De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
1.Toen Zwaanridder die maandagmiddag in de keuken een boterham met spekvet en rammenas zat te eten, begon hij eensklaps gealarmeerd te snuffen. Door de open deur walmde een pikante brandlucht naar binnen. Hagen snoeien deed niemand nog in de buurt, en voor het aardappelloof was het te vroeg. Hij stond gejaagd op en liep naar buiten. Het schreeuwen van de wulpen verraadde dadelijk dat er iets gaande was in de heiduinen. Toen hij achter de hoeve kwam, bleef hij ontzet staan. Rode vlammen sloegen meters hoog op uit het bremveld dat naar de hoogste duin klom. Maar ook boven de duinen zelf bolden zwarte rookwolken op. ‘De wulpen!’ kreunde hij. ‘En de hagedissen! En de heide! En de mossen...’ Hoe konden de heiduinen nu in godsnaam vuur vatten? Wie had er belang bij er brand te stichten? Tristan en Katrien? Wilden ze hem weer naar het gemeentehuis jagen? Of wilden ze hem écht gek maken? Wat was hun bedoeling? Wilden ze dat hij de brandweer opbelde? Lag ginder misschien iets waaruit dan moest blijken dat hijzelf de brandstichter was? Wilden ze hem totaal van streek brengen, om hem dan te konfronteren met de politie... en met een dokter? Anderzijds: als hij nu in zijn schulp kroop, zouden ze dan bij beetjes heel zijn paradijs niet verwoesten? Hij moest kiezen, nu. Zwaanridder koos de middenweg. Hij liep de straat op, en stapte in de richting van de villawijk. Het was niet zo maar een ingeving die hij volgde. De hele week had hij gepiekerd. Tristan en Katrien zouden uiteindelijk toch de burgemeester kunnen overtugen én een dokter vinden. Oude mensen als hij hadden oude idealen en daarvoor kon in deze tijd niemand nog respekt opbrengen. Eens in het krankzinnigengesticht was voor hem alles te laat. Hij zou er nog wat dromen, wat suffen, en dan sterven. Er was nog één | |
[pagina 59]
| |
middel om aan de eenzaamheid, de absolute verlatenheid en de totale wanhoop te ontkomen: hij moest zelf een initiatief nemen, dat hen zou onthutsen en dat hem toch nog een kruimeltje levensblijheid liet, een tikkeltje toekomst, én een grote genoegdoening... Zwaanridder slofte naar de villa van Jonathan Raveschot. In de oprijlaan keek hij eens te meer minachtend naar de tulpeboom, de trompetboom, de ceder en de cipres op het gazon. De internationalizatie was onafwendbaar, ook voor de planten. Binnenkort was de ganse biotoop van de Kempenaars verpest. De volgende geslachten zouden niet fier meer zijn op hun herkomst, geen heimwee meer hebben naar hun geboortestreek, niet meer hunkeren naar de geborgenheid van hun jeugd, zich niet meer verheugen in de vriendschap van hun buren; de volgende geslachten zouden zich overal thuisvoelen, en dus nergens. Oorlogen zouden niet meer gevoerd worden om iets te verdedigen, maar uitsluitend om iets te verwerven: luxe, macht... Vanop het bordes keek Zwaanridder bedroefd in de richting van de Goorhoeve. Er was geen rook meer te bespeuren, de brand had zich dus niet uitgebreid. De wulpen moesten maar elders een toevlucht zoeken, en de reeën ook. Hij drukte op de belknop en wachtte met gebogen hoofd. Jonathan Raveschot opende de deur, nors. Zwaanridder rook de geur van frieten en gebraad. ‘Ik zou je eens even moeten spreken,’ zei hij bijna verachtelijk. ‘Heb je tijd?’ Jonathan veegde zijn vettige lippen af en knikte. Hij liep de hall in en duwde de deur van de spreekkamer open. ‘Wil je iets drinken?’ ‘Neen,’ zei Zwaanridder. Toen hij de mooie fauteuils zag, besloot hij te blijven staan. ‘Ik neem aan dat jij Tristan en Katrien soms nog ziet...’ Jonathan begon met een gekloven lucifer tussen zijn tanden te peuteren. ‘Ja,’ zei hij, ‘soms.’ Zwaanridder keek hem vlak in de ogen. Mensen als Jonathan Raveschot hadden hem eigenlijk nooit geïnteresseerd. Vaak had hij zich afgevraagd wat nu eigenlijk de zin van | |
