De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
1.De woensdag dat Zwaanridder begraven werd, daverden de Kempen van de hitte. Omdat de vakantie van de bouwvakarbeiders voorbij was en die van de diamantslijpers nog moest komen, stonden er aan de kerk van Eekhout bedroevend weinig mensen op de rouwwagen te wachten. Daarenboven had de pastoor tijdens de homilie blijkbaar te kampen met enkele acute aanvallen van amnesie, zodat de aanwezigen er ongemakkelijk bij zaten te zweten. Alhoewel hij zijn best deed om er bedroefd uit te zien, kon Tristan toch moeilijk zijn opluchting verbergen toen de rouwmis voorbij was. Op het kerkhof keek hij verstoord op, toen een jongeman achter zijn rug hartverscheurend begon te schreien. Toen alles voorbij was, nam hij in dank een sigaar aan van zijn oom Vital. ‘Ik ben de volgende,’ zei de patriarch hees. ‘Ik hoop dat het dan niet zo verdomd warm zal zijn.’ ‘Wie was die blerende jongen?’ vroeg Tristan met een bedrukt geziciht. ‘O die?’ Vital blies een prachtig kringetje rook voor zich uit en keek er verrukt naar. ‘Dat is de zoon van Evarist Braerens. De jongen heeft zwakke zenuwen.’ Tristan knikte begrijpend. Er was geen rouwmaal voorzien, en dus bereidde hij er zich op voor de onvermijdelijke uitnodiging om bij de Raveschots thuis nog wat na te babbelen, af te slaan. Zijn zoon Richard zat in de auto trouwens reeds ongeduldig naar een geschikt muziekje op de radio te zoeken. ‘Ik hoop dat mij zulk een vreselijk einde bespaard blijft,’ zei hij, met een trieste blik op zijn bestofte schoenen. ‘Heb jij hem nog gezien?’ Vital knikte. ‘Ik heb die mieren laten verdelgen. Ik riskeerde er nog een proces-verbaal mee, want - naar het schijnt - zijn ze beschermd. Stel je voor!’ | |
[pagina 93]
| |
Tristan streek de zweetdruppels van zijn snorretje. ‘Een mens ontdekt zo soms de gekste dingen,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Nu zul je de koffiebranderij wel weer vlot kunnen krijgen,’ zei Vital luchtig. Tristan snoof veelbetekenend. ‘Denk dat maar niet! Al een geluk dat tussen mij en mijn vrouw scheiding van goederen bestaat. De koffiebranderij kwam ten slotte van haar vader, en bijgevolg valt de miljoenenschuld te haren laste.’ ‘Wat ga je dan met je erfdeel doen?’ wilde Vital weten. ‘Ik weet het nog niet.’ ‘Ik ken een fantastische beleggingsmaatschappij,’ zei Vital. ‘Een hogere rente krijg je nergens.’ ‘Ik weet het nog niet,’ herhaalde Tristan. Op dat ogenblik kreeg hij het in de gaten dat twee heren met Katrien en haar dochters Lutgard en Sigrid stonden te praten. ‘Wie zijn die mannen?’ vroeg hij achterdochtig. Vital volgde zijn blik en haalde de schouders op. ‘Nooit gezien.’ Hij richtte zich tot Jonathan, die om een of andere reden Michaël de levieten stond te lezen, en vroeg: ‘Ken jij die heren?’ ‘Hoe zou ik?’ zei Jonathan onvriendelijk. De heren kwamen nu op Tristan toe. ‘Gerechtelijke politie,’ zei de oudste lakoniek. ‘Ben jij Tristan Aendenboom?’ ‘Ja,’ antwoordde Tristan verbouwereerd. ‘Is er wat?’ De rechercheur knikte veelbetekenend. ‘Er is een schriftelijke aanklacht ingediend bij de prokureur des Konings... tegen jou, je zuster en Jonathan Raveschot.’ ‘Wat?’ kwam Jonathan tussenbeide. ‘Ben jij Jonathan Raveschot?’ vervolgde de rechercheur onverstoorbaar. Jonathan knikte perplex. ‘En wie heeft die aanklacht ingediend?’ ‘Dat mogen wij niet verklappen.’ ‘Wat bevat die schriftelijke aanklacht?’ vroeg Tristan. ‘De steller ervan vraagt zich af of Theo Zwaanridder wel een natuurlijke dood gestorven is.’ | |
[pagina 94]
| |
