De zwaanridder
(1984)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
1.Toen Zwaanridder die maandagochtend buitenkwam, werd zijn aandacht getrokken door de kokmeeuwen: in de buurt van de Goortjes warrelden ze door elkaar. Benieuwd begon hij langs het hazepaadje te lopen, dat ernaartoe leidde. Er was iets gaande aan het Lavendelven: ook blauwe reigers en kraaien vlogen er heen en weer. Van ver reeds zag hij wat de vogels zo ophitste... De hele plas lag vol dode vissen. Hoe was dat mogelijk? Met lood in de benen baande Zwaanridder zich een weg door de gagel. De ravage was kompleet. Ruisvoorns, blieken, brasems, karpers, zeelten, baarzen, snoeken en groene kikkers dreven met de buik naarboven op het water... Vergiftigd! Dat leed geen twijfel. Tegen de oever lagen twee lege plastic zakken. Zwaanridder waadde erheen. Op elke zak stond slechts één woord gedrukt: ‘fertilizer’. Diep onder de indruk ging Zwaanridder zitten. Met tranen in de ogen volgde hij de doodsstrijd van een driedoornig stekelbaarsje. Wie deed nu zo iets? Tristan? Of Katrien? Ze wisten dat het Lavendelven steeds zijn trots geweest was... Hier had hij hen leren zwemmen. Hier hadden ze uren op hun buik liggen te kijken naar de ronde zonnedauw, het blaasjeskruid, de schaatsenrijders, de waterspinnen, de libellen... Hier had hij hun verteld over de dappere zwaanridder Lohengrin. Neen, Tristan en Katrien waren tot zulke lage daad niet in staat. Maar wie dan wel? Vital zat op Tenerife. Jonathan, met zijn riolerings- en asfalteringszucht, wist ternauwernood dat het Lavendelven bestond. Moeizaam stond hij weer op. Met iemand toch moest hij hierover kunnen praten. Joël was op dit ogenblik aan het werken bij meneer Alexander. Er zat niets anders op... Als een robot slofte hij door het drasland, over de heiduinen. De wulpen gingen als waanzinnig tekeer. Ook in de villawijk koos hij | |
[pagina 42]
| |
de kortste weg. De logge smeedijzeren poort van het Withof stond open, maar een jongeman met een zonnebril op versperde hem de weg. ‘Ik moet Joël Braerens spreken,’ stamelde Zwaanridder verwezen. ‘En wie is dat?’ vroeg de jongeman nors. ‘Hij is hier tuinman.’ ‘Wacht hier,’ zei de jongeman. Hij draaide zich om en liep met katachtig lenige tred de tuin in. Het duurde ten hoogste twee minuten, voordat hij weer opdook... met Joël. ‘Is er iets, Zwaanridder?’ vroeg Joël bezorgd. Zwaanridder veegde zo goed mogelijk de ontzetting uit zijn gelaat. ‘Ze hebben het hele Lavendelven doodgemaakt met een paar zakken... meststoffen.’ Joël schudde verbijsterd het hoofd. ‘Dat kan toch niet! Die zakken zijn er toch niet toevallig ingewaaid?’ ‘De laatste veertien dagen is er geen briesje geweest...’ ‘Een windhoos misschien?’ suggereerde de jongeman met de zonnebril op, hautain. Joël ging een stap dichter bij Zwaanridder staan. ‘Luister,’ zei hij ongemakkelijk, ‘ik vermoed dat hun truuks nu werkelijk boosaardig beginnen te worden. Je moet dadelijk naar de politiekommissaris gaan en een klacht indienen tegen ongekenden. Je moet eisen dat hij twee agenten naar het Lavendelven zendt. Durf je dat?’ Zwaanridder knikte. Hij bracht een hand aan zijn alpenmutsje en begon in de richting van het dorp te lopen. Gelukkig had hij Joël nog. In zo een jongen kon hij nog geloven. Slechts éénmaal had Joël hem teleurgesteld, dat was toen hij vertelde dat hij technisch ingenieur wilde worden. Zwaanridder had hem graag bioloog zien worden, of veearts, of fysicus, of archeoloog desnoods. Maar ja, voor studies in een universiteitsstad was er bij de Braerensen geen geld, en zelf beschikte hij alleen maar over het hoogstnodige. Naarmate hij het centrum van Eekhout naderde, nam zijn onzekerheid toe. Op Wolverlei kenden de mensen hem, maar hier beschouwden ze hem als een rariteit: ze keken tweemaal naar | |
[pagina 43]
| |