[pagina 60]
| |
hun leven was. ‘Je mag hun zeggen dat ik bereid ben af te zien van het vruchtgebruik van het domein van de Goorhoeve.’ Hij ging wat rechter staan en de gloed van zijn ogen werd feller. ‘Op één voorwaarde...’ Jonathan Raveschot was waarschijnlijk op alles voorbereid, behalve op deze kapitulatie, deze ongelooflijke triomf. Hij wendde de ogen af, streek een paar maal zwaar over zijn lippen, en ging zitten. ‘Welke voorwaarde?’ ‘Vital moet zijn keuterij aan Evarist Braerens verkopen, uit de hand, én tegen een normale prijs.’ ‘Vier miljoen is een normale prijs,’ zei Jonathan. ‘Deze villa is op dit ogenblik amper vier miljoen waard!’ repliceerde Zwaanridder scherp. ‘En jij weet dat!’ Jonathan lachte geforceerd. ‘Wat is dan een normale prijs voor dat hoevetje met die grote tuin erbij?’ ‘Maximum anderhalf miljoen!’ zei Zwaanridder smalend. ‘Maar Evarist Braerens heeft zich zijn hele leven krom gewerkt in dienst van Vital, tegen een hongerloontje... En daarom wil ik dat hij slechts één miljoen betaalt. Ik heb altijd gepoogd andere mensen te helpen. Vital heeft altijd van andere mensen geprofiteerd. Ik geef mijn levenswerk op in ruil voor één goede, beter gezegd: rechtvaardige, daad van hem.’ ‘Vader gaat dat niet willen willen aanvaarden!’ zei Jonathan, geveinsd radeloos. ‘Hij gaat er nog steeds prat op dat hij nooit een verkeerde koop of verkoop heeft afgesloten.’ ‘Dan moeten Tristan en Katrien het verschil maar bijpassen!’ hoonde Zwaanridder. ‘En ook jij zult wel voldoende miljoenen verdienen aan de de definitieve ondergang van Wolverlei zeker?’ Hij draaide zich om en stapte de hall in. ‘Ik vermoed dat je vandaag nog kontakt zult opnemen met Tristan en Katrien. Zeg hun dat ze mij niet hoeven te danken. Voeg er maar aan toe dat ik verschrikkelijk veel medelijden met hen heb.’ ‘Ik ben blij dat je naar mij gekomen bent,’ zei Jonathan over- | |
[pagina 61]
| |
lopend van tevredenheid achter Zwaanridders rug. ‘Gans Eekhout zal je dankbaar zijn.’ ‘Ook jouw dank kan ik missen als de pest!’ siste Zwaanridder. ‘Ik hoop dat je zo oud mag worden als ik. Dan heb je nog veel jaren om tot inkeer te komen en te beseffen hoeveel onherroepelijke schade jij aan de Kempen hebt toegebracht. Ik wens je een oude dag vol wroeging toe.’ Hij trok zelf de buitendeur open en liep het bordes op zonder nog om te kijken. Woorden hadden op mensen als Jonathan Raveschot evenveel vat als water op een eend, dat wist hij. Op straat begon hij aan Anneleen te denken. Er kwamen tranen in zijn ogen. Hij had altijd veel van Anneleen gehouden, haar op de handen gedragen. Op de Goorhoeve poogde hij verstrooiing te zoeken bij zijn bijen. De korven hadden grote baarden: gonzende bijen poogden de tempertuur wat te temperen. ‘Voortaan moeten jullie mij de geur en de smaak van wat er nog overleeft brengen,’ zei hij. | |
2.'s Woensdags, in de voormiddag, zat meneer Alexander op een bank in de siertuin een sigaar te roken, toen twee doffe knallen hem eensklaps deden opveren. Tegelijkertijd voelde hij een schroeiende pijn in zijn rechterbeen en hoorde hij het rinkelen van glas. Hij liet zich vallen alsof hij zwaar getroffen was en dacht vertwijfeld aan zijn vrouw en zijn kinderen. Pas toen hij in de verte één van de lijfwachten hoorde brullen, waagde hij het zich op te richten. Doodsbenauwd trok hij de broekspijp op. Hij had een afschuwelijke wonde verwacht, maar ontdekte slechts een vijftal onooglijke zwarte gaatjes. Opgelucht hapte hij naar adem. Eens te meer was hij de dans ontsprongen... De jongste lijfwacht kwam als een tijger door de struiken gewerveld. ‘Geraakt?’ vroeg hij ademloos. ‘Natuurlijk ben ik geraakt, idioot!’ brieste meneer Alxeander. | |
[pagina 62]
| |