‘Theo Zwaanridder was zesenzeventig jaar, mijn brave man,’ mengde Vital zich in het gesprek. ‘Het is best mogelijk dat hij gedood werd, maar dat gebeurde dan door... rode bosmieren.’ ‘Dat zal de autopsie wel uitwijzen,’ zei de rechercheur zelfzeker. ‘De autopsie?’ echode Vital. ‘Je gaat mijn zwager toch niet weer opdelven?’ ‘Toch wel. De brief is pas vandaag in Turnhout toegekomen.’ Vital gooide zijn sigaar weg en lachte hol. ‘Graven jullie iedereen op, van wie de eerste de beste gek beweert dat hij geen natuurlijke dood stierf?’ De rechercheur glimlachte beminnelijk. ‘Neen. Maar deze brief werd niet geschreven door de eerste de beste gek. Integendeel. De briefschrijver gooit niet zo maar enkele lichtvaardige verdachtmakingen op een hoopje. Hij vraagt ons met aandrang een drietal toch wel vreemde gebeurtenissen te onderzoeken, en op te helderen.’ ‘Welke gebeurtenissen?’ viel Jonathan smalend uit de lucht. De andere rechercheur schraapte nu de keel. ‘Wacht even...’ Hij diepte een onooglijk notitieboekje op uit zijn binnenzak en plooide het open. ‘Op maandag, 28 juni ontving de overledene een brief van zijn stiefkinderen. Ze dreigden ermee hem te laten opnemen in een psychiatrische inrichting. Op maandag, 5 juli diende hij bij de politiekommissaris van Eekhout klacht in tegen onbekenden die gift hadden uitgestrooid in een ekologisch waardevol ven. Op maandag, 12 juli werd brand gesticht in een bremveld op amper honderd meter van zijn woning. Op zondag, 25 juli werden in de buurt van het... lijk vier rode cartouches gevonden én een dode ree. Op maandag, 26 juli begon de firma ASRA met de nivellering van het domein dat de overledene zoveel jaren met een enorme natuurliefde beheerd had...’ ‘Wat heeft dat laatste met de vorige... incidenten te maken?’ vroeg Jonathan, met gefronste wenkbrauwen. | |
[pagina 95]
| |
‘Dat wilden wij aan jou vragen,’ antwoordde de oudste rechercheur fijntjes. ‘Mensen toch!’ stoof Jonathan op. ‘Ik ben niet van zins mijn tijd te verbeuzelen met prietpraat over... gebeurtenissen waarvan ik niets weet en die me ook niet aangaan.’ ‘Ik weet ook van niets,’ zei Tristan onnozel. ‘Ik heb nog nooit met een geweer geschoten.’ ‘Ik weet wie die brief geschreven heeft!’ riep Jonathan smalend. ‘Dat schijnheilige lullemannetje van Evarist Braerens! Voor zulke mensen kun je nooit iets goeds doen. Maar dat zet ik hem betaald...’ | |
2.Die donderdag stond meneer Alexander op met een zware kop. Hij was pas in de vroege uurtjes thuisgekomen en had met de Thailandse meisjes een beetje te manhaftig geklonken op zijn sukses. Ja, over een sukses gesproken... Op dinsdag was hij in het gezelschap van de Belgische topjournalisten met een luxueus chartervliegtuig naar Monaco afgereisd. Daar hadden de lokale AIDA-vertegenwoordigers hen een eclatant lucullisch en ook wel luxurieus onthaal bereid. Op woensdag waren ze dan doorgevlogen naar Guernsey, waar ze al even prinselijk onthaald werden. De bedoeling was geweest de kredietwaardigheid en de goede trouw van AIDA in het zonnetje te plaatsen. En of hij daarin geslaagd was! De jongens van ‘Humoraal’, ‘Knar’ en ‘Spektatoriaal’ waren geen halfuur nuchter geweest. Ze hadden zijn fantastische verhalen geslikt als zoete koek. Dat ze zich overal als hersenloze biervarkens gedragen hadden, had hij graag op de koop toe genomen. Ten slotte kon AIDA hun meelijwekkende uitspattingen in aftrek brengen bij de fiskus én was de publiciteit die ze in hun achterlijke roddelrubrieken maakten graag meegenomen. Bij hun aankomst op het vliegveld van Deurne gisteravond waren er trouwens onthutsend veel foto's | |
