heeft het voor échte venten, Joël Braerens bijvoorbeeld.’ ‘Wie zegt dat ik die niet gehad heb?’ hoonde Michaël, met hoogrode kop. ‘Ik!’ treiterde Isabeau. ‘Ze gunt je niet eens een blik.’ Jonathan dronk van zijn glas wijn en knikte waarderend. | |
[pagina 138]
| |
‘Het schijnt dat je de laatste week niet meer in “De Koningskaars” geweest bent...’ ‘Hij durft daar niet meer komen!’ smaalde Isabeau. Michaël lachte onnatuurlijk. ‘Ben je gek?’ ‘Neen.’ ‘En waarom zou ik daar niet meer durven komen?’ ‘Omdat je bang bent van Joël Braerens! Naar het schijnt, komt hij elke dag naar jou vragen. Er is iets dat nog steeds op zijn lever ligt...’ ‘Dat kan ik me voorstellen,’ grinnikte Jonathan. ’Zelfs een heilige zou zich al die dingen niet hebben laten welgevallen.’ ‘Is die zoon van Evarist zo haatdragend?’ vroeg Eugenie geschrokken. ‘Dat geloof ik niet,’ zie Jonathan fijntjes, terwijl hij een tandenstoker nam. ‘Ik denk dat het iets met dat blondje te maken heeft... Ik denk dat Michaël zijn handen niet heeft kunnen thuishouden.’ ‘Nonsens!’ snauwde Michaël. ‘Ik blijf met mijn handen van andermans lief. Ik kan wel andere meisjes krijgen!’ ‘Maar waarom ga je Joël dan uit de weg? Je bent toch mans genoeg om je te verdedigen? Ik denk niet dat er voordien ooit een Raveschot was die van iemand ging lopen of die iemand meed uit schrik...’ Jonathan snoof. ‘Als je ooit gezag wilt hebben in je leven, treed de anderen dan altijd uitdagend tegemoet. De kans dat het dan misloopt, is uiterst miniem. Er zijn niet zoveel vechtersbazen, weet je, en zeker niet als er veel mensen toekijken.’ ‘Wat zou ik bang zijn!’ barstte Michaël uit. ‘Stel je voor dat ik bang zou zijn van Joël Braerens!’ Hij sprong op. ‘De dag dat ik een boerenpummel uit de weg ga, is nog lang niet aangebroken... als je dat maar weet!’ Hij liep met grote schreden door de openstaande deur de tuin in. Zelden had hij zich zo beledigd gevoeld. Voortaan zou hij weer elke dag naar ‘De Koningskaars’ trekken. Joël Braerens moest het eens wagen één pink naar hem uit te steken... Michaël rukte enkele sneeuwbessen van een struik, gooide ze voor | |
[pagina 139]
| |
zich uit op het tuinpad en trapte ze een voor een plat. De ploffende geluidjes schonken hem een grimmig amusement. | |
5.Voor Joël Braerens waren de laatste dagen vele dingen ten goede gekeerd. Op woensdagmiddag was Hanna hem thuis komen opzoeken. Zijn moeder had dadelijk een stoel bijgeschoven aan tafel. Alsof het zo moest zijn, kwamen Marleen en Andreas van Dormael wat later schoorvoetend het erf op. De bandhond ging als razend tekeer. Er volgde een verwarde scène: een burlesk kafferen en kakelen, een patetische zedenpreek en een... tranerige verzoening. Ondanks zijn verslagenheid toonde Evarist Braerens dat hij over een grote dosis gezond verstand beschikte. Hij haalde een fles jenever en een fles appelwijn uit de kelder en liet zich door zijn zoon uitleggen wat er precies aan de hand was. Toen Joël met horten en stoten zijn relaas gedaan had, zei Evarist simpel: ‘Gedane zaken nemen geen keer. We moeten er voor de jonge mensen het beste van maken’. Zijn vrouw, alhoewel zichtbaar aangedaan, zei alleen maar: ‘Wat zullen ze daar op Wolverlei van zeggen?’ Ook zij had leren relativeren. Van de weeromstuit werden ook de Van Dormaels kalm, zodat eindelijk iets zinnigs over de toekomst kon gezegd worden. Na wat bakkeleien werd overeengekomen dat Hanna en Joël dan maar moesten huwen op het einde van september. Vanzelfsprekend wilden Marleen en Andreas dat het jonge paar bij hen zijn intrek zou nemen: Hanna kon dan voorlopig de kost verdienen. Evarist, die Joëls vertwijfeling én de ontgoocheling van zijn vrouw zag, stelde echer iets anders voor. ‘Waarom zouden ze hier niet intrekken?’ bracht hij in het midden. ‘Over tien maanden heeft Joël zijn diploma. Hij kan toch moeilijk alle dagen heen en weer reizen tussen Antwerpen en Geel... Vanhieruit rijdt hij met de fiets, en dat kost niets. Trouwens | |
[pagina 140]
| |