Hij liep een paar passen heen en weer en hinkte verschrikkelijk. ‘Ik bel dadelijk de hulpdienst op!’ zei de lijfwacht gejaagd. ‘Neen!’ gebood meneer Alexander met overslaande stem. ‘Waar zaten jullie, verdomme?‘ ‘Euh... ginder,’ hakkelde de lijfwacht, terwijl hij naar overal wees. ‘En de honden?’ De lijfwacht veegde met een vuile zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. ‘Die zijn gaan lopen.’ Hij haalde hulpeloos de schouders op. ‘Ze zijn nog te jong.’ Met van pijn vertrokken gelaat strompelde meneer Alexander naar het Withof. ‘Tussen de Kempen en de Far-West is er geen verschil,’ zei hij. ‘Binnenkort moet ieder fatsoenlijk mens hier een revolver op de heup dragen om zich te verdedigen.’ ‘Zal ik de politie verwittigen?’ vroeg de lijfwacht achter zijn rug gedienstig. Meneer Alexander kromp ineen. ‘Zeker niet!’ stootte hij uit. Voor zijn ogen dansten reeds de titels in de dag- en weekbladen. En dat juist nu! Nu hij erin geslaagd was zoveel dikke politici warm te maken voor de zaak van AIDA. Nou ja... warm maken... Feitelijk had hij ze uitgekocht, de ministers, en de staatssekretarissen, en de kabinetschefs die nu in de voornaamste steden van het land spreekbeurten hielden over de soliditeit, de rendabiliteit én de goede trouw van AIDA. ‘Zitten er op mijn landgoed konijnen?’ vroeg hij aan de lijfwacht. ‘Bij mijn weten niet,’ zei de jongeman met gefronst voorhoofd. ‘Maar ginder,’ vervolgde hij, terwijl hij in de richting van de Goorhoeve wees, ‘krioelt het van het wild.’ Op dat ogenblik kwam de oudste lijfwacht hem tegemoet. Hij sleepte iets achter zich aan. Tot zijn ontzetting herkende meneer Alexander in dat iets een lange spichtige man met een meisjesgezicht én vettig sluikhaar... Lubsen! Jean-Paul Lubsen, de vroegere direkteur van de public relations, de | |
[pagina 63]
| |
vertrouweling van Thierry Rooses! Meneer Alexander sleepte nu werkelijk zijn rechterbeen voort. ‘Ik heb hem!’ zei de oudste lijfwacht triomfantelijk. Hij kwakte Lubsen als een zak op het tuinpad. ‘Hij wierp zijn geweer op een voorbijrijdende vrachtwagen.’ ‘Waarom, Lubsen?’ vroeg meneer Alexander met een tragische stem. ‘Ik heb niets gedaan!’ jammerde Lubsen schril. Hij wilde opkrabbelen, maar meneer Alexander duwde hem met de knie van zijn gekwetst been weer op de grond. ‘Ik liep daar toevallig. Ik kwam eens poolshoogte nemen...’ ‘Waarvan?’ ‘Van de stand van zaken hier...’ ‘In opdracht van wie?’ ‘Op eigen houtje!’ Meneer Alexander zette de voet van zijn gekwetst been op de vingers van Lubsen en steunde er zwaar op. ‘Je liegt, smerige homo!’ ‘Ja, ik lieg!’ jankte Lubsen. ‘Wie gaf je de opdracht mij te vermoorden?’ Lubsen keek meneer Alexander ontzet aan. ‘Niemand! Ik moest je alleen maar bang maken.’ Meneer Alexander steunde nu helemaal op zijn gekwetst been. ‘Waarom schoot je dan op mij?’ Lubsen schudde fervent het hoofd, zijn ogen puilden uit. ‘Ik schoot in de lucht. Geen haar op mijn hoofd dacht eraan jou te treffen, écht waar! Dat zweer ik!’ ‘En dit dan?’ stoote meneer Alexander uit, terwijl hij zijn broekspijp optrok. ‘Wat?’ mekkerde Lubsen. ‘Dit hier! Zie je die gaatjes niet?’ Hij draaide zijn rug naar de twee lijfwachten, die ook kwamen kijken. ‘Neen!’ kreunde Lubsen. ‘Wie gaf je de opdracht?’ barstte meneer Alexander los, terwijl hij zijn slachtoffer bij de haren greep. ‘Meneer Rooses!’ kermde Lubsen. | |
[pagina 64]
| |
‘Waarom?’ ‘Hij zei dat ik jouw opvolger kon worden!’ Meneer Alexander liet zijn slachtoffer los en ging een stap achteruit. ‘Mijn opvolger?’ hijgde hij. Lubsen knikte huiverend. ‘Bij het hoofdbestuur vertellen ze dat jij AIDA in diskrediet gebracht hebt... en dat jij een leeghoofd bent.’ Dat was te veel voor meneer Alexander. Hij sprong op Lubsen toe en trapte hem ongenadig in het gelaat, en vervolgens in de hals, en dan in de zij... ‘Schoft!’ tierde hij. ‘Mietje! Jeannette! Sodomieter!’ Toen hij weer wilde schoppen, hielden de lijfwachten hem tegen. ‘Ik zal naar de politie bellen,’ zei de oudste lijfwacht. ‘Neen!’ gebood meneer Alexander. Doodsbleek en met verwrongen gezicht keek hij op de bewusteloze Lubsen neer. ‘Maar... wat moeten we met hem aanvangen?’ wilde de oudste lijfwacht weten. ‘Voor mijn part mag je hem in het Albertkanaal gooien,’ zei meneer Alexander. Hij liep met grote stappen naar het Withof. In zijn opwinding vergat hij zelfs te manken. Ha, ze dachten in Toronto dat hij een leeghoofd was! Nog nooit was hij zo vervuld geweest van ideeën om AIDA uit de put te helpen als de laatste dagen. Ze zouden ginder nog opkijken, daar konden ze van opaan! Een leeghoofd... Meneer Alexander keek hoofdschuddend naar de vlag, waar het goud van de avondzon leek af te druipen. Het was met AIDA ver gekomen, dat ze haar vertrouwen reeds begon te stellen in gebrillantineerde weekdieren als Lubsen ...Plotseling schoot het hem te binnen dat Lubsen vroeger journalist was geweest bij het weekblad ‘Postscriptum’. Iemand had hem ooit eens de Vlaamse nazi-jager uit de jaren zeventig genoemd. Van in die tijd trouwens dateerde zijn vriendschap met de Jood Thierry Rooses... | |
[pagina 65]
| |
3.Omdat gedurende dat weekeind het kampioenschap van Eekhout in het dubbelspel verspeeld werd, had Andreas van Dormael gezorgd voor een remplaçant in zijn kapsalon en was hij reeds vanaf 's zaterdags naar ‘De Koningskaars’ gekomen. Van Hanna's vrijage had hij nog steeds geen woord opgevangen. Ergens was dat wel te verklaren: Hanna had haar moeder de mond gesnoerd met de dreiging dat ze een boekje van haar en Frank Zebedeus zou opendoen. Van 's ochtends tot 's avonds zat Andreas zich op een scheidsrechterstoel hees te schreeuwen. Om zijn gedeeltelijk gepruikte hoofd een beetje te beschermen tegen de zonnebrand had hij een grote zonnehoed opgezet. Eénmaal slechts mocht hij een halfuurtje van zijn piëdestal, en dat was toen Hanna en Isabeau Raveschot in het strijdperk traden tegen een paar dames voor wie de tennisrage twintig jaar te laat gekomen was. Pas toen het begon te duisteren, kon hij eindelijk op het terras gaan zitten achter een glas trappistenbier en een paar met kip en sla belegde sandwiches. Marleen en Frank Zebedeus zaten binnen aan de tapkast, zodat Hanna het ogenblik gunstig achtte om haar slag te slaan. Ze nam plaats tegenover haar vader en vroeg aan Joël of hij een glas grenadine wilde brengen. ‘Je spel aan het net was allesbehalve goed,’ zei Andreas tussen twee happen. ‘Ik ben verliefd, papa,’ begon Hanna. Andreas lachte. ‘Ik meen me te herinneren dat je verleden jaar ook verliefd was. Het is geen ekskuus voor dat geklungel aan het net.’ ‘En verloofd,’ ging Hanna onverstoorbaar verder. Weer lachte Andreas. ‘En wie is de ongelukkige ditmaal?’ ‘Ik meen het ernstig, papa. Nooit wil ik nog iemand anders.’ Andreas dronk een slok. ‘Enfin, wie is de... gelukkige dan?’ ‘Joël Braerens... De kelner.’ Andreas fronste het voorhoofd. ‘Ik heb geen hoge dunk van meisjes die met kelners scharrelen. Het bewijst gewoon dat | |
[pagina 66]
| |
je nog een bakvis bent. Ik geloof dat elk meisje een stadium doormaakt, waarin ze om de haverklap verliefd wordt op jongens die een uniform dragen of iets wat daarop lijkt. Wie niet uit dat stadium geraakt, doemt zich tot een leven met een hongerloontje.’ ‘Joël begint na de vakantie aan zijn laatste jaar voor industrieel ingenieur,’ zei Hanna trots. ‘Hij poogt hier alleen maar zijn studiegeld te verdienen.’ ‘En wat doen zijn ouders?’ vroeg Andreas, geenszins onder de indruk. ‘Boeren.’ Andreas lachte smakelijk. ‘Jij bent geen meisje voor een boerenzoon.’ Hij keek grijnzend naar Joël, terwijl die met hoogrode kop het glas grenadine voor Hanna zette. ‘Heb je hem al verteld dat je kapster wordt?’ Dromerig oogde Hanna haar geliefde na. ‘Ik word schoonheidsspecialiste.’ Eensklaps meende ze dat een ingenieur beter gehuwd was met een schoonheidsspecialiste dan met een kapster. Andreas schudde het hoofd. ‘Je bent gek,’ zei hij. ‘Mijn zaak rendeert driemaal beter dan die van Marleen. Enfin, je zult nog wel tot bezinning komen.’ Op dat ogenblik kwam Marleen met een glas whisky in de hand bij hen zitten. Ze was duidelijk aangeschoten. ‘Zijn jullie aan het samenzweren tegen mij?’ vroeg ze met kadul slaande tong. ‘Hanna vertelde me iets over haar zoveelste kalverliefde,’ zei Andreas wrevelig. ‘Kalverliefde? Kalverliefde!’ hoonde Marleen. ‘Ik heb wel wat anders gezien!’ ‘Wat heb jij gezien?’ wilde Andreas weten. ‘Niks!’ sneed Hanna haar moeder de pas af. ‘Moet ik er een tekeningetje bij maken?’ smaalde Marleen. Andreas keek schichtig naar het gezelschap aan het tafeltje naast hen. ‘Waarbij?’ ‘Ze liegt!’ stoof Hanna op. | |
[pagina 67]
| |
‘Ik betrapte haar verleden week in de caravan, mét de kelner,’ vervolgde Marleen onverstoorbaar. ‘Waarop?’ vroeg Andreas gesmoord. Marleen lachte onnatuurlijk. ‘Ze was naakt, en hij lag op haar.’ ‘Godverdomme!’ vloekte Andreas binnensmonds. Weer keek hij gegeneerd naar hun buren. ‘Zij vrijt alle dagen met Frank Zebedeus!’ verweerde Hanna zich. ‘Jij lelijke feeks!’ siste Marleen. Andreas zag dat iedereen aan de tafeltjes rond hen zweeg. Dodelijk verlegen stond hij op. ‘Kom mee naar de caravan!’ zei hij tot Marleen. Marleen lachte schor. ‘Dat zie je van hier! Rijd jij maar gauw terug naar die halve werkster van jou!’ Ze stootte een beurelend geluid uit. ‘Halve werkster...’ Hanna had medelijden met haar vader. Ze wist hoezeer hij op fatsoen gesteld was. Ze stond op en nam hem bij de arm. ‘Kom,’ fluisterde ze. Toen ze een tijdje gelopen hadden, zei hij bijna smartelijk: ‘Er is niks zo erg in de wereld als een huwelijk van twee mensen die elkaar haten.’ ‘Jullie haten elkaar niet,’ troostte zij. ‘Hoe kon je je toch vergooien aan de eerste de beste boerenjongen, Hanna?’ Hanna begon te wenen. ‘Ik ben achttien jaar en ik houd van hem, papa.’ Andreas zuchtte zwaar. Hij legde zijn linkerhand in haar nek en streelde haar zacht. ‘Je moet bij mij in het kapsalon komen werken. Ik maak van jou de beste kapster van Antwerpen.’ ‘Joël zal niet in de stad willen wonen,’ opperde Hanna. ‘Gods lieve tijd! Hanna toch! Over een maand ben je alweer verslingerd op een andere jongeman... En daarenboven: industriële ingenieurs vinden in deze tijd net zo min werk als iemand anders. Mochten jullie ooit huwen, dan zal | |
[pagina 68]
| |
die jongen wat blij zijn dat jij tenminste je kost verdient.’ ‘Ik kijk nooit nog naar een andere jongen om,’ zei Hanna kategorisch. | |
4.Die zondagnamiddag zat de familie Raveschot aan de beste tafel op het terras van ‘De Koningskaars’. Het was zo warm dat Eugenie, Jonathans vrouw, die de kleur van haar haren zelf wat bijgewerkt had, zwarte strepen op haar voorhoofd en in haar nek had. Op het A-terrein streden Hanna van Dormael en Isabeau Raveschot om de kampioenstitel van Eekhout tegen een tweeling met grote borsten en dikke kuiten. Vital was er echter met zijn gedachten niet bij. Voor zijn ogen danste aldoor de frontpagina van het laatste nummer van ‘Privatim’, met een sterk vergrote briljant erop en daaronder de vraag: ‘Hoeveel mensen investeerden hoeveel zwarte miljoenen in deze ene steen?’ Over de aan het licht gebrachte zwendel met die gronden in Canada had hij zich niet druk gemaakt: zijn centen zaten immers in een aantal appartementsgebouwen, hotels en motels op Tenerife... enfin, dat dacht hij toch. Maar... als naast de A van AIDA ook de D voor een grove vorm van oplichterij stond, zou de I dan ook niet meegesleurd worden in de afgrond bij een eventuele ontmaskering en ontmanteling? Verscheidene malen had hij op het punt gestaan Ruurd Dijkstra op te bellen, doch die zou zijn lichtgelovigheid en zijn wantrouwen beslist weggelachen hebben. Ook bij het hoofdbestuur in Toronto had hij geen slapende honden willen wekken: ten slotte had hij AIDA toch zelf naar België geloodst... Ten einde raad had hij Alexander Mardulier opgebeld. ‘Leugens!’ had die getierd. ‘Grove leugens! Wij doen Valeer Pittoors een proces aan! We kleden hem uit! En ook “Privatim” zal ervan lusten. Ze weten niet half hoe machtig AIDA is! Slaap op beide oren, meneer Raveschot!’ | |