[pagina 96]
| |
gemaakt. Op de hoofdzetel in Toronto zouden ze beslist meer dan tevreden zijn. Meneer Alexander had zijn varkentjes gewassen. De beleggingen, die de laatste weken tot nul gereduceerd waren, zouden weer loskomen, in rekordtempo wellicht; het verlies zou in een minimum van tijd gerekupereerd worden... Meneer Alexander liep in zijn kamerjas naar de keuken en vroeg aan de meid een glas tomatesap. Toen hij met het drankje in de hand voor het raam stond te kijken naar de buurjongen, die aan de sproeiinrichting werkte, ging de telefoon. De felicitaties konden inderdaad niet lang uitblijven. Meneer Alexander liep naar zijn bureau en nam de hoorn af. Die onnozele hals van een Picavet meldde zich. Omdat meneer Alexander er toch een beetje behoefte aan had om met iemand over zijn reüssites en triomfen te praten, zei hij bijna glorieus zelfvoldaan: ‘Wel, ouwe kerel, wat denk je daar nu van?’ ‘Waarvan?’ vroeg Picavet stupide. ‘Waarvan? Waarvan?’ bauwde meneer Alexander hem na. ‘Wat denk je dat ik de laatste dagen gedaan heb?’ ‘Gewerkt?’ raadde Picavet zwakjes. ‘En of ik gewerkt heb!’ stoof meneer Alexander op. ‘Denk je dat het een sinecuurtje is al die op hol geslagen pennelikkers weer naar je hand te zetten? Ik heb moeten praten als Brugman, kerel!’ De zielige bigotterie van Picavet werkte hem eensklaps zwaar op de heupen. ‘Wat heb jij eigenlijk al die tijd uitgespookt?’ Huiverig, dus blijkbaar zwaar aangeslagen, haalde Picavet adem. ‘Thierry Rooses is hier geweest... op inspektie.’ Meneer Alexander verstrakte een ogenblik, en streek vervolgens nerveus het zweet van zijn voorhoofd. ‘Inspektie? Wat moet er dan geïnspekteerd worden? Alles is toch perfekt in orde?’ ‘Ja...’ aarzelde Picavet, ‘zeker.’ ‘Je hebt hem toch wel gezegd dat ik mij aan het afsloven was om de public relations van AIDA wat op te krikken?’ | |
[pagina 97]
| |
‘Natuurlijk!’ haastte Picavet zich. ‘En waar is Thierry Rooses nu?’ ‘Hij is vanochtend naar Luzern vertrokken.’ ‘Waarom ben je me gister bij mijn aankomst in Deurne niet komen opwachten?’ vroeg meneer Alexander geïrriteerd. Picavet zweeg een ogenblik schuldbewust. ‘Ik kon Thierry Rooses toch alles zo maar niet in zijn eentje overhoop laten halen? Hij wilde trouwens alle kaderleden onder vier ogen spreken...’ ‘Waarom?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Jij bent toch ook een kaderlid?’ ‘Ik sprak al die tijd met Jean-Paul Lubsen...’ Meneer Alexander moest gaan zitten. ‘Was die brandstichter, die... moordenaar bij hem?’ ‘Ja.’ Picavet kuchte beduusd. ‘Maar...’ ‘Maar wat?’ ‘Heb jij “Het Nieuws van de Dag” gelezen?’ ‘Heb jij “Het Nieuws van de Dag” gelezen?’ aapte meneer Alexander hem temerig na. ‘Wat zou ik “Het Nieuws van de Dag” gelezen hebben? Meer dan twee dagen lang, achtenveertig uur notabene, heb ik de hoofdredakteur van “Het Nieuws van de Dag” begeleid, ingelicht, voorgelicht, gelijmd... Denk jij soms dat ik niet moet slapen?’ ‘Neen,’ antwoordde Picavet timide. ‘Hoe... neen?’ ‘Euh... ja,’ stotterde Picavet. ‘Is die hoofdredakteur Roger Cavens?’ Meneer Alexander was het gesprek meer dan beu. Met een sijsjeslijmer als Picavet kon geen zinnig mens drie minuten praten. Wie had het toch ooit in zijn hoofd gehaald die stommeling een universitair diploma te geven? ‘Roger Cavens en ik zijn voortaan twee handen op één buik,’ zei hij. ‘Dat... zou je niet zeggen,’ opperde Picavet bangetjes. ‘Hoe... dat zou je niet zeggen? Trek jij soms mijn woorden | |
[pagina 98]
| |
