De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
1.In de nacht van dinsdag op woensdag werd Zwaanridder gewekt door iets onbepaalds. Hij kende zichzelf: een uil, een nachtzwaluw en een zwerfkat zouden hem nooit in die mate kunnen alarmeren dat hij klaar wakker was. Langzaam gleed hij uit bed. Hij nam de hor uit het raam en keek in de nacht. Toen Anneleen nog leefde, had hij een hond gehad, een lobbesachtige brak. Later had hij van geen honden meer willen weten: ze waren te aanhankelijk en slaafs, en leidden te zeer de aandacht af van de andere wonderen van de schepping. De broeierige geur van brem en hars deed hem rillen. Ook de liguster rook hij, en de kamperfoelie. Deze nacht waren zeker de pijlstaartvlinders op tocht. Vroeger placht hij in de mooiste zomernachten over de heiduinen en door de dennenbossen te dolen. 's Nachts was het leven zoveel intenser, zoveel inniger en ook zoveel geheimzinniger. Automatisch plaatste hij de hor weer in het raam. Ver weg brandden de lampen van de autosnelweg, een mollerit in de tijd. Op het ogenblik dat hij weer in bed wilde kruipen, klonken de schoten, droog ketsend. Dat was het dus geweest! Stropers! Werktuiglijk trok Zwaanridder zijn overall aan. Een grote angst beklemde hem eensklaps, geen lijfelijke angst, maar angst voor de dieren... de reeën. Het was jaren geleden dat er op het domein van de Goorhoeve nog stropers geweest waren. Was dit weer een zet van Tristan en Katrien? Wilden ze hem ook treffen in wat hem het dierbaarst was? Maar hij had toch ingebonden? Bovendien zouden de reeën bij de verkaveling, drooglegging, ontbossing en afplatting van het domein toch uitzwermen... Waren ze dan nog niet tevreden? Wilden ze ook nog de Goorhoeve zelf? Of streefden ze ernaar dat hij werkelijk gek zou worden? Weer werd er geschoten. Terwijl hij zijn overall dichtknoopte, stommelde hij | |
[pagina 76]
| |
de trap af. De sterren en de maan maakten de nacht helderder dan ooit. Geen zinnig mens zou nu op strooptocht gaan. Heel de natuur krioelde van jong en ondermaats leven nog. Normaal sliepen de reeën nu in het jonge eikenbos tussen de heiduinen en de Goortjes. Daar hielden ze zich op in het buntgras, daar schurkten ze zich tegen de dunne stammen, daar probeerden de jonge bokken hun gewei. Vanaf de heiduinen vormden ze nu een gemakkelijk doelwit. De schoten hadden hen beslist in de gagelvelden gejaagd. Daar waren ze veilig voor de stropers. Zwaanridder besloot over de heiduinen naar de dennenbossen te sluipen. Het onheil was nu toch geschied. Na een poosje begon hij vreselijk te hijgen. Het gebukt lopen matte hem af. Hij was bijlange niet meer wie hij geweest was. Ergens riep een ransuil. Enkele bosvleermuizen wirrelden door de schemering. Toen hij de rand van de dennenbossen bereikte, was hij doodop. Hij moest steun zoeken tegen een stam. De vermoeidheid bonkte in zijn slapen. Het vredige sjirpen van de sprinkhanen bracht hem langzaam weer tot rust. Behoedzaam spiedend begon hij tussen de bomen te lopen. Soms trapte hij met zijn blote voeten op een opengesprongen denappel en dan grimaste hij. Plotseling bleef hij stokstijf staan. Op nog geen vijftig meter van hem riep iemand met een Antwerpse tongval: ‘Benny, dààr! Daar moet ze liggen!’ Het silhouet van de man verscheen gedeeltelijk boven de top van een heiduin. Het rode vuur van zijn sigaret deed de loop van zijn geweer glimmen. ‘Hier ligt niets!’ riep een al even Antwerps getinte stem terug. ‘Je hebt ernaast geschoten!’ Het silhouet verdween achter de heiduin. ‘Ik heb er zeker twee geraakt. De eerste is misschien ontkomen, maar de tweede is zeker niet verder geraakt dan die struik daar. Dààr!’ ‘Godverdomme! Kom dan zelf zoeken!’ riep de andere stem weer. Zwaanridder kon zich niet langer bedwingen. Hij verliet het bos en beklom de heiduin. Toen hij de top bereikte, zag hij het tweetal bezig. Ze doorzochten enkele breedvertakte wil- | |
[pagina 77]
| |