[pagina 69]
| |
‘Luister,’ had Vital gezegd, ‘mag ik eens eventjes naar jouw kantoor in Antwerpen komen om mij van die leugens te vergewissen? Je hoeft niet meer te doen dan eventjes de kluis te openen...’ ‘Natuurlijk! Natuurlijk, meneer Vitai!’ had Alexander Mardulier gekraaid. ‘Wanneer?’ ‘Ha... op maandag? Vergeet echter niet dat de waardevolste briljanten vanzelfsprekend elders bewaard worden...’ ‘Vanzelfsprekend?’ ‘Denk aan de fiskus, meneer Vital!’ ‘Wat heeft de fiskus daarmee te maken? Heft die tegenwoordig ook al belastingen op edelstenen waarvan hij niet eens weet dat ze bestaan?’ ‘Ik zal het je maandag wel verklaren,’ had Alexander Mardulier schoolmeesterachtig gezegd. Vital had grote zorgen. Vele vrienden had hij meegetroggeld naar het kantoor in Antwerpen. Telkens hadden ze daar een volmaakte briljant te bewonderen gekregen, een kanjer die elke dag meer waarde kreeg. Hadden zijn vrienden met hun loepen telkens boven dezelfde briljant gestaan? Vital kende niets van diamant... Hij moest zo spoedig mogelijk naar Tenerife, om daar eens poolshoogte te nemen van wat hij werkelijk bezat, en desnoods zijn geld terug te eisen voordat het te laat was. Enfin, hij had altijd te goeder trouw gehandeld. Niemand kon hem wat verwijten, en zeker Jonathan niet: die had hij pas nog dat hoevetje van Evarist Braerens cadeau gedaan. Die centen had hij ten slotte niet meer nodig. Hij zou op Tenerife meer dan rijkelijk zijn laatste jaren kunnen slijten met de renten die AIDA hem uitkeerde. Hij zuchtte diep. Alles was immers in orde... Maar als alle beleggers nu eensklaps hun geld eens terugeisten? Ik moet aan iets anders denken, hield hij zich voor, of ik ga eraan kapot. Ook Jonathan volgde het spel nauwelijks. Hij leefde al een paar dagen in een ware euforie. En dat was niet zo maar... | |
[pagina 70]
| |
Na Zwaanridders bezoek was hij Tristan en Katrien gaan opzoeken. Hij had in tragische bewoordingen gesproken over de bedinging van hun stiefvader en over de... onwrikbaarheid van zijn vader. Na vele palavers had hij er hen kunnen toe overhalen dat ze elk anderhalf miljoen als kompensatie aan hem zouden uitkeren. Als dat geen schitterende zaak was, kende hij er niets meer van. Michaël daarentegen volgde het spel meer dan gespannen, grimmig. Sedert hij een week geleden Hanna geschaduwd en bespied had, was in hem een vreselijke jaloersheid gegroeid. De ongenaakbaarheid maakte het meisje in zijn ogen onvoorstelbaar begeerlijk. Dat ze verliefd geworden was op een droogstoppel, een zielepoot als Joël Braerens, zou hij in geen duizend jaar kunnen begrijpen. Nu, onoverkomelijk was dat niet, en zo dodelijk erg in feite ook niet. Joël Braerens was er de man niet naar om een meisje een coïtus op te dringen, hij behoorde eigenlijk nog tot de generatie die aan iets dergelijks vóór het huwelijk zelfs niet durfde denken. En Michaël was er heilig van overtuigd dat een meisje alleen maar smoorverliefd en slaafs aanhankelijk kon gemaakt worden door verregaande sensuele prikkelingen. Als hij éénmaal met Hanna gedaan had wat hij zich voorgenomen had, zou ze naar Joël Braerens zelfs niet meer omkijken. Intussen ervoer hij de vrijage echter als een blaam, een vorm van smaad; ze kwetste zijn eigendunk, zijn trots, zijn ijdelheid. Die stoethaspelige armoedzaaier van Everist Braerens moest niet denken dat hij Michaël Raveschot ongestraft kon dwarsbomen, bijlange niet. Al van verleden zondag was Michaël ermee bezig te pas en te onpas schampere aanmerkingen op het gedrag van de kelner te spuien. Om de haverklap zei hij iets vernederends. Dat Joël die brutaliteiten en achterbaksheden schijnbaar niet eens hoorde, ergerde Michaël des te meer... Toen Michaël het in de gaten kreeg dat Joël met onverholen bewondering naar het spel stond te kijken, riep hij: ‘Kelner!’ Zoals steeds kwam Joël toegeschoten op de eerste wenk. | |