in twijfel?’ Meneer Alexander sloeg de ogen ten hemel en schudde het hoofd. ‘Op de frontpagina van “Het Nieuws van de Dag”, en dan nog wel vetjes ingelijst, beschuldigt Roger Cavens AIDA van korruptie: poging tot omkoperij, machinatie, oogverblinding, zwendel en fiskale fraude. Hij heeft nagetrokken dat AIDA slechts één miljoen frank aan activa bezit in België, zijnde het absolute minimum voor een multinationale handelsonderneming.’ ‘Dat kan niet,’ zei meneer Alexander gedecideerd. ‘Het staat er écht,’ zei Picavet. ‘Het kan niet dat Roger Cavens dat schreef. Hij landde gisteravond samen met mij in Deurne, en wij hebben in de beste verstandhouding afscheid genomen.’ Picavet waagde het groen te lachen. ‘Roger Cavens schrijft dat hij en zijn kollega's van de ernstige pers zich niet in het ootje lieten nemen. Tijdens de plezierreis hebben zij gewerkt. Het artikel van vandaag vormt slechts de inleiding.’ Meneer Alexander dacht dat hij het bestierf. Hij zag Thierry Rooses in Luzern de kranten op tafel gooien. Hij zag Jean-Paul Lubsen triomfantelijk glimlachen. ‘Dat kan toch niet!’ stootte hij uit. ‘Wat kan niet?’ matigde Picavet zich aan te vragen. ‘Dat er zulke ondankbare loeders zijn, zulke schoften, zulke hypokriete profiteurs, zulke lafaards...’ Meneer Alexander gooide de hoorn in. ‘Allemaal werk van de loge,’ kreunde hij. ‘Nu de staatskas leeggeplunderd is, moeten zelfs de gezondste ondernemingen én de eerlijkste mensen eraan geloven...’ | |
3.Hanna van Dormael had een rotweek achter de rug. Omdat Joël er zo erg door getroffen was, had de dood van Zwaanridder ook haar pijnlijk beroerd. Dan was er nog de humeurigheid van haar moeder geweest. Het was nu ook tot Mar- | |
[pagina 99]
| |
leen doorgedrongen dat Frank Zebedeus met Isabeau Raveschot boeleerde. En Marleen was niet het type dat een dergelijke nederlaag gemakkelijk kon verwerken. Alleen in de alkohol vond ze een beetje soelaas voor haar gekrenkte trots en haar onbevredigde nymfomanie. Die alkohol verdreef trouwens ook haar argwaan omtrent de toestand van haar dochter. Bovendien vervulde het Marleen duidelijk met afschuw dat ze vanaf maandag weer aan de slag moest in haar schoonheidssalon te Antwerpen. Dit laatste luchtte Hanna dan weer op: ze kon duizendmaal beter overweg met haar lakse vader dan met haar onberekenbare moeder. En laksheid zou ze nodig hebben: ze was nu zestien dagen over tijd en twijfelde er niet meer aan dat ze zwanger was. Waar ze er in stilte op gerekend had haar vader in de loop van zijn eerste vakantieweek voorzichtig op de hoogte te kunnen brengen van haar toestand, werd die hoop die zondagmiddag op het terras van ‘De Koningskaars’ brutaal gefnuikt. Toen madame Olivia een grote pot mosselen op tafel zette en het deksel eraf nam, sloeg de walm van uien en selder en look Hanna onverwacht in het gelaat. Ze kokhalsde, sprong op en liep met een zakdoek voor haar mond naar het toilet. Wanneer ze tien minuten later terugkwam, zaten haar vader en Marleen wonderlijk eensgezind en vertrouwelijk met elkaar te fezelen. Hanna rook het onraad, haar ogen zochten vertwijfeld Joël: ze was bang voor hem. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg Andreas scherp. ‘Ik heb mijn maandstonden,’ loog Hanna. ‘Ze liegt!’ zei Marleen vehement. Andreas keek anstig over zijn linkerschouder. ‘Als je zó bent, Hanna,’ fluisterde hij schor, ‘heeft het geen zin dat te verdoezelen.’ ‘Ik ben zó niet!’ zei Hanna, met tranen in haar ogen. Ze nam een sneetje brood en beet erin. ‘Als Marleen maar niet zó is...’ ‘Smerig kreng!’ siste Marleen buiten zichzelf. ‘Je bent zeker al drie weken in verwachting! Denk jij dat ik blind ben?’ | |
[pagina 100]