gestruiken. ‘Wie gaf jullie de toelating om hier op de reeën te jagen?’ riep hij woedend. Het duo bleef doodstil staan. ‘Wat betalen Tristan en Katrien jullie voor dergelijke schurkenstreken?’ vervolgde hij buiten zichzelf. De vent met het geweer richtte zijn wapen vanuit de heup. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij schor. ‘De eigenaar van dit goed!’ schreeuwde Zwaanridder. ‘Wie anders?’ De vent liet zijn geweer zakken. ‘Het is die ouwe zonderling maar,’ zei hij gerustgesteld tot zijn makker. ‘De reeën zijn drachtig of hebben pas hun jongen geworpen!’ tierde Zwaanridder met overslaande stem. Hij daalde de heiduin af tot vlak bij de stropers. ‘Jou heb ik nog gezien!’ siste hij, met de vinger onder de neus van de vent met het geweer. ‘Daar ga je niet goed van zijn! Morgenochtend laat ik de rijkswachters komen!’ ‘Jij doet morgen niets,’ hoonde de man, ‘helemaal niets... Anders zullen we je baard eens in brand steken!’ ‘Dan maken we van hem de brandende scheper,’ grijnsde de andere kerel. ‘Denk maar niet dat ik me door een stelletje kinkels van jullie slag laat intimideren,’ zei Zwaanridder minachtend. Hij draaide zich om en begon weer de heiduin te beklimmen. Zijn adem ging hortend en hij sidderde van woede. ‘Ga jij die mislukte Sint-Pieter laten begaan?’ vroeg de stem van de vent zonder geweer achter hem. ‘Natuurlijk niet!’ stelde de ander hem gerust. ‘Ben je gek?’ stiet de eerste uit. ‘Als je hem neerschiet, zoeken ze een moordenaar...’ Hij verliet de struiken en begon te hollen. Zwaanridder hoorde hem komen. Hij keek schichtig om en strompelde voort. Paniek bliksemde door zijn lijf. Die vlerken waren tot alles in staat. Het volgende ogenblik werd hij brutaal voorover gesmakt. Hij voelde het warme zand en de gekreukte smele tegen zijn voorhoofd. Een baldadige | |
[pagina 78]
| |
hand greep hem bij de baard en trok zijn gelaat naar boven. De vent met het geweer was er nu ook. ‘Wat ga jij morgenochtend doen?’ vroeg hij dreigend. ‘Mijn plicht!’ hijgde Zwaanridder. De vent met het geweer schopte hem onverhoeds keihard in de ribben. ‘Wat?’ Zwaanridder was ineengekrompen van pijn. ‘Mijn plicht,’ reutelde hij. Ditmaal trapte de vent hem in de buikstreek. ‘Wàt?’ Zwaanridder kon niets meer zeggen. Zijn mond zat eensklaps vol warm vocht. Een walgelijke duisternis kolkte om hem heen, overspoelde hem. De sterren werden plotseling veel kleiner, doofden uit. Hij hoorde geen sprinkhanen meer, proefde de lucht niet meer, voelde het zand en de smele niet langer. De reeën zijn alle kunnen vluchten, dacht hij nog. | |
2.'s Woensdags was het nationale feestdag. Zogezegd te dezer gelegenheid gaf AIDA een groot tuinfeest in het Withof. Nu, ja... AIDA... De idee kwam natuurlijk van meneer Alexander. Hij had de hoofdboekhouder bij zich ontboden en gevraagd in hoeverre zulk feest om de public relations wat te verzorgen in aftrek mocht gebracht worden bij de aangifte der belastingen. De hoofdboekhouder had hem gerustgesteld: in België mocht zo een feest dubbel en dik in het onkostenpakket gemoffeld worden; het was alleen maar noodzakelijk voor de nodige fakturen en kwitanties te zorgen. Daarmee echter was meneer Alexander nog niet tevreden geweest. Hij had zijn naaste medewerkers uitgedaagd en er met hen om gewed dat hij aan dat feest zelfs nog een flinke stuiver zou verdienen. Vervolgens had hij bij de direkteurs van de verschillende afdelingen en bij de managers van de filialen een lijst opgevraagd van de drukkers, de traiteurs, de handelaars in dranken, de verhuurders van feesttenten en tutti quanti | |
[pagina 79]
| |