[pagina 71]
| |
‘Wat mag het zijn?’ ‘Jongen, dat is nu al de derde maal dat ik je roep,’ sarde Michaël. ‘Breng mij een whisky met cola en ijs.’ ‘Goed,’ zei Joël, terwijl hij zich omdraaide. ‘Zou je aan de andere mensen hier ook niet vragen wat ze willen drinken?’ snauwde Michaël. ‘Alles op zijn tijd, vriend,’ repliceerde Joël doodgemoedereerd. ‘Ik ben je vriend niet!’ blafte Michaël. Joël haalde nonchalant de schouders op en liep naar binnen. ‘Heb jij niet wat te lang in de zon gezeten, Michaël?’ vroeg Vital bezorgd. ‘Je bent zo kortaangebonden.’ ‘Die luie slijmbal werkt me al een hele tijd op de zenuwen,’ siste Michaël. Op dat ogenblik sloeg Hanna van Dormael de eerste matchbal op... | |
5.'s Anderendaags, even na de noen, bracht Joël Braerens een potje groentesoep naar de Goorhoeve. Hij trof er een depressieve Zwaanridder aan. De oude man zat op de bank onder de noteboom te suffen. Joël ging naast hem zitten. ‘Als ik je nu eens een jonge hond bezorgde,’ zei hij, ‘een cockerspaniël...’ Zwaanridder glimlachte vaag. ‘Waarom?’ ‘Dan heb je tenminste één vriend die altijd bij je is.’ De oude man schudde weemoedig het hoofd. ‘De vriendschap zou niet lang duren.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik leef niet lang meer.’ ‘Waarom zeg je nu zo iets?’ ‘Het is de waarheid. Mijn biotoop ligt ginder.’ Hij wees naar de Goortjes en naar de heiduinen. ‘Ik beleef nu voor het laatst dat de meeldauw het sint-jansschot viltig maakt.’ ‘Het sint-jansschot?’ | |
[pagina 72]
| |
‘Heb je er nog nooit op gelet dat de bomen omstreeks Sint-Jan, in de tweede helft van juni dus, een nieuw schot maken?’ Zwaanridder zuchtte diep. ‘Ook figuurlijk gesproken geloof ik niet meer in het sint-jansschot, Joël. Jouw generatie is er een van ontheemden, mensen die zich overal en nergens thuisvoelen, robotachtige wezens die eisen dat de natuur zich aan hen aanpast. Ze hebben voor niks nog eerbied, aanvaarden niks meer ook: ze zouden de loofbomen verdelgen om de illuzie te kreëren dat ze de tijd een halt hebben toegeroepen. De meeldauw heeft op uitlopers van zijde, plastic en aluminium geen vat...’ Hij schudde mijmerend het hoofd. ‘Er zijn geen graalridders, geen zwaanridders meer. En, geloof me vrij: elke streek, elk volk heeft zijn graalridder nodig, een man die zuiver en schuldeloos is en die de moed en de kracht heeft om te bidden totdat zijn naam op de Graal verschijnt... Dan gaat hij naar de plaats die God hem aanwijst om de zwakken te beschermen of te bevrijden, om het sublieme natuurlijke erfgoed te verdedigen tegen usurpators, om de profiteurs de les te lezen en de dommeriken een beetje wijsheid bij te brengen...’ Zwaanridder monkelde even. ‘Natuurlijk ben ik geen afstammeling van Parcifals zoon Lohengrin, zoals ik je ooit wijsmaakte, maar ik heb het altijd willen geloven... Een mens moet een doel hebben in zijn leven, iets wat zijn leven zin geeft, misschien een utopie, wellicht een dwaas ideaal. Een mens moet de fakkel van zijn geloof kunnen doorgeven, moet kunnen sterven in de wetenschap dat zijn leven niet zinloos was.’ Zwaanridder slikte zijn ontroering weg. ‘Wil jij de fakkel van me overnemen, Joël?’ Joël had met groeiende verbazing naar het betoog van zijn oude vriend geluisterd. ‘Op Wolverlei zal er niets meer zijn om te beschermen of te verdedigen,’ zei hij lichtjes verwijtend. ‘Ik waardeer enorm wat je voor mijn ouders gedaan hebt, Zwaanridder, maar ten slotte komt het erop neer dat je gekapituleerd hebt. Je hebt je levenswerk aan diggelen geslagen.