| |
‘Jij denkt dat wij blind zijn!’ repliceerde Hanna al even heftig. ‘Hanna, Hanna...’ suste Andreas. ‘Als je echt zwanger bent, kunnen we daar nu nog wat aan doen. Binnenkort is het te laat.’ ‘Waarom te laat?’ vroeg Hanna hees. Andreas legde het deksel terug op de pot. ‘Na enkele weken is dat maar een kleine ingreep, een futiliteit. Niemand weet er wat van, en er wordt nooit meer over gepraat.’ ‘Ik denk er niet aan!’ zei Hanna beslist. ‘Ze is gek!’ stoof Marleen op. ‘Behekst door dat niemendalletje van een garçon!’ Andreas blikte weer schichtig in het rond. ‘Maar Hanna, je gaat toch je toekomst niet te grabbel gooien voor een boerenjongen die geen nagel heeft om zijn gat te krabben?’ ‘Welke toekomst, papa?’ ‘De toekomst die wij voor jou zullen opbouwen! Denk jij dat iedereen zo maar een druk bezocht kapsalon in de schoot geworpen krijgt?’ ‘Of een befaamd schoonheidssalon?’ gooide Marleen erop. ‘Luister,’ zei Hanna moe. ‘Jullie zijn niet gelukkig, jullie zijn het zelfs nooit geweest. Ik wil gelukkig worden, zonder dat ik zogenaamd iemand ben of zogezegd iets bezit desnoods.’ ‘Goed!’ zei Marleen gewiekst. ‘Dan roepen we de kelner erbij. Dan gaan we er eens naar informeren wat hij van zins is te doen met het kind dat hij bij jou verwekt heeft!’ Ze draaide zich ostentatief op haar stoel om. ‘Houd je mond!’ fluisterde Hanna bars. ‘En waarom zou ik mijn mond houden?’ hoonde Marleen. ‘Denk jij soms dat ik dat kind ga grootbrengen?’ ‘Ik zal het grootbrengen!’ Andreas veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Weet die jongen het al, Hanna?’ ‘Neen. En ik wil niet dat hij het te weten komt. Het is zijn schuld niet!’ | |
[pagina 101]
| |
‘Zijn schuld niet?’ teemde Marleen. ‘Die jongen is toch zeker de Heilige Geest niet?’ ‘Gebruik nu toch eens je verstand, Hanna,’ smeekte Andreas. ‘Ik wil Joël niet in de weg staan.’ ‘We zullen eens luisteren naar wat hij daarvan denkt,’ zei Andreas woedend. ‘Neen!’ zei Hanna halsstarrig. ‘Ja!’ hakte Andreas de knoop door. Hanna liet nu haar tranen de vrije loop. ‘Laat het dan maar wegdoen, maar zwijg in godsnaam tegen hem. Ik wil niet dat hij zijn toekomst verbrodt...’ ‘Afgesproken,’ zei Andreas opgelucht. ‘Morgenochtend telefoneer ik naar dokter Gründl, en voordat de week voorbij is zijn we die ellende vergeten.’ ‘En vanaf dan neem jij de pil!’ voegde Marleen er grimmig aan toe. ‘En blijf je uit de buurt van die jongen weg,’ besliste Andreas. | |
2.Die maandagochtend vertrok Vital Raveschot naar Tenerife. Omdat hij niemand wilde lastig vallen, had hij een taxi opgebeld om zich naar Zaventem te laten voeren. De patriarch vertrok zonder veel spijt. Hij wist dat zijn rol uitgespeeld was. Het kon niet lang meer duren of het gerecht zou inzage eisen van de boeken van AIDA. In een tijd als deze zouden de represailles tegen de beleggers van ‘zwarte’ kapitalen beslist niet van de poes zijn. Op Vitals angstige vragen of er een faillissement in de lucht hing, had zijn vriend Ruurd Dijkstra hem telefonisch gerustgesteld: AIDA was florissanter dan ooit, het hoofdbestuur had alleen maar besloten het filiaal in België te laten vallen als een baksteen... nadat alle eventueel - je kon nooit weten! - bezwarende dokumenten waren opgeruimd, natuurlijk. Omdat Vital zo stilaan ook wel | |
[pagina 102]
| |