die al jarenlang netjes hun kost verdienden met de talloze feesten en recepties van AIDA. Eén voor één had hij die lui telefonisch onder druk gezet: ofwel gratis leveren op de nationale feestdag, ofwel geen bestellingen meer van AIDA. Allen waren erop ingegaan. De kroon op zijn werk was het gratis engageren van een beroemd zigeunerorkest geweest. Dat orkest had aan AIDA al een rijk belegde boterham verdiend, en kon dus ook niet weigeren. Meneer Alexander glorieerde als nooit tevoren: als ze dit opperste staaltje van efficiënte manipulatie bij het hoofdbestuur aan de weet kwamen, zou hij beslist een pluimpje krijgen. Van in de namiddag reeds stonden geüniformeerde onthaalhostesses bij de poort de gasten op te wachten. Ze droegen het speldje met de regenboogkleuren van AIDA op hun revers en boden elke bezoeker een prachtige en peperdure blauwe roos aan. Alhoewel de échte hoge pieten ditmaal de uitnodiging afgeslagen hadden - het was dé nationale feestdag, weet je wel, en er viel vanzelfsprekend geen presentiegeld te toucheren - daagden er toch nogal wat jannen op: volksvertegenwoordigers, provincieraadsleden, burgemeesters en schepenen. Champagne, wijn en whisky ad libitum waren goeie middeltjes om relaties te maken of te verstevigen. En wie was er niet te vinden voor een kopieus koud buffet en een schrikbarend dure sigaar? Bovendien - je weet maar nooit - viel er links of rechts misschien een frivool vrouwtje te versieren. Een afspraakje was gauw gemaakt. Ook kwamen onverwacht veel journalisten opzetten. Vooral de jongens van de weekbladen ‘Humoraal’ en ‘Knar’ waren in hun element. In hun bladen rochelden en fluimden ze op iedereen van wie ze dachten dat hij boven hen stond, maar als ze de kans kregen om zelf te profiteren gingen ze als beesten tekeer. Na een tijdje verdrongen ze elkaar als maanzieke reuen rond de Thailandse meisjes. Meneer Alexander was de gelukkigste mens van de wereld. Hij drukte handen, maakte akkolades, informeerde beminnelijk en bezorgd naar thuisgebleven vrouwen en kinderen, maakte diepzinnige alluzies op de slechte ekonomische en de | |
[pagina 80]
| |
verwarde politieke toestand, en dacht intussen angstig aan het ogenblik waarop hij zou moeten speechen. Hij had de speech laten schrijven door Picavet, zijn onderdirekteur, die ten slotte toch voor iets Germaanse talen had gestudeerd aan de universiteit van Gent. Toen hij het kattebelleje de eerste maal las, had hij zich voorgenomen nu eindelijk eens uit te vissen hoelang Picavet daar kollege gelopen had en hoeveel maal hij intussen een hersenschudding had opgelopen. Een halve nacht had meneer Alexander ervoor nodig gehad om die enkele kreupele zinnen op hun poten te zetten. Net toen hij een journalist van het weekblad ‘Spektatoriaal’ poogde wijs te maken dat AIDA onmogelijk het slachtoffer kon worden van de inflatie en de devaluatie in België, trok Cypriaan Rombouts, de manager van de afdeling Arts, hem aan de mouw. ‘Leo van Steenkiste is doodziek,’ fluisterde hij. ‘Enfin!’ stootte meneer Alexander opgewonden uit. ‘En wanneer is het gebeurd?’ ‘Wat?’ vroeg Cypriaan verbouwereerd. Op dat ogenblik begon Picavet oorverdovend tot drie te tellen voor de mikro. Meneer Alexander wist dat zijn uur gekomen was. Hij trok zijn das recht, streek met beide handen zijn haren glad, en stapte links en rechts knikkend naar het podium. ‘Ik verneem zojuist het tragische overlijden van Leo van Steenkiste, de gevierde nestor van onze “Nieuwe Vlaamse School”,’ begon hij, met tremolo's van ontroering in de stem. Hij zag Cypriaan Rombouts de handen vertwijfeld ten hemel heffen, en dacht in een flits dat dit toch wel een ongepaste uiting van verslagenheid en droefheid was. ‘Laat ons Leo gedurende een minuut in stilte gedenken.’ Hij keek ostentatief op zijn horloge, maar zag ontzet dat het stilgevallen was. Hij tuitte de lippen, loenste naar Picavet, en tikte veelbetekenend op het glas van zijn horloge. Picavet, die waarschijnlijk dacht dat hij berispt werd omwille van zijn verstrooidheid, keek schuldbewust naar de tippen van zijn schoenen. Meneer Alexander besloot dan maar zijn adem in te houden. Dat kon hij veertig sekonden. Dat moest ongeveer | |
[pagina 81]
| |