hij is het gewend hier op zijn kamer te studeren...’ Na lang tegenstribbelen aanvaardden Marleen en Andreas dit laatste aanbod. Waarschijnlijk vreesden ze een beetje voor hun gemakkelijk libertijns leventje. Ze zouden Hanna op de weekdagen 's ochtends komen ophalen om... ja, wat te doen? ‘Ik word schoonheidsspecialiste,’ hakte Hanna de knoop door. Andreas spoelde zijn ontgoocheling weg met een groot glas jenever. Marleen glom van voldoening. Hanna viel van de ene euforie in de andere beroezing. Joël gunde haar dit geluk vanzelfsprekend, maar zijn Kempense aard zorgde ervoor dat ook nuchterheid en bezinning aan bod kwamen in hun kontakten. Die zaterdagnamiddag maakten ze een lange wandeling door Wolverlei. Het was broeierig warm, zodat ze er moeite mee hadden de donderbeestjes van hun lijf te houden. Toen ze omstreeks vier uur ‘De Koningskaars’ bereikten en een plaatsje op het terras wilden zoeken, riep iemand onbeschoft luid vanaf het A-terrein: ‘Hee Braerens, jongen, trek je kieltje nog eens aan en breng ons een whisky-cola!’ Het was Michaël Raveschot, hij stond te tennissen met Frank Zebedeus. Joël werd rood, maar negeerde de schampere uitlating. ‘We zullen je een extra fooi geven!’ vervolgde de jonge Raveschot. ‘Dan kan je een grenadine voor dat Antwerpse snolletje betalen!’ Frank Zebedeus vond de beledigingen van zijn partner blijkbaar nogal gortig, want hij opende de poort in de omheining van het tennisterrein en zei: ‘Ik zal zelf gauw voor een paar whisky-cola's zorgen!’ Toen zag Joël de kans schoon... Voordat Hanna het hem kon beletten, sprong hij naar de poort, rukte de sleutel van het slot, betrad het terrein, trok de poort weer dicht, en sloot ze. Hanna onderdrukte een gil, de mensen op het terras keken raar op. ‘Wat kom je doen, Braerens?’ hoonde Michaël. ‘Je wilt toch met mij niet komen tennissen? Je hebt niet eens een racket!’ Hij nam een bal en sloeg hem in de richting van Joël. ‘Kom terug, Joël! Asjeblieft!’ smeekte Hanna. ‘Hij is het niet waard dat je hem aanraakt!’ ‘Allee Braerens, terugslaan, jongen!’ sarde Michaël, terwijl | |
[pagina 141]
| |
hij de ene bal na de andere in de richting van zijn opponent joeg. Traag maar vastberaden liep Joël op het net toe. Met een bliksemsnelle beweging weerde hij een bal af. Hij sprong niet over het net, hij zwaaide er gewoon een voor een zijn benen over. ‘Zet het nu asjeblieft niet op een lopen, verwend zielepootje!’ gromde hij binnensmonds. ‘Voor jou gaan lopen?’ tergde Michaël. ‘Voor geen tien knulletjes van jouw kaliber. Stel je daar maar niets van voor!’ Joël was hem tot op twee meter genaderd. Met een zwiepende opslagbeweging haalde Michaël uit met zijn racket. Het tuig kraakte op Joëls schouder. Weer sloeg hij toe, maar ditmaal... zoevend in het ijle. Het volgende ogenblik kreeg hij een vuistslag vlak op zijn neus, zodat hij tegen het gaas van de omheining kwakte. Het racket brak onder zijn dij. Als een furie vloog hij weer op... om weer een vuistslag te inkasseren, en nog een, én nog een. Het bloed stroomde uit zijn neus, tot op zijn wit shirt. ‘Godverdomme!’ brieste hij uitzinnig. ‘Jou maak ik kapot, jou schop ik dood!’ Hij schopte inderdaad, maar trof niets. De vuistslagen bleven op hem afkomen, keihard, zonder respijt. En niemand was er die hem te hulp kwam. Hij moest zich kunnen herpakken... De mokers bleven echter ongenadig op hem in rammen. Michaël begon te wijken. Hij was niet meer dan een punching-ball. De vuisten achtervolgden hem echter, onverbiddelijk, steeds nijdiger, dodelijk... Paniek bliksemde door Michaëls hoofd. De deur was gesloten. Joël Braerens was gek geworden! Een krankzinnige robot ...Ze lieten hem afslachten door een dolleman! Vertwijfeld wankelde, strompelde hij tot buiten het bereik van de vuistslagen. In een uiterste krachtinspanning gooide hij zich op het gaas van de omheining, klauterde hij ertegen naar boven. Toen hij met zijn ellebogen over de omheining was en reeds dacht ontsnapt te zijn, trok Joël hem de shorts en het onderbroekje van het lijf... Dat was voor Joël voldoende. Daverend over heel zijn lichaam en uitgeblust liep hij weer naar de poort. Buiten het | |
[pagina 142]
| |
terrein stond Hanna krijtwit van de doorstane emotie op hem te wachten. Hij gooide de kledingstukken achteloos op de grond. De mensen op het terras zaten in opperste verbazing toe te kijken. Plotseling begon iemand in de handen te klappen... Het was madame Olivia in de deuropening van ‘De Koningskaars’. Joël knikte dankbaar. Hij nam Hanna bij de arm en trok haar met zich mee. Toen ze onder de lindeboom op ‘De Papenbergen’ gekomen waren, zei hij: ‘Vergeef me, het was de eerste maal in mijn leven dat ik met iemand vocht. Het zal ook de laatste maal geweest zijn, tenzij iemand ooit nog iets verkeerds met jou voorheeft...’ Met een mengeling van bewondering en dankbaarheid keek Hanna naar hem op. ‘Jij bent mijn... zwaanridder,’ zei ze.
Grobbendonk, 6 januari 1983 |
|