wist wat een dergelijke opruiming betekende - er móest wat blijven rondslingeren, er móesten enkele slachtoffers vallen - en omdat hij de vrienden en kennissen die hij tot investeren had aangespoord niet meer onder ogen wenste te komen, had hij voor zichzelf uitgemaakt dat hij nooit nog naar België zou terugkeren. Toen de taxi voorbij het Withof reed, dacht hij aan zijn vrouw... Gudrun was de dochter van een generaal uit Turnhout geweest, ze stamde uit een aristokratische familie met een militaire traditie. Nooit had ze op Wolverlei kunnen wennen, zodat ze steeds weer op visite ging bij haar zuster in Turnhout. Ze was ginder trouwens ook gestorven, veel te vroeg, aan tuberkulose. Hij liet de chauffeur ook langs de Goorhoeve rijden. In de verte zag hij de bulldozers bezig: ze platten de heiduinen af, dempten de vennen, trokken brede gangen door de dennenbossen... Over enkele maanden zou Wolverlei helemaal ontgonnen zijn, anders dan zijn vader het gedroomd had, maar ontgonnen... Vital sloot de ogen en zuchtte. Na de tweede wereldoorlog was alles, was iedereen in een stroomversnelling terechtgekomen; die duizelingwekkende werveling was nu uitgekolkt... Het Kempense landschap was nu helemaal aangepast aan de industrializatie, maar de industrie liet het afweten... Vital was bezorgd om de Kempen. Veel vreugde zou hier niet meer te rapen zijn. In Tenerife zou hij nog enkele jaren kunnen dromen van de vroegere schoonheid van zijn geboortestreek, schoonheid die hijzelf had helpen verknoeien... om het geld te verdienen dat hem in staat stelde in zijn oude dag onbezorgd te kunnen dromen... De patriarch grijnsde. Zo was hij, zo was de mens, zo had God de mens gemaakt... Of was het de duivel geweest? Voor de rest van de weg keek Vital niet meer op of om. Wolverlei... wat zou dat feitelijk betekenen? dacht hij. Het zou wel iets met wolven te maken hebben. Nu, er bleef tenminste nog één wolf achter... Die wolf was vanzelfsprekend Jonathan, maar het was dan wel een wolf met problemen. Die problemen waren niet direkt van gerechtelijke aard. Op het gerechtshof te Turnhout | |
[pagina 103]
| |
hadden ze inderdaad vrij spoedig moeten inzien dat hij van de hond geen kwaad wist. Hij kon immers gemakkelijk bewijzen dat de verkaveling van het domein van de Goorhoeve door Zwaanridder in levenden lijve werd toegestaan. En aan het koeioneren van zijn oom had hij nooit meegedaan. Mocht hij er iets van geweten hebben, dan zou hij dadelijk voor de oude man in de bres gesprongen zijn. De autopsie had aan het licht gebracht dat Zwaanridder een schedelfraktuur en drie gebroken ribben had opgelopen. En zag hij, Jonathan, er nu naar uit dat hij iemand in zinloze moordlust het hoofd zou inslaan? Neen, Jonathans zorgen lagen op een ander vlak... Zijn hele leven had hij de schouders opgehaald om dingen als milieubeheer, groenbeleid, ekologie, luchtbezoedeling, waterverontreiniging en geluidshinder. Mensen die zich om zulke zaken bekommerden, waren in zijn ogen gewoon door welvaart en luxe gedegenereerde sukkels. Dat de politici zich daaraan - voor het oog van de wereld althans - lieten vangen, kon hij nog begrijpen: die kerels moesten hun stemmen ronselen waar dat mogelijk was. Wat er nu echter in Eekhout aan de gang was, tartte iedere beschrijving... Een groep jongelui - onder hen waren zelfs zonen en dochters van arbeiders van hem - poogde de nivelleringswerken van ASRA te boycotten! De schlemielen hadden zich georganizeerd, hadden de pers gemobilizeerd en hadden zelfs de minister van streekekonomie weten te sensibilizeren. Deze laatste paljas had er niet beter op gevonden dan voor de radio doodgemoedereerd te verklaren dat de groene strook langs het domein van de waterwinning intakt moest blijven en dat daar nooit één bouwvergunning zou verleend worden. Het kon niet anders of dat kereltje van Evarist Braerens had met deze linke, fascistische kuiperijen iets te maken. Als madame Olivia nu nog zou weigeren hem aan de deur te zetten, dan kon ze zelf haar boeltje pakken! Stel je voor: in een tijd dat er bijna geen werk meer was, dat het leger steuntrekkenden van dag tot dag aangroeide én dat de ondernemingen zonder staatssteun een voor een op de fles gingen, kwam | |