kloppen. In de verte zag hij de lijfwachten met de honden heen en weer drentelen. Als die het maar niet in hun hoofd kregen dichterbij te komen. Hun aanwezigheid had hier eigenlijk geen zin meer. Aan het einde van de week zou hij hen ontslaan. Zijn hoofd werd allengs een ballon. Hij... moest de lucht lozen en naar adem happen. ‘Leo,’ vervolgde hij buiten adem, ‘was een noeste werker. Meer dan tweehonderd schilderijen van hem zitten opgeslagen in onze kluizen. AIDA heeft van in den beginne in hem geloofd én dus geïnvesteerd. Leo van Steenkiste is ons altijd dankbaar geweest om dat mecenaat. Een retrospektieve tentoonstelling van zijn werken beschouwen wij nu als onze eerste taak.’ Meneer Alexander zocht schijnbaar nonchalant naar het blaadje met zijn speech erop. ‘Cypriaan Rombouts, de manager van onze afdeling Arts, zal daaromtrent graag alle gewenste inlichtingen verstrekken.’ Hij zocht met beide handen, radeloos. ‘Vanzelfsprekend zullen de kliënten, vrienden en sympatizanten de voorrang krijgen op de kunstverzamelaars en de veilingmeesters.’ Zijn radeloosheid werd vertwijfeling: de speech zat in geen van zijn zakken. Hij voelde dat hij op de os zat. Maar waar was de ezel? Picavet! Picavet had Germaanse talen gestudeerd. Picavet had de speech voorbereid. ‘En nu,’ ging hij verder, ‘zal onze onderdirekteur, Anatool Picavet, de welkomstrede houden.’ Hij sprong van het podium en begon in de handen te klappen. Picavet, die al wel het een en ander had meegemaakt, schrok zich een aap. Hij was er weliswaar min of meer aan gewend dat zwarte piet hem op de ongelukkigste ogenblikken werd toegespeeld, maar nu was er geen enkele mogelijkheid dat hij die vieze kaart kon doorspelen. Als een terdoodveroordeelde kroop hij op het schavot. ‘Dames en heren,’ zei hij zwakjes, ‘de melding van de dood van Loo van Steenkiste heeft ook mij zwaar aangegrepen. Sta me toe dat ik het laat bij deze ene zin: jullie zijn van harte welkom!’ Daarna wachtte hij met de glimlach van een goochelaar die zijn mooiste truuk ziet mislukken, op het beleefdheidsapplaus. | |
[pagina 82]
| |
3.Toen Hanna van Dormael die donderdagvoormiddag ontwaakte, voelde ze zich onwel. Ze stond op, liep in haar piama naar buiten, en braakte tegen een wiel van de caravan. Wanneer ze weer naar binnen wilde, stond haar moeder in de deuropening. Marleen zag er allesbehalve fleurig uit: haar piekerig haar en de slechts gedeeltelijk weggeveegde maquillage beklemtoonden nog de nijdassige trek om haar mond en de gemelijke blik van haar ogen. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze hees. Hanna haalde de schouders op. ‘Ik heb gisteren wat te veel gedronken.’ ‘Grenadine zeker?’ ‘Ja.’ Hanna schoof langs haar moeder naar binnen. ‘We zijn hier vier weken en je hebt nog steeds je maandstonden niet gehad. Wanneer moet je die krijgen?’ ‘Vandaag of morgen.’ Hanna trok haar piama uit en nam haar shorts en haar pullover uit het valies onder haar bed. ‘Ga je niet tennissen?’ Hanna pufte minachtend. ‘Frank Zebedeus zal Isabeau Raveschot wel aan het trainen zijn zeker?’ ‘Van tien tot twaalf traint hij jou!’ zei Marleen scherp. ‘Ja... En van twaalf tot tien traint hij Isabeau.’ ‘Dat is niet waar!’ ‘Je bent blind, mama.’ Hanna kamde vluchtig haar haren, nam een sinaasappel uit de koelbak en liep naar buiten. Zes dagen was ze nu over tijd. Voor zo ver zij zich herinnerde was dat nooit gebeurd. De angst leefde als een kwal in haar borst. Die angst betrof vooral Joël. Als ze echt zwanger was, mocht hij dat nooit aan de weet komen. Hij was zo eerlijk dat hij er zeker heel zijn toekomst, al zijn plannen en dromen voor zou opofferen. Dat mocht in geen geval gebeuren. Alle schuld lag bij haar: zij had hem verleid, zij had verzuimd haar voor- of nazorgen te nemen. Werktuiglijk peulde Hanna haar sinaasappel, terwijl ze in de richting van het Withof | |
[pagina 83]
| |