hem, bleven staan, hielden op met praten... Vroeger kwam hij alleen maar in het dorp om naar de kerk te gaan, nu enkel nog om zijn kiesplicht te vervullen. Het politiebureau was gevestigd op de eerste verdieping van het veel te grote en te moderne gemeentehuis. Hij deed zijn klompen uit en nam ze in de handen. De matrode loper op de marmeren trap zag er ook zo smetteloos uit. Tegen de stijlen van de deur met het woord politiebureau erop stonden twee palmboompjes. Zwaanridder klopte bangetjes aan. ‘Ja!’ brulde een stem. De oude man stak zijn klompen aan en trad binnen. Aan het bureau zaten de kommissaris, de sekretaris, een typiste en een schoonmaakster: de heren met opgerolde hemdsmouwen, de dames met opzienbarend ver openstaande bloezes. Ze waren duidelijk aan de koffiepraatjes toe. De typiste en de schoonmaakster giechelden toen ze hem zagen. De sekretaris veegde een grijns van zijn mond. De kommissaris vroeg onbehouwen. ‘Ja? Wat is er?’ ‘Ik kom een klacht inleveren,’ zei Zwaanridder beduusd, ‘tegen ongekenden.’ Het gesmoorde lachen werd hilariteit. ‘Wie ben jij?’ vroeg de kommissaris met hoogrode kop. ‘Theo Zwaanridder.’ ‘De grootste grondbezitter van Eekhout,’ verduidelijkte de sekretaris, ‘maar tevens de man die het kleinste kadastraal inkomen heeft.’ De vrouwen hadden eensklaps azijn gedronken. ‘En welke schade hebben die onbekenden je toegebracht?’ vroeg de kommissaris, geenszins geïmponeerd. ‘Ze hebben mijn vissen vergiftigd.’ De vrouwen proestten het weer uit. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg de sekretaris in plaats van de kommissaris. ‘Omdat ze dood zijn. De zakken met de giftige stoffen lagen erbij.’ De kommissaris haalde diep adem en keek naar een blauwe vleesvlieg die verwoed gonzend tegen het plafond tokkelde. ‘Is dat nu zo erg: enkele dode vissen?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ik wil dat er een onderzoek wordt ingesteld,’ zei Zwaanridder kategorisch. ‘Dat zie je van hier!’ snauwde de kommissaris. ‘Politieagenten zijn ook mensen, weet je? Mijn mannen zijn op dit ogenblik met vakantie, en ik kan hier niet gemist worden... Toch zeker niet voor dergelijke prullen. Een politiekommissaris moet trouwens een streep weten te trekken. Ik heb dat gedaan onder een dode hond. Voor een dode kat verzet ik geen voet.’ ‘Kan ik dan misschien de burgemeester spreken?’ richtte Zwaanridder zich tot de sekretaris. De sekretaris viste met de pink een onooglijk insekt op uit zijn koffie en keek er vol afschuw naar. ‘De burgemeester is met vakantie naar Duitsland, met de fanfare.’ ‘En de eerste schepen?’ ‘Die is ook mee.’ De sekretaris hinnikte van de pret. ‘Het hele kollege van burgemeester en schepenen is spelend lid van de fanfare.’ Hij kneep de typiste onbeschaamd in haar achterste en herhaalde: ‘Spelend lid!’ | |
2.In de nacht van dinsdag op woensdag werd meneer Alexander badend in het zweet wakker. Alhoewel hij naakt op zijn bed lag, had hij het beklemmend heet. Hij keek op zijn horloge: het was nog maar kwart na twee. Het maanlicht, dat door de lichtjes gebold staande gordijnen gleed, gloeide bijna onheilspellend in de ivoorkleurige kleerkast. Ergens krijste een vrouwenstem. Meneer Alexander sprong uit bed. Die lijfwachten zouden de Thailandse meisjes toch niet lastigvallen? Dezelfde stem gilde weer. In zeven haasten sloeg hij zijn kamerjas om. Hij rukte de deur open en stormde de gang op. Hij liep bijna pardoes op de jongste lijfwacht. ‘Brand!’ brulde die. ‘Waar?’ schreeuwde meneer Alexander ontzet. | |
[pagina 45]
| |
‘In de paardestallen!’ ‘Bel dan de brandweer op, godverdomme!’ Meneer Alexander spurtte door het huis. Bij de achterdeur stonden zijn laarzen. In zijn haast trok hij de eerste laars over de verkeerde voet. Hij vloekte verschrikkelijk. Toen hij buitenkwam, zag hij het vuur: de grootste stal, die waarin de drie volbloeden stonden, brandde lichterlaaie. Meneer Alexander stootte een huilerig geluid uit en begon te rennen, door de siertuin, langs de renbaan... De paarden hinnikten en sloegen met de poten tegen het houtwerk. Het vuur poogde zelfs in de oude mastbomen die achter de stal stonden te klimmen. Twee gestalten trachtten de zware deur van de stal te forceren. ‘De sleutel!’ tierde meneer Alexander tot zichzelf. Hij maakte rechtsomkeert en hompelde de weg terug. In de siertuin botste hij op de jongste lijfwacht. ‘De sleutel, godverdomme!’ De jongeman sprintte weer naar het woonhuis. Zwaar hijgend bleef meneer Alexander staan. Hij had de avond voordien te veel whisky gedronken. Valeer Pittoors had geweigerd op zijn uitnodiging in te gaan; de man bleek een aspirantjournalist te zijn, die naar werk hengelde... Bij zijn sollicitaties aan de kranten had hij gerept over een opzienbarend dossier, bij die aan de weekbladen had hij gezwaaid met een sensationele story. Toen meneer Alexander dat vernomen had, was er een zware last van zijn schouders gegleden. Dadelijk had hij enkele miljoenen uitgetrokken voor een publicitaire campagne waarvan alle Vlaamse kranten en weekbladen konden profiteren. Valeer Pittoors stond schaaktmat, het kon niet anders. Maar de radioreporter van ‘Rara’ ging intussen ongestoord zijn gangen. Adriaan Willems heette de man. Gisteren had hij zijn programma alweer volgepropt met klachten van zich bedrogen voelende beleggers in de schilderijen van de ‘Nieuwe Vlaamse School’. Toen de jongste lijfwacht hem voorbijstormde, zette meneer Alexander het op een sukkeldrafje. In Eekhout begon op dat ogenblik de sirene van de brandweer te loeien. Die kerels braken beslist ook geen snelheidsrekords. Meneer Alexander vloekte nogmaals. Plotseling | |
[pagina 46]
| |
schoot het hem te binnen dat de volbloeden verzekerd waren. Hij staakte zijn sukkeldrafje en strompelde verder. De paarden hadden opgehouden met hinniken en stampen. Het was misschien best dat ze in de brand bleven. Voor een pur sang die alleen maar brandwonden had en verstikkingsverschijnselen vertoonde, betaalde de verzekering niets uit. Hij zag dat de deur van de stal open was. De vlammen sloegen er echter uit, zodat de drie aanwezigen slechts machteloos konden toezien. Meneer Alexander herkende nu ook de oudste lijfwacht en de zoon van de pachter uit de buurt. ‘Zijn de paarden dood?’ vroeg hij ademloos. De oudste lijfwacht knikte somber. ‘Hoe kom jij hier, Noël?’ richtte meneer Alexander zich tot Joël. ‘Onze hond bleef maar blaffen. Vader ging kijken wat er aan de hand was. Hij riep me.’ Joël poogde het roet van zijn piama te kloppen. Meneer Alexander knikte. ‘Hoe kan dat nu? Ik heb daarstraks de deur zelf op slot gedaan.’ Hij keek verwijtend naar de lijfwachten. ‘Jullie sliepen zeker?’ ‘Je hebt nooit gezegd dat wij ook de paarden moesten bewaken’, zei de oudste lijfwacht, die een kop had als een zeeleeuw. ‘Wees blij dat ze je huis niet in brand gestoken hebben.’ ‘In brand gestoken?’ echode meneer Alexander. ‘Wat anders?’ smaalde de oudste lijfwacht. ‘Maar hoe kunnen ze over de afsluiting komen?’ jammerde meneer Alexander. ‘Daar heb ik drie sekonden voor nodig,’ beweerde de jongste lijfwacht koeltjes. ‘Ik ben er ook over gekropen,’ zei Joël schuchter. ‘Godverdomme, ook dat nog!’ ketterde meneer Alexander. ‘Drieduizend frank de lopende meter heeft mij die omheining gekost, en iedereen kruipt erover alsof het een rek was.’ Op dat ogenblik verkrachtten het geluid en het licht van de Eekhoutse brandweerwagen de nacht. Het monster kwam | |
[pagina 47]
| |
vijftig meter verder langs de afsluiting tot stilstand. Als apen klauterden de brandweerlieden tegen de omheining naar boven. Slangen werden in de lucht gegooid, aan elkaar geschroefd, afgerold. Meneer Alexander kon zijn ogen niet geloven. Geen drie minuten later spoot het water in het rond. Feitelijk was het zinloos, want de grootste stal was helemaal uitgebrand en de mastbomen erachter waren verkoold. ‘Jullie zijn te laat gekomen,’ zei meneer Alexander tot de kommandant. De kommandant haalde de schouders op. ‘Wij zijn nog nooit zo vroeg gekomen. Het is alleszins een goede oefening. Onze laatste brand hadden we in februari. Sedertdien moesten we alleen maar enkele drenkelingen opvissen uit het Albertkanaal. Hoe is die brand ontstaan?’ Meneer Alexander dacht koortsachtig na. Als hij nu zijn mond voorbijpraatte, volgde er een onderzoek. De pers zou ingelicht worden... Hij zag dat het hele gehucht te hoop gelopen was langs de afsluiting. ‘Een kortsluiting, vermoed ik,’ zei hij. ‘Hoe anders?’ Hij zag het verbaasde gezicht van de buurjongen, en voelde zich eensklaps erg onzeker. ‘Hebben jullie trek in een borrel?’ ‘Natuurlijk,’ zei de kommandant. ‘Kom eens mee, Noël!’ gebood meneer Alexander aan Joël. Hij was plotseling gehaast om hier weg te komen. Veronderstel dat er dadelijk een fotograaf opdook: zijn vrienden zouden nogal lachen als ze hem zo in kamerjas en met rijlaarzen aan in de krant aantroffen. Toen hij met Joël langs de renbaan liep, zei hij: ‘Er moet wel een kortsluiting geweest zijn. Wie steekt er nu een paardestal in brand?’ ‘Een pyromaan misschien?’ opperde Joël. ‘Maar waarom, Noël, waarom?’ jammerde meneer Alexander patetisch. ‘Omdat... hij een ziekelijke neiging tot brandstichten heeft.’ ‘Lopen hier zulke mannen rond?’ vroeg meneer Alexander ontzet. | |
[pagina 48]
| |
‘Bij mijn weten niet,’ zei Joël. Meneer Alexander snoof vertwijfeld. ‘Maar... waarom heeft die pyromaan jullie huis niet in brand gestoken? Het staat daar zo maar langs de weg...’ ‘Wij hebben een hond.’ ‘Dat is het!’ zei meneer Alexander gedecideerd. ‘Ik moet ook honden hebben. Echt bloeddorstige beesten!’ | |
3.Hanna van Dormael was nu helemaal in vuur geraakt. In de voormiddag liep ze te tennissen als een zombie, zodat Frank Zebedeus zich hees kafferde. En als ze al eens een match speelde, interesseerde het resultaat haar zo matig dat Marleen zich de haren uit het hoofd rukte. 's Namiddags zat ze op het terras van ‘De Koningskaars’ een magazine of een romannetje te lezen. Om het halfuur bestelde ze een glas grenadine en dan fluisterde ze Joël enkele verliefde woorden toe. 's Avonds zat ze in de buurt van de tapkast naar het oeverloos getater van Marleen te luisteren, schijnbaar toch, want haar ogen volgden steeds de kelner. Marleen was zo vervuld van Frank Zebedeus en van Jan en Alleman, dat ze het niet zag; en de andere klanten letten er niet op of stoorden er zich niet aan. Ook Michaël Raveschot, die van het automatisch kansspel in een hoek van de gelagzaal niet was weg te slaan, vermoedde niets; hij was trouwens zo zelfverzekerd dat hij zijn eigen ogen niet zou geloofd hebben. Alleen madame Olivia voelde blijkbaar wat er in de lucht hing. Ze keek Hanna soms met gefronste wenkbrauwen aan, en schudde dan bijna onmerkbaar het hoofd. Het kon Hanna allemaal niet schelen. Ze was gelukkig. Ze had van de echte liefde geproefd, en ze wist dat ze er nooit genoeg van zou kunnen krijgen. Die donderdagmiddag zond ze een bengel met een briefje naar ‘De Koningskaars’. Of madame Olivia de kelner met een gebraden kip en een kommetje sla naar de | |
[pagina 49]
| |
caravan wilde zenden, om halftwee? Marleen en Frank waren rivierkreeftjes gaan eten in Kasterlee. Toen Joël argeloos de deur van de caravan openduwde, lag Hanna naakt op het opklapbed. Ze sprong dadelijk op, nam hem het voedsel uit de handen, plaatste het op de uittrektafel, trok de deur dicht, en omhelsde hem onstuimig. ‘Neen!’ zei Joël verbouwereerd. ‘Nu niet! Asjeblieft!’ Ze liet hem echter niet los, trok hem integendeel mee naar het bed. ‘Eventjes maar!’ smeekte ze hartstochtelijk. ‘Een paar minuutjes... Ik houd van je.’ Joël was natuurlijk niet van steen. Voor de tweede maal liet hij zich overrompelen door haar impulsiviteit, haar schoonheid, haar zachtheid... Het ging allemaal razendsnel, veel te snel, maar net niet snel genoeg... Toen ze in elkaars armen extatische nonsens lagen uit te kramen, rukte Marleen de deur open: onderweg naar Kasterlee had ze slaande ruzie gekregen met haar aanbidder en ze had hem bevolen haar onmiddellijk weer naar ‘De Papenbergen’ te brengen. Tableau vanzelfsprekend! Marleen meende dat haar dochter verkracht werd. Als een furie stortte ze zich op Joël. Ze greep hem bij de haren en trok hem achteruit. De uittrektafel knakte en de kip en de sla rommelden over de vloer. Hanna echter wilde haar geliefde verdedigen en greep haar moeder bij haar jurk. Het kledingstuk scheurde. Dat bracht de peripetie. Totaal ontdaan keek Marleen naar de flarden op haar dij. ‘Ben je gek?’ hijgde ze. ‘Wij houden van elkaar!’ zei Hanna huilerig. ‘Jij... snotneus!’ siste Marleen. ‘Verontschuldig me, mevrouw,’ stamelde Joël lijkbleek. Met bevende handen poogde hij zijn hemd in zijn broek te duwen. ‘Ik wist niet... Ik wilde niet... Ik...’ ‘Schoft!’ stootte ze uit. ‘Geniepige schijnheilige! Minderjarige kinderen verleiden, nietwaar? Mevrouw Olivia moet je onmiddellijk ontslaan! Ik ga naar de politie!’ ‘Ik heb Joël naar hier gelokt,’ zei Hanna, terug kalm. ‘Ik heb hem verleid. Hem treft geen enkel verwijt. Ik ben acht- | |
[pagina 50]
| |
tien jaar, en dus oud genoeg om te beginnen met wat jij je hele leven gedaan hebt. Ik zal trouwens in mijn hele leven alleen maar Joël willen.’ ‘Jij hebt niks te willen!’ vloog Marleen weer uit. ‘Jij moet gehoorzamen! Wat denk je dat je vader hiervan gaat zeggen?’ ‘Joël begint aan zijn laatste jaar voor technisch ingenieur,’ zei Hanna. ‘Papa zal helemaal niks zeggen. Hij zal blij zijn dat ik verliefd geworden ben op een fatsoenlijke jongen, en niet op een oude tennisglorie die lijdt aan satyriasis...’ Marleens hand vertrok bliksemsnel, maar Hanna's reflexbeweging was nog sneller. ‘Lelijke stinkerd!’ brieste ze. ‘Het spijt me,’ zei Joël, met een blik op het voedsel aan zijn voeten. ‘Dan ga ik maar.’ Hij duwde de deur open, haalde een beetje pummelachtig de schouders op, en verdween. ‘Je zult hier nog van horen, kereltje!’ riep Marleen hem dreigend na. Ze veegde het zweet van haar voorhoofd. ‘We vertrekken vandaag nog naar huis.’ Hanna begon zich aan te kleden. ‘Ik blijf hier,’ zei ze. ‘Geen sprake van!’ ‘Als ik naar huis moet, raak ik geen racket meer aan. En ik meen het!’ Hanna liep naar buiten. De zon spatte open tussen de caravans. De hitte kolkte rond haar benen. Weemoedig dacht Hanna eraan dat ze vroeger altijd een man had willen zijn: zonder tere plekken, zonder maandstonden, zonder overdreven schoonheidsdrang... Nu was ze onvoorstelbaar blij dat ze een vrouw was, een schepsel dat moest beschermd worden, gekoesterd, aanbeden... door Joël... Nooit wilde ze nog iemand anders. Op het A-terrein kreeg een klein meisje tennisles van een man die ze nog nooit gezien had. De peperdure racket was veel te groot voor het kind. Tot grote wanhoop van de leraar kon het kind maar niet op slag komen. Weemoedig herkende Hanna zichzelf. Tennis was geen spel voor kinderen; het was te gekompliceerd, te geraffineerd, te veeleisend op alle gebied. Kinderen moesten zich ongedwon- | |
[pagina 51]
| |
gen kunnen uitleven, zonder al te strakke spelregels, en zonder gloriërende ouders achter de omheining van het speelveld. Stel een tennisveld ter beschikking van kinderen, geef ze de nodige rackets en ballen, laat hen ongestoord hun gangen gaan, en je zult na een halfuur merken dat ze totaal andere spelletjes maken dan er van hen verwacht wordt. Op het B-terrein maakten Michaël Raveschot en Frank Zebedeus zich klaar om elkaar te bekampen. Hanna ging op het terras zitten. Ze rukte een blad van een geranium en snoof verzaligd de wilde geur op. Madame Olivia kwam vragen wat ze wenste. ‘Een grenadine,’ zei ze. ‘Waar is Joël?’ ‘Ik heb hem naar huis gestuurd,’ antwoordde madame Olivia. ‘De jongen was zo ziek als een hond.’ | |
4.Meer dan een halve eeuw had Vital Raveschot echt geloofd dat hij met de helm geboren was. Al wat hij aanraakte, werd - zoals zijn vrienden vertelden - inderdaad goud. Ook zijn gezondheid was altijd onverwoestbaar geweest. Wie naar het geheim daarvan informeerde, fluisterde hij in het oor dat zijn vrouw zaliger in de keuken steeds gewerkt had met look en mierikswortel bij de hand. Zelfs in de jaren zeventig, toen iedereen al de mond vol had over de ekonomische krisis, verdiende hij geld als water. Vital behoorde inderdaad tot de zeldzamen die op financieel gebied zo iets als een zesde zintuig hadden. En met dat zintuig had hij bijtijds voorvoeld dat vele welgestelden niet zouden weten wat ze met hun zwart of vuil geld moesten aanvangen. Het verscherpte toezicht van de overheid op de kapitaalvlucht had hem nog in zijn overtuiging gesterkt: het filiaal van een multinationale beleggingsmaatschappij bood een oplossing voor iedereen en voor alles. Vital was persoonlijk naar Utrecht, Luzem en Toronto gereisd om daar bij de grote bazen van AIDA | |
[pagina 52]
| |
te pleiten voor een bijkantoor in Antwerpen. Zijn pleidooi viel uiteindelijk in goede aarde, meer nog: werd een reüssite zonder weerga. Wellicht zou dat niet het geval geweest zijn, indien hij niet met een persoonlijke kapitaalbelegging had uitgepakt, die de dirigenten van AIDA de ogen uitstak. Jarenlang was AIDA Vitals trots geweest. Als de man achter de schermen had hij verbluffende triomfen gevierd. Uit alle hoeken van het land had hij beleggers naar Antwerpen gedirigeerd. Al zijn vrienden had hij bij gelegenheid toegefluisterd welke fantastische voordelen AIDA bood. Zelfs bij de grootste suksessen echter was hij in de schaduw gebleven: niemand mocht weten dat hij met zijn goede raad het eigen profijt beoogde. Toen Thierry Rooses als direkteur vervangen werd door Alexander Mardulier, was het op zijn instigatie geweest. Het Withof als lusthuis voor potentiële klanten was vanzelfsprekend ook één van zijn schitterende én erg lonende ideeën geweest. Maar een gouden zadel maakt geen ezel tot paard. Dat moest Vital nu toegeven. Alexander Mardulier was een playboy, een chevalereske chargé d'affaires... maar geen persoonlijkheid, geen duivelskunstenaar, geen regenmaker... zoals hij destijds die lui van het hoofdbestuur in Toronto had voorgehouden. Het doorprikken van die ballons van de ‘Nieuwe Vlaamse School’ had hem ten hoogste even verontrust. Vital had nooit erg opgelopen met kunst. Hij kende geen Rubens uit een Picasso, maar wist wel dat vele mislukte schrijvers hun heil zochten in de kunstkritiek. En van mislukte schrijvers was Vital bang: die konden in hun buien van verbittering de onberekenbaarste kuren uithalen, dat waren allemaal potentiële Hitlers en Lenins, dat waren Don Quichots die niet liever deden dan de een of andere al dan niet vermeende charlatanerie aan de kaak te stellen. Die vrijdagochtend had Vital een telefoon uit Utrecht gekregen, van zijn vriend Ruurd Dijkstra. Ruurd vroeg boos of Vital het laatste nummer van het weekblad ‘Privatim’ al gelezen had, en of hij misschien wist wie Valeer Pittoors was. Vital moest bekennen dat hij van het blad noch van de | |
[pagina 53]
| |
man ooit gehoord had. Toen Ruurd woest zei dat hij niet van zins was het stompzinnige voorbeeld van Alexander Mardulier te volgen en anderhalve ton uit te trekken voor doofpotten, dacht Vital dat hij een beroerte kreeg. Hij had Michaël met zijn sportwagen naar Antwerpen gezonden om ‘Privatim’ te kopen... Het was vreselijk. In opdracht van een tiental klanten had Valeer Pittoors bij enkele officiële instanties in Canada inlichtingen ingewonnen omtrent de door bemiddeling van AIDA aangekochte percelen grond. Niks waren die gronden waard, nog minder dan niks. Bovendien onthulde de aanklager dat Alexander Mardulier in België overal met zwijggeld stond te zwaaien. Maar het ergste moest nog komen, beweerde hij, dit was nog maar het topje van de ijsberg... De volgende week kregen de lezers de tweede aflevering: ‘Hoeveel mensen investeerden hoeveel miljoen in één en dezelfde briljant?’ Vital, die zich nog maar een week geleden had voorgenomen naar Tenerife te verhuizen om daar in het paradijs zijn laatste levensdagen te slijten - daarom had hij trouwens ook zijn laatste bezit op Wolverlei, het hoevetje waarin Evarist Braerens woonde, te koop gesteld - voelde de grond onder zijn voeten wegzinken. Wat was er allemaal gaande, dat hij niet wist? Wat spookte die Alexander Mardulier allemaal uit? Zijn incognito had voortaan nog weinig zin. Hij sloot zich op bij de telefoon en draaide het nummer van het Withof. ‘Hallo?’ vroeg na een poosje de vermoeide stem van Alexander Mardulier. ‘Je spreekt met Vital Raveschot,’ zei hij droog. ‘O ja? Hoe gaat het met je, meneer Vital?’ kraaide Alexander Mardulier allervriendelijkst. ‘Slecht! Ik heb al mijn centen belegd bij AIDA. Hoe kan het dan goed gaan?’ Het bleef even stil aan de andere kant van de lijn. ‘AIDA doet gouden zaken, meneer Vital, gouden zaken, echt waar.’ Alexander Mardulier praatte alsof hij een bakvis aan het versieren was. ‘Ja, dat zal wel,’ zei Vital korzelig. ‘Maar hoelang nog? | |
[pagina 54]
| |
Heb jij “Privatim” gelezen?’ Weer bleef het een poosje stil. ‘“Privatim” is je reinste sensatie,’ zei Alexander Mardulier smalend. ‘Geen hond gelooft iets van die roddel. Wie in ons land trouwens leest “Privatim”?’ ‘AIDA is een multinationale maatschappij,’ wees Vital hem scherp terecht. ‘Als ik jou was, zou ik maar spoedig iets ondernemen om te voorkomen dat eenieder begint te raaskallen over de zwendelfirma van de eeuw, de grootste ontmaskering aller tijden, de oplichters met de knallende champagneflessen... en nog meer van die kioskjuffrouwennonsens.’ ‘Kom, kom, meneer Vital,’ suste Alexander Mardulier. ‘Je denkt toch niet dat wij ons druk: hoeven te maken over een dergelijk futiel lekje in ons systeem? Wij hebben alles onder kontrole, reken maar. Jouw geld zit zo veilig als de goudvoorraden in Fort Knox.’ ‘Wat ben je dan van zins te doen?’ vroeg Vital onverstoorbaar. Alexander Mardulier dacht bijna hoorbaar na. ‘We zullen een vliegtuig charteren en al die inktkoelies overvliegen naar Monaco en naar Guernsey. Daar kunnen ze zich ervan overtuigen hoe zwaar AIDA wel weegt. Na zulk plezierreisje zullen ze hun mond wel houden. Enfin, we zullen ervoor zorgen dat ze hun mond móeten houden.’ ‘Welke inktkoelies?’ ‘Valeer Pittoors en... een vertegenwoordiger van elk blad. Wat nu kritiek is, zullen we ombuigen tot een grandioze publiciteitscampagne! Misschien maken we er wel een cruise van!’ Vital gooide de hoorn in. Hij had een gruwelijke hekel aan mensen die dachten en fantazeerden terwijl ze praatten. Hij werd ziek van die jansul. Hij moest die mytomaan als de bliksem aan de dijk laten zetten. Maar hoe? Hij had hem ten slotte zelf aanbevolen bij het hoofdbestuur. Iedereen in Toronto dacht dat Alexander Mardulier zijn protégé was... | |
[pagina 55]
| |
5.Die zondagvoormiddag was het zo warm, dat de duiven hun vlucht onderbraken om lafenis te zoeken in de zienderogen uitdrogende Goortjes. Toen Joël, met een propvolle boodschappentas aan de stuurstang, het erf van de Goorhoeve opfietste, zat Hanna daar weer te praten met Zwaanridder. Ze droeg haar tenniskleding nog, wat erop wees dat ze zich toch weer aan de oefeningen van Frank Zebedeus onderworpen had. Helemaal in de war zette Joël de tas naast Zwaanridder op de bank. ‘Ik moet naar huis,’ zei hij gehaast. ‘Moeder vroeg of ik nog wat kersen wilde plukken.’ Zwaanridder monkelde hoorbaar in zijn baard. ‘Daar zijn de spreeuwen mee weg, Joël.’ Hij stond op en keek schijnbaar aandachtig naar de voedingswaren. ‘De juffrouw hier heeft nog nooit een ijsvogeltje gezien. Ik heb gezegd dat jij er haar eens enkele zult laten zien.’ ‘Ja... maar...’ protesteerde Joël onwennig. Hij zette zijn fiets tegen de noteboom en keek verlegen naar Hanna. ‘Een halfuurtje, en niet langer, hoor!’ Hanna sprong op en liep hem voor. ‘Je gedroeg je gisteren zo koel,’ zei ze wat verder verwijtend. ‘Marleen bedoelde het niet zo kwaad, weet je...’ Joël snoof verontwaardigd. ‘Ze heeft toch in geuren en kleuren haar beklag gedaan bij madame Olivia!’ Hanna nam hem bij de arm. ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Madame Olivia riep me gistermiddag apart. Ze was erg boos. Als ik jou nog eenmaal lastig viel, zei ze, zou ze me stante pede ontslaan.’ Hanna keek hem ontwapenend lief aan. ‘Was dat alles?’ ‘Ze zei ook dat ze zo iets van mij niet verwacht had.’ ‘Vertelde je haar dan niet dat het mijn schuld was?’ Joël haalde de schouders op. ‘Waarom? Het was evengoed mijn schuld.’ ‘Wat zei je dan wèl?’ ‘Dat ik het voortaan zou vermijden met jou alleen te zijn.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Geloofde ze je?’ ‘Waarom niet? Ze zei dat ik voortaan geen lunchpakketten meer hoefde te bestellen in de caravans.’ Hanna duwde haar dij stevig tegen de zijne en hield gelijke tred met hem. ‘We zijn alweer alleen.’ ‘Ja,’ gaf Joël toe, ‘maar voor de laatst maal. Je hoeft ook geen verleidingsmaneuvers te proberen, want ik wil het niet.’ ‘Houd je niet meer van mij?’ pruilde ze. Ze waren bij het Lavendelven gekomen, maar er was geen vogel te zien. ‘Meer dan ooit,’ zei hij verdrietig. ‘Ik moet echter aan de toekomst denken... Ik heb nog een jaar nodig om mijn diploma te behalen. Daarna volgt mijn legerdienst. En dan zou ik toch nog ten minste een jaar voor mijn ouders willen werken. Voor mijn vijfentwintigste jaar kan ik en wil ik niet huwen.’ ‘Ik zal dan eenentwintig jaar zijn,’ zei ze met tranen in de ogen. ‘Voordien wil ik ook niet huwen. Wat staat onze verkering dan nog in de weg?’ Een heleboel dingen flitsten door Joëls hoofd: zijn ouders, zijn werk, zijn levensdoel, de mensen van Wolverlei, haar mogelijke lichtzinnigheid, het feit dat ze in Antwerpen woonde... ‘Ik weet het niet,’ zei hij moeilijk. ‘Drie jaar... bedenk dat wel. Het kan onmogelijk zoals wij de laatste weken leefden. We zouden eraan te gronde gaan. En, wie weet, misschien ontmoet je intussentijd iemand anders, die je heel wat meer te bieden heeft.’ Hanna klemde zich aan hem vast. ‘Ik wil alleen maar jou. Ik zal altijd alles doen wat jij wilt. Geloof je me?’ Joël knikte. ‘Ik wil je geloven.’ ‘Laat ons nog éénmaal heel dicht samenzijn,’ smeekte ze. ‘Neen,’ zei hij hees. Hij zoende haar vluchtig op de ogen, de oren, de neus, de mond. Toen hij haar armen zacht van zijn schouders nam, floot iemand snerpend op de vingers. ‘Er staan twee mannen op die heiduin ginder,’ fluisterde Hanna. Joëls ogen volgden haar arm. Op zowat tweehonderd meter | |
[pagina 57]
| |
van hen stonden Michaël Raveschot en Frank Zebedeus op de top van een heiduin. ‘Die moeten je gevolgd zijn,’ zei hij zenuwachtig. ‘Ze zullen het aan je moeder vertellen en aan madame Olivia... Naar die job van kelner zal ik voortaan wel kunnen fluiten.’ ‘Papa is hier nu ook,’ stelde Hanna hem gerust. ‘Ik zal hem alles vertellen.’ Ze liepen weer in de richting van de Goorhoeve. Joël voelde zich alsof hij op heterdaad op iets afschuwelijks betrapt was. ‘Nu begint de ellende pas voorgoed,’ mompelde hij. ‘Maar waarom toch, Joël?’ ‘Michaël Raveschot zal niet rusten voordat hij al het mooie tussen ons ontluisterd heeft.’ Hanna nam zijn hand en drukte ze tegen haar wang. ‘Wat is dat hier toch met die Raveschots? Jullie gedragen je precies alsof ze bloed recht over jullie hebben! Michaël Raveschot laat mij zo onverschillig als dat vogeltje daar.’ Ze wees naar een vurig blauwe vogel die even boven de gagel bad en dan als een schicht in de richting van het Lavendelven verdween. ‘Dat is de ijsvogel!’ zei Joël grimmig. ‘Mocht je hem zien duiken vanaf zijn tak boven het water, dan zou hij je wel beginnen te boeien.’ Hij keek schichtig naar de heiduinen. De twee loerders waren verdwenen. ‘Zeg aan je vader ook dat wij thuis niets bezitten. Ons huis is van Vital Raveschot en het wordt binnen enkele weken publiek verkocht.’ ‘Onthoud eens en voorgoed dat je in mijn ogen meer waard bent dan alle Raveschots ter wereld samen,’ zei Hanna teder. ‘En Zwaanridder heeft gezegd dat ik hem zo vaak mag bezoeken als ik wil...’ Joël glimlachte weemoedig ‘Zwaanridder en ik hebben dezelfde smaak,’ zei hij. |
|