[pagina 104]
| |
een handvol hongerlijders in de Kempen op tegen het kreeren van werkgelegenheid! ‘Anders gaan leven!’ brulden de jongens, in plaats van zich af te vragen: ‘Waarvan moeten we leven?’ Nu, die minister van streekekonomie - what's in a name? - zou hij eens fijn voor schut zetten. Die vent wist blijkbaar nog steeds niet wie Jonathan Raveschot was en wie diens vrienden waren... Dat wist waarschijnlijk ook Michaël Raveschot niet. Waar hij vroeger bij ASRA eigenlijk nog minder dan een loopjongen verrichtte, greep hij nu elke gelegenheid aan om naar ‘De Koningskaars’ af te zakken. Als hij naar de post moest of naar de bank of naar het gemeentehuis, dan dook hij pas uren later weer op, halfdronken meestal. Geen ogenblik kende hij nog rust. Hij was ten slotte een Raveschot, iemand die niet meer losliet wanneer hij zijn tanden in iets gezet had. Hij werd verteerd door jaloersheid, nijd, haat, gekrenkte ijdelheid en opgehitste naijver. Hij moest en hij zou Hanna van Dormael krijgen, net zoals hij elk meisje dat hij ooit naliep, gekregen had. Hij moest en hij zou zich afdoend wreken op die windbuil van een Joël Braerens. Dat madame Olivia hem zo kleinerend behandelde, achtte hij een reden te meer om zo spoedig mogelijk te bewijzen wie hij in feite wel was... | |
5.De bevestiging van zijn vermoeden dat Zwaanridder vermoord was, had Joël feller aangegrepen dan hij liet blijken. Omdat hij zo harmonieus met de natuur was vergroeid dat de moderne afstomping op hem geen vat kreeg, had de oude man voorvoeld wat hem ging overkomen. Zijn laatste gesprek met Joël was zijn geestelijk testament geweest: hij had de fakkel van zijn geloof in de goedheid, de schoonheid, de eerbied en de liefde doorgegeven... Het verdroot Joël dat hij over die dingen met niemand kon praten, tenzij misschien | |
[pagina 105]
| |
met Hanna... later. Toen hij die woensdagmiddag in ‘De Koningskaars’ aankwam, nam madame Olivia hem apart, in het salon. Joël voelde dadelijk dat er iets schortte. Ze nam twee glazen whisky en goot ze schandalig vol. ‘Gezondheid, Joël!’ zei ze hees. ‘Gezondheid, madame Olivia!’ Hij dronk en poogde met verkrampt gezicht de zerpheid te verwerken. ‘Je vermoedt wellicht waarom ik je mee naar hier nam, nietwaar?’ begon madame Olivia met tragische stem. ‘Ja,’ zei Joël. ‘Heb jij Jonathan Raveschot overgebriefd, Joël?’ Joël nipte weer aan zijn drank. ‘Ik heb nog nooit iemand overgebriefd. Toen ik vermoedde dat Zwaanridder vermoord was, bracht ik de prokureur des Konings per brief op de hoogte van de toch wel verdachte gebeurtenissen die aan Zwaanridders dood voorafgingen. Indien Jonathan Raveschot met die naar chantage ruikende pesterijen iets te maken had, moet hij daar verantwoording voor afleggen. Hij mag hier op Wolverlei dan almachtig zijn, maar hij staat niet boven de wet.’ Madame Olivia stak een sigaret op en knikte. ‘En de aktie van die groene jongens: is dat ook jouw werk?’ ‘Neen. Ik heb de tijd niet om me daarmee in te laten. Dat protest stemt me zelfs bitter, als ik overdenk dat niemand onder die braniemakers vroeger ook maar een groet overhad voor Zwaanridder.’ ‘Dat dacht ik al,’ zei madame Olivia, tevreden glimlachend. ‘Jij blijft hier in dienst, al krijg ik dan wellicht zelf de bons.’ Ze dronk haar glas in één teug leeg. ‘De rest gaat mij noch iemand aan.’ ‘De rest?’ echode Joël, niet begrijpend. ‘Wel... ik zei het: dat gaat mij niet aan.’ ‘Is er dan nog wat?’ Madame Olivia nam de fles en vulde haar glas nogmaals. ‘Andreas van Dormael kwam hier verleden maandag telefoneren. Marleen heeft gisteren naar hier gebeld... Ik ben | |