slenterde. Met Marleen kon ze over haar angst niet spreken: die werd beslist hysterisch en zou dadelijk naar madame Olivia hollen. Marleen was nooit opgewassen geweest tegen problemen. Voor niets had ze ooit een oplossing, laat staan een noodoplossing gevonden. Hanna had medelijden met haar moeder. Misschien was het maar goed dat Frank Zebedeus zo snel zijn ware aard had laten blijken. Over een week was Marleens vakantie uit en Frank Zebedeus zou zich zeker de moeite nooit getroost hebben om haar in Antwerpen te gaan opzoeken. Hanna was de laatste dagen ook veel voorzichtiger geworden in haar omgang met Joël. Ze wilde dat hij gelukkig was, en dus vermeed ze angstvallig hem te kompromitteren. Ze was trouwens zover mogelijk uit de buurt van Michaël Raveschot gebleven. Elke avond had ze doorgebracht op het terras van ‘De Koningskaars’, mijmerend, gelukkig omdat Joël in de nabijheid was. Ze ontmoette enkele oudere mensen en groette vriendelijk. Hoe zouden Joëls ouders eruitzien? De dag was van honing: zoet en ook pikant, broeierig en prikkelend. Geuren van hooi en stro, van koeiedrek en netels beroesden haar. Turkse tortels koerden en klapwiekten. Door het gaas van de afsluiting zag ze Joël bezig. Onbeschroomd liep ze de inrit van het Withof op, koos ze het paadje naar de lusttuin. De hortensia's, de pioenen, de zwaardlelien en de vuurpijlen bloeiden krankzinnig; de hommels en de bijen deden de dwergmispels onvoorstelbaar gonzen. Op het gazon moest de avond voordien zeker een bacchanaal hebben plaatsgevonden: het gras was vertrappeld; verfrommelde papieren servetjes, sigare- en sigarettepeuken, tandenstokers, verwelkte rozen, glasscherven en zelfs flessen lagen overal uitgestrooid. Helemaal alleen had Joël een tent, een podium en een houten dansvloer gedemonteerd. De lange houten tafelbladen, die op schragen lagen, waren blijkbaar te zwaar, want hij stond er ongelukkig naar te kijken. ‘Moet jij dat helemaal alleen doen?’ vroeg Hanna lief. Joël, die haar niet had zien komen, schrok en keek verlegen | |
[pagina 84]
| |
naar zijn vuile handen en zijn besmeurde broek. ‘Het personeel heeft gisteren moeten werken en kreeg vandaag als kompensatie een vrije dag. Deze namiddag echter komen ze die spullen hier opladen.’ Hanna kuste hem vluchtig op de kin. ‘Als ik je nu help, gaan we dan zondagvoormiddag nog eens wandelen op het domein van de Goorhoeve?’ Joël keek haar weifelend aan. ‘Ja,’ stemde hij ten slotte toe. ‘Tot in dat bremveld?’ Hij keek een beetje ongemakkelijk in de richting van zijn ouderhuis. ‘We zullen zien...’ Hij dacht aan de verkoolde resten van het bremveld en lachte weemoedig. ‘Zonder zedenpreek?’ ‘Ja.’ ‘Kom dan.’ Ze liep resoluut naar de eerste tafel, tilde het tafelblad op, liet het weer vallen, en deinsde walgend achteruit. Ze had in een grote plas braaksel getrapt. ‘Wat hebben ze hier uitgespookt?’ ‘O, dat?’ zei Joël luchtig. ‘Dat is nog niets. Je moet in de rozentuin en op het golfterrein maar eens gaan kijken. Vergeleken bij zo een feest van de beau-monde is de kermis van Wolverlei een engeltjeskermis. Komaan!’ Hanna verdrong haar weerzin en hielp hem zo goed als ze kon. Toen alles netjes op het tuinpad lag en stond, vroeg ze: ‘Zullen we elkaar na de vakantie elke week ten minste éénmaal zien?’ Joël haalde diep adem. ‘Ik zal veel werk hebben. En dan moet ik met de fiets of de autobus naar Antwerpen komen.’ ‘Ik zorg wel dat ik hier geraak,’ zei ze. ‘Ik kan toch naar jullie thuis komen... Dan hoef je je werk niet eens te onderbreken.’ ‘We zullen zien,’ zei hij. | |
[pagina 85]
| |