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ik ben oud, Joël. Na mijn dood zou het domein van de Goorhoeve toch in hun handen gevallen zijn, en dan had ik er helemaal geen voorwaarde meer aan kunnen verbinden.’ ‘Iemand die zo gezond naar geest en lichaam is als jij, wordt honderd jaar, Zwaanridder. Wie weet hoe de volksmentaliteit het volgende decennium verandert? Zoveel jonge mensen komen tegenwoordig op voor het groen...’ ‘Zij amuseren zich met kontestaties en rebellie, Joël. Intussen lopen zij school in het utilitarisme. Nut en geld bepalen de richting van hun leven. Andere waarden worden daardoor aldoor meer overschaduwd.’ ‘Mijn vader heeft altijd van de natuur gehouden,’ zei Joël bitter. ‘Heel zijn leven is doordrenkt van eerlijkheid, schoonheid en goedheid... Maar wat heeft hem dat opgeleverd? Hij is vijfenzestig jaar, verliest voor de tweede maal de grond die hij met zijn zweet kultiveerde, krijgt wellicht een totaal onbeduidend pensioentje en kan voor de rest van zijn leven pogen de pijn weg te slikken, die bij elke herinnering in hem opwelt.’ ‘Je vader is altijd een gelukkig mens geweest, Joël.’ ‘Slavengeluk is goedkoop.’ ‘Vergeet niet dat je vader een gelovig man is. Het janhagel dat nu de wereld regeert én verpest, is niet gelovig en zal van dag tot dag meer moeten vechten tegen vertwijfeling en wanhoop.’ Joël veegde de verbazing van zijn gelaat. ‘Jij bent toch geen gelovig mens, Zwaanridder... In geen jaren ging je nog naar de kerk.’ De ogen van Zwaanridder volgden een boomklever tegen de stam van de noteboom. ‘Gelovig zijn heeft niets met kerkgang te maken, en zeker niets met pilaarbijterij. Ik ben naar de kerk gegaan tot op de dag dat het tot me doordrong dat het geloof een genade is, een gave zoals poëtisch talent, een ingeborenheid die door scholen en kerken alleen maar afgebot of versmoord wordt.’ ‘Voor sommige mensen is dat misschien waar,’ gaf Joël toe. | |
[pagina 74]
| |
‘Hoe echter kan iemand zonder school of kerk bijvoorbeeld de bijbel leren kennen?’ ‘De schoolmeesters en de kerkleraars zijn niet de enige leermeesters in iemands leven,’ zei Zwaanridder. ‘Iedereen zou in zijn leven iemand moeten ontmoeten, die hem leert dat de waarheid begint bij de zelfwaarneming. Via de zelfherkenning, de zelfkennis en de zelfoverwinning komt een mens tot rust en tevredenheid. Tegenslagen, tegenkantingen en de blinde verdwazing van losgeslagen evenmensen hebben weinig vat op iemand die deze toestand bereikt heeft. En pas in de natuur, te midden van al dat andere evenwaardige leven, leert een mens zichzelf kennen, Joël.’ Zwaanridder stond op. ‘Dat meisje is hier deze voormiddag weer geweest. Ik geloof dat ze zwaar verliefd is op jou...’ Joël grijnsde verlegen. ‘Ja...’ ‘En jij?’ ‘Sedert ik haar ken, behekst ze me als het ware.’ ‘Ook dat is een zeldzame toestand van genade, weet je. Zo iets maak je maar éénmaal écht mee. De meesten beleven het nooit.’ ‘Ze is nog maar achttien jaar, en ik kan de eerste drie jaar niet aan een... ernstige verloving denken.’ Zwaanridder knikte. ‘Dat wordt een moeilijke tijd. Begrijpt ze dat?’ ‘Nu nog wel.’ ‘Je moet haar ervan overtuigen dat ze haar tijd niet verkwanselt door op jou te wachten. Echte liefde is iets ongelooflijk zeldzaams, een duizendste toeval vaak. Wie zulke liefde opgeeft uit gebrek aan wilskracht of uit lichtzinnigheid, moet er heel zijn leven voor boeten. Wie aan de échte liefde verzaakt, belandt finaal in de meest troosteloze uitzichtloosheid.’ Weer keek Joël onthutst op. ’Je praat alsof dat onheil jou is overkomen...’ ‘Het is mij overkomen.’ Zwaanridder zuchtte diep. ‘Ik heb er zwaar voor geboet. Gelukkig was de natuur er om mij te leren inzien hoe futiel het leven is...’ |
|