[pagina 106]
| |
geen luistervink, maar ik ben ook niet doof.’ ‘Is er iets met Hanna?’ vroeg Joël angstig. Madame Olivia schudde verbouwereerd het hoofd. ‘Weet jij van niets?’ ‘Wat moet ik dan weten?’ ‘Hanna is toch zwanger?’ Joël dacht dat de vloer onder zijn voeten wegkantelde. Hij dronk zijn glas ook leeg, en poogde de walgelijke smaak van zijn lippen te vegen. ‘Is dat waar?’ ‘Wist jij dat dan niet?’ vroeg madame Olivia, bang dat ze een blunder begaan had. ‘Zulke stadse meisjes zijn vroegrijp, weet je,’ vervolgde ze troostend. ‘Trek het je niet aan! Een jongen als jij kan krijgen wie hij wil.’ Ze trok wild aan haar sigaret. ‘Laat je leven nooit verknoeien door schijnheiligheid en ontrouw...’ ‘Ik dank je,’ zei Joël moeilijk, ‘voor al wat je voor me deed. Er zijn in Eekhout genoeg studenten die erg blij met mijn job zouden zijn... Ik zal nog weleens een glas komen drinken.’ Hij liep met gebogen hoofd naar de deur. ‘Blijf toch hier, Joël!’ pleitte madame Olivia achter zijn rug. Hij schudde zacht het hoofd en liep dwars door de gelagzaal naar buiten. Op het terras vonkten de geraniums verblindend rood in de zon. De stoffige weg naar ‘De Papenbergen’ lag er gelukkig verlaten bij. De deur van de caravan onder de oude lindeboom stond open. Hanna zat met haar vader aan de uittrektafel. Ze aten geprepareerde broodjes. ‘Kan ik je even spreken?’ zei Joël schuw achter Hanna's rug. ‘Een ogenblikje maar.’ Hanna sprong dadelijk op en kwam naar buiten. Haar ogen waren rood beschreid. Ze gooide zich zonder enige schroom tegen hem aan. ‘Joël!’ zei ze gesmoord. Hij duwde haar zacht van zich af. ‘Is het waar?’ vroeg hij moeilijk. ‘Wat?’ Ze keek hem verschrikt aan. ‘Dat jij zwanger bent?’ Ze schudde heftig het hoofd. ‘Neen!’ | |
[pagina 107]
| |
‘Waarom lieg je?’ ‘Ik lieg niet!’ ‘Met wie heb jij nog betrekkingen gehad?’ vroeg hij bars. ‘Alleen maar met jou!’ schreide ze. ‘Ik zweer het, Joël...’ Hij hapte huiverend naar adem en knikte. ‘Wat is er dan toch allemaal gaande? Waarom zei madame Olivia dan...?’ ‘Wat zei madame Olivia?’ vroeg Andreas van Dormael nijdig vanuit de deuropening. ‘Dat Hanna zwanger zou zijn,’ antwoordde Joël verslagen. ‘De kletstante!’ siste Andreas. ‘Wel... het is waar, maar overmorgen is dat voorbij!’ Joël keek Hanna niet begrijpend aan. ‘Hoe... voorbij?’ ‘Het is mijn schuld, Joël!’ zei Hanna radeloos. ‘Jij hoeft er niet aan te denken. Ik had maar voorzichtiger moeten zijn. Morgen drijven ze de vrucht af en dan is alles vergeten.’ Ze klampte zich zielig vertwijfeld aan hem vast. ‘Abortus?’ vroeg hij ademloos. ‘Wat anders?’ hoonde Andreas. ‘In geen duizend jaar!’ zei Joël vinnig. Andreas kwam het opstapje af. Hij keek onrustig uit naar gebeurlijke aanwezigen. ‘Luister, jongen,’ zei hij, ‘Hanna is mijn dochter. Ze is achttien jaar oud. Jij hebt geen kostwinning. Zie je niet in wat dat kind voor haar, voor ons én ook voor jou zou teweegbrengen?’ ‘Ik zal wel een kostwinning vinden!’ zei Joël schor. Hanna snikte onbeheerst nu. ‘Wat zullen je ouders zeggen?’ steunde ze. ‘En je had je zoveel voorgesteld van je toekomst...’ ‘Kom,’ zei hij, zelf vechtend tegen de ontroering, ‘we gaan wandelen. Ik heb nu toch tijd...’ |
|