4.Jonathan Raveschot kon veel, ontzettend veel. Hij had een lange arm. Als geen ander kon hij mensen onder druk zetten. Hij wist hoe hij met steekpenningen moest jongleren bij politici en bureaukraten. Op onnavolgbare wijze kon hij echte en vermeende invloed aanwenden. Bijna een ganse week had hij doorgebracht bij zijn telefoontoestel, vleiend, scheldend, lijmend... Toen hij die zaterdagmiddag in ‘De Koningskaars’ aanlandde, glunderde hij als nooit voordien. Alles was in kannen en kruiken. De volgende maandag zouden bulldozers en traktoren Wolverlei doen daveren. Er was van de plannen weliswaar nog geen enkel goedgekeurd en van enige officiële toelating was dus geen sprake, maar op dergelijke bijkomstige futiliteiten had hij nooit gewacht. De toezegging van enkele hoge pieten dat alles te gepasten tijde in orde zou komen, was voor hem ruimschoots voldoende. Niet voor niets steunde hij al bijna een kwarteeuw de verkiezingscampagnes van twee Kempense volksvertegenwoordigers en een senator. Omdat hij in het kollege van burgemeester en schepenen van Eekhout geen vrienden meer telde sedert de verkiezingen van verleden jaar, had hij - in overleg met zijn vriend, de gemeentesekretaris - die instantie gewoon genegeerd: niet dat hij van die kant iets duchtte, maar slapende honden wek je best niet. Omdat het zo warm was en hij wel trek had in iets fris, vroeg hij aan madame Olivia of ze oesters in huis had. Dat bleek zo te zijn, en tien minuten later zat hij dan ook genoeglijk van de zeevruchten te slurpen. Hij bestelde er champagne bij en voelde zich volkomen tevreden met zijn bestaan. Toen Joël Braerens ‘De Koningskaars’ betrad en op zoek ging naar zijn wit kieltje, wenkte hij het jongmens. Joël kwam dadelijk behulpzaam toegeschoten. ‘Heb je al weleens champage gedronken, Joël?’ wilde Jonathan weten. ‘Neen, meneer.’ ‘Ga zitten. Madame Olivia breng eens een tweede roemer!’ | |
[pagina 86]
| |
Joël keek madame Olivia een beetje ongelukkig aan, maar ze knikte aanmoedigend. Jonathan goot ook de tweede roemer vol, en zei: ‘Je ouders bezitten nu eindelijk ook hun eigen hoeve. Op hun gezondheid!’ Hij stootte zijn glas tegen dat van Joël en dronk met geloken ogen. ‘Gezondheid,’ mompelde Joël ongemakkelijk. ‘Je weet toch wat er vanaf maandag gaat gebeuren?’ vroeg Jonathan, zich zichtbaar verkneukelend. ‘Ik vermoed het,’ antwoordde Joël koel. ‘Ik kan begrijpen dat je tevreden bent.’ ‘Tevreden?’ lachte Jonathan. ‘Ik ben zo trots als een pauw op wat ik bewerkstelligd heb.’ Joël snufte misprijzend. ‘Je hebt een oude man verslagen met allesbehalve katolieke middelen. Ik zou... beschaamd zijn. Gelukkig weten de meeste mensen het niet, zodat je alweer mag gerust zijn: ze zullen je niet met de vinger wijzen.’ Om zijn ergernis te camoufleren stak Jonathan een sigaar op. ‘Ik had van jou... dankbaarheid verwacht,’ zei hij, terwijl hij tegelijkertijd superieur en dedaigneus de rook boven het hoofd van zijn jonge opponent wegblies. ‘Luister, meneer Raveschot,’ zei Joël onverwacht bits, ‘over tien jaar ben jij een oude man. Wellicht heb je dan kleinkinderen... Ik ben eens benieuwd met welke soort van trots jij hun gaat vertellen hoe mooi Wolverlei vroeger was en wat jouw aandeel was in de verwoesting ervan.’ Jonathan kon zich ternauwernood nog beheersen. Wat dacht die jonge snoeshaan wel? ‘Mocht je vader je zo bezig horen,’ snoof hij, ‘dan gaf hij je een draai om de oren.’ ‘Mijn vader?’ grinnikte Joël bitter. ‘Mijn vader heeft in zijn leven ten minste driemaal harder gewerkt dan jij, Jonathan Raveschot. En wat heeft hem dat labeur opgebracht? Een keuterij met een tuintje erbij! Daar kan hij voor de rest van zijn leven pogen de eindjes aan mekaar te knopen. Mijn vader heeft nooit in zijn leven oesters gezien, om van champagne maar te zwijgen...’ | |
[pagina 87]
| |
‘Vergeet niet dat jouw vader een gewone Braerens was en is!’ stoof Jonathan woedend op. ‘Er is nu eenmaal een slag van volk dat ze de arbeidersklasse noemen. Of is dat misschien ook niet waar, mijn brave wijsneus?’ ‘Wat heeft iemands afkomst met zijn intrinsieke kapaciteiten te maken?’ smaalde Joël lijkbleek. ‘Hoelang ben jij naar school geweest? Tot je zestien jaar? Ik heb nu reeds zoveel letters gevreten als alle Raveschots samen. Hoe zou ik mij moeten voelen tegenover iemand als jouw zoon bijvoorbeeld? En toch ben ik hier maar de kelner, die zich bovendien door dat stuk onbenul geregeld nog moet laten kleineren...’ Hij stond op en liep naar de vestiaire. Jonathan dacht dat hij stikte. Gelukkig zaten de andere gasten in de gelagzaal op een behoorlijke afstand van zijn tafeltje, zodat ze ternauwernood iets konden opgevangen hebben van de kibbelpartij. ‘Heb je dat gehoord?’ vroeg hij aan madame Olivia, die achter het buffet glazen stond te spoelen en af te drogen. Madame Olivia verstond niet wat hij vroeg. Ze droogde haar handen af en kwam op hem toe. ‘Is er wat?’ vroeg ze lief, terwijl ze een sigaret opstak. ‘Dat zou ik geloven!’ brieste Jonathan. ‘Heb je dan niet gehoord wat dat kereltje zich aanmatigde?’ Madame Olivia ging op Joëls plaats zitten. ‘Welk kereltje?’ vroeg ze onnozel. Jonathan dacht dat hij een beroerte kreeg ‘De kelner!’ ‘Joël?’ ‘Ja! Joël!’ ‘Die heeft een monnikengeduld en een zelfbeheersing dat horen en zien erbij vergaat. Het is nu al twee weken dat Michaël hem te kust en te keur bedondert en voor schut zet. In zijn plaats had ik Michaël allang met een stoel of een fles op zijn verdommenis getimmerd. Mocht Michaël jouw zoon niet zijn, dan had ik hem verleden week reeds de deur gewezen. Michaël mag trouwens van geluk spreken dat ik sommige andere klanten vooralsnog wist in te tomen...’ | |
[pagina 88]
| |
Jonathan was nu helemaal het noorden kwijt. ‘Ik wil dat je hem stante pede ontslaat,’ siste hij. ‘Ik denk er niet aan,’ zei madame Olivia rustig. ‘Hij is de beste en hoffelijkste jobstudent die ik ooit had.’ Jonathan sidderde werkelijk van toorn nu. ‘En toch wil ik het! Dit is ten slotte mijn zaak. Ik laat me niet ringeloren door een snotneus die naast zijn schoenen loopt van pretentie...’ Hij keek met vertrokken gezicht naar de sigaar die gebroken tussen zijn vingers hing. | |
5.Toen Joël die zondagvoormiddag om halftien het erf van de Goorhoeve opfietste, keek hij bevreemd op. De slagvensters waren nog dicht en de bundel publicitaire weekbladen lag nog onaangeroerd op de drempel van de voordeur. De voorbije dagen had er meermaals iets van wroeging in hem geknaagd, omdat hij helemaal geen tijd meer vond om bij zijn oude vriend langs te lopen. Ongerust zette hij zijn fiets tegen de noteboom. Hij liep naar achteren. De deur van de keuken was los. Op tafel lag een beschimmelde sinaasappel. De deur van de kelderkamer stond open. Joël floot enkele keren doordringend. Er kwam geen reaktie. Een beetje bang ging hij de trap op. Het bed was beslapen. Zwaanridders alpenmutje lag op de plankenvloer, maar zijn overall was nergens te bespeuren. Hij moest dus buiten zijn. Joël duwde de deur van het sekreet open: niets. Hij trok de deur van de stallingen open en floot: vergeefs. Hij liep naar de schuur: niemand. Het was meer dan eigenaardig. Zonder zijn alpenmutsje zou Zwaanridder zeker nooit het domein van de Goorhoeve verlaten hebben. Misschien was hij zich gaan wassen aan het Lavendelven, nu dat nog kon... Joël begon in de richting van de Goortjes te lopen. Er vloog een blauwe reiger op. Mocht Zwaanridder zich daar in de buurt bevinden, dan zou die vogel al eerder weggevlogen zijn. Joël begon in | |
[pagina 89]
| |
de richting van de heiduinen te stappen. Een wulp steeg op, schril schreeuwend. Ook daar zou Zwaanridder wel niet ronddolen. Joël begon door het gagelveld te waden. Hij vormde met de handpalmen een roeper en schreeuwde: ‘Zwaanridder!’ In de Goortjes vlogen nu ook eenden op. Moeizaam ploeterde hij verder. Een aldoor groeiende onrust deed hem zweten. ‘Ik leef niet lang meer,’ had de oude man een week geleden nog gezegd. Hij zou toch geen gekke dingen uitgehaald hebben? Plotseling bleef Joël staan: aan zijn voeten lag een ree, half weggevreten door roofvogels en marterachtigen en insekten. De stank maakte hem misselijk, en hij maakte een omweg. Hij begon naar de hoogste heiduin te kruipen. Vandaar had hij een goed uitzicht op de omgeving. Hij keek op zijn horloge en zuchtte: het zou de eerste keer in zijn leven zijn dat hij de zondagsmis verzuimde, want naar de avondmis kon hij niet. Op de top van de heiduin deed hij een andere ontdekking: vier rode cartouches lagen er. Hij raapte er een op en rook eraan. Ze waren beslist al enkele dagen oud. Stropers, dacht hij. Als Zwaanridder die ziet, gaat hij nog ongelukkiger zijn. Hij raapte ook de andere cartouches op en stak ze in zijn zak. Nauwlettend speurde hij de omgeving af. De zon deed een blauwachtige wasem opstijgen uit de Goortjes. Ook boven de dennenbossen hing dezelfde blauwachtige nevel. De sprinkhanen striduleerden onverstoorbaar. Wat verder hamerde een specht in haar smidse of tegen een dode boom. Joël liep naar de rand van de mastbossen. Plotseling bleef hij als aan de grond genageld staan: op nog geen tien meter van hem, juist achter de eerste boomstammen, lag... Zwaanridder. Schoorvoetend trad hij naderbij. De oude man lag met zijn gelaat in de bruingele dennenaaiden, zijn blote voeten staken onnatuurlijk verwrongen in de humus. Schroomvallig legde Joël zijn hand op de knokige schouder. Hij tilde de romp even op, en deinsde ontzet achteruit. Het was een geraamte! En toen zag hij de mierenhopen. Hij telde er vijf. Rode bosmieren! Toen ook de stank tot hem doordrong, wankelde hij lijkbleek het bos uit. | |
[pagina 90]
| |
Wat moest hij doen? Elke hulp kwam te laat. Als een zombie liep hij over de heiduinen. Wat was Zwaanridder daar in de dennenbossen gaan zoeken? Zo op zijn blote voeten en zonder alpenmutsje op was hij zeker niet gaan wandelen... Hadden ze hem naar daar gelokt? Ze... Wie? Tristan en Katrien én Jonathan Raveschot hadden toch gekregen wat ze wilden? Joël schudde verdwaasd het hoofd. Het onverstoorbaar sjirpen van de krekels kwam hem als monsterachtig oneerbiedig voor. Werktuiglijk strompelde hij voort. De beste mens van Wolverlei is dood! hamerde het in zijn hoofd. De beste mens van Wolverlei... opgevreten door de mieren. Op het erf van de Goorhoeve liep hij pardoes op Hanna. ‘Hee, ben jij niet naar de hoogmis?’ vroeg ze blij verrast. Ze vloog hem om de hals en kuste hem. ‘Neen,’ stamelde hij, terwijl hij haar zacht van zich afduwde. ‘Waarom niet? Is er iets?’ Hij haalde de schouders op. ‘Waar is Zwaanridder?’ Joël trok haar bij de hand mee in de richting van zijn fiets. ‘Ginder in de dennenbossen.’ ‘Is hij gaan wandelen?’ ‘Hij is dood.’ Hanna staarde hem met grote ogen aan. ‘Dood?’ ‘Ja. Ik heb hem zojuist gevonden.’ Hij streelde haar teder over het hoofd. ‘Ga jij maar gauw terug naar “De Papenbergen”. Ik moet de rijkswacht verwittigen.’ Hij sprong op zijn fiets. ‘De rijkswacht?’ echode ze onthutst. ‘Ja ...iemand toch!’ Pas toen hij in de richting van Eekhout aan het rijden was, schoot het Joël te binnen dat hij feitelijk de naaste familie van Zwaanridder op de hoogte moest brengen. Hij maakte rechtsomkeert en fietste naar de villa van de Raveschots. Hij belde driemaal aan, maar er kwam niemand opendoen. Ten einde raad reed hij met zijn fiets langs de gevel naar achteren. De hele familie zat rond een tuintafel te genieten van koffie, fruitsap en belegde broodjes. | |
[pagina 91]
| |
Ze keken allemaal verrast of verontwaardigd op toen hij daar met zijn oude fiets vlak voor hen stond. ‘Wil je de rijkswacht opbellen?’ vroeg hij aan Vital. De patriarch schudde verbouwereerd het hoofd. ‘Is er iets gebeurd?’ ‘Zwaanridder is dood.’ Vital richtte zich moeizaam op uit zijn rieten ligstoel. ‘Wat heeft de rijkswacht daarmee te maken?’ ‘Ik denk dat hij vermoord werd,’ stotterde Joël gesmoord. ‘Hoe... vermoord?’ vroeg Jonathan bars. ‘Wel... vermoord,’ zei Joël, terwijl hij zijn fiets wendde. Jonathan stond nu ook op. ‘Doodgeschoten, of doodgestoken... of vergiftigd?’ ‘Afgeknaagd door de rode bosmieren,’ antwoordde Joël. ‘Hoe weet je dan dat hij vermoord werd?’ Joël sprong weer op zijn fiets. ‘Ik zei dat ik het dacht.’ ‘Jij zegt veel te veel dingen die jij zo maar denkt!’ riep Jonathan hem woedend